De drie gebroeders
(1936)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
[pagina 206]
| |
[pagina 207]
| |
LEEFDE Friso van Taeke nog, daar in Friesland? Zeker, hij leefde nog. Maar hij werd oud. Hij kon dikwijls zitten denken aan de dagen van vroeger, aan den tijd van het leven, die voorgoed voorbij was, dat was toen hij nog jong was en als een wervelwind te paard door de polders stormde. Aan dat stormen was een eind gekomen, Friso van Taeke reed de laatste jaren van zijn praktijk met de dogcar uit. Het was misschien dwaas en belachelijk, maar hij kreeg verschrikkelijke jichtaanvallen in zijn teenen. Daardoor was hij lichamelijk niet meer volwaardig, het matigde en temde hem. Ook in zijn verschijning was hij veel veranderd. Wel was hij nog steeds gekleed in zijn korte monnikspij, in zijn broek van bombazijn en droeg hij den hoogen hoed als hij naar de patiënten reed, maar zijn haren en zijn wenkbrauwen hadden dezelfde kleur gekregen, ze waren grijs geworden, en hij was ook in zijn figuur een beetje ingekrompen. Als hij zijn jichtaanvallen had, kroop hij weg. Hij ging naar zijn kamer, hij sloot de deur. Daar ging hij stil en zwijgend zijn pijn zitten verdragen, daartoe was hij weggeslopen in een hoekje van zijn levensgebied. Nu was hij gesnoerd door de jicht, hij stevende niet meer grootsch en dronken naar de rotsen, de kleine schade had geen nut meer. Het been, waar de jicht in stak, op de zitting van een stoel | |
[pagina 208]
| |
uitgestrekt, las hij in Goethe, en hij blies uit zijn pijp dikke rookwolken over de bladzijden van Die Wahlverwandtschaften en Aus meinem Leben. Daar troffen hem zoovele gedachten uit, dat was zoo klaar en zoo harmonisch geschreven, daar kon hij zijn jicht bij beheerschen. In den zomer ging hij in zijn eentje naar de meren om te zeilen. Hij had daar ergens een huisje laten bouwen, vlak bij het water, daar verbleef hij in de eenzaamheid. Hemel en water en vogels, de glorie van den dageraad, de schemering der avonden, de roep van den roerdomp, de blijde zon, de donder van de grauwe onweersvlagen, daarbij verweerde de grijsaard, hij werd bruin en tanig in zijn huid, als er een goede wind op het water stond heesch hij de zeilen. Nadien, in najaar en winter, zat hij vele avonden bij zijn vrouw. Zij dachten beiden aan de jongens. Die waren weggetrokken, die stonden groot als mannen in het leven, die hadden hun lotgeval, twee zwierven ergens op aarde rond, ieder op zijn wegen. In Tjerk den oudste zag Friso van Taeke den vromen, vaderlijken wensch vervuld. Tjerk was de onverschrokken plattelandsgeneesheer, die droeg de fakkel voort, en de jonge handen waren al weer gevormd, die er hun vuur, hun vlam aan zouden ontsteken. Het was aan den vereenzaamden haard, dat Friso van Taeke's vrouw de brieven voorlas uit het Brabantsche Maasdorp. In die brieven stond altijd veel over de kleinzonen te lezen. Gezegend zij het leven. Die kleinzonen gingen een andere richting uit door de opvoeding, die hun katholieke moeder hun gegeven had. Friso van Taeke kwam daar gemakkelijk overheen. Gezegend zij het | |
[pagina 209]
| |
leven. Hij zag zijn vrouw. Ook zij was grijs geworden, zilvergrijs, dat was haar lichtkrans. Zij had haar herinneringen. Denk niet, dat soms haar gerimpelde, oude mond niet trilde en dat de kleuren der schepen op haar borduurraam niet ineenvloeiden in de schemering voor haar oogen. Dit waren haar schoonste dagen geweest, als Tjerk met de jongens naar de Friesche meren kwam. Zij glimlachte in hare gedachten aan hen, zij had opnieuw kleine zonen gekregen, en dat op haar ouden dag. Dat zij nu zoo grijs was en verlegen kon lachen als hij lang naar haar keek, dat kon Friso van Taeke ontroeren. Hij dacht misschien aan zijn eenzame tochten in het leven, al die jaren had zij hier gezeten, zij waakte bij het huiselijke vuur. Hij vroeg: - Heb je spijt? En met het inzicht van haar jaren, antwoordde zij: - Van niets. - Als je alles nog eens opnieuw kon beginnen? - Dan zou ik alles hetzelfde doen. Als Friso van Taeke's vrouw zag, dat haar man, zittend, naar een stoel tastte, om op de zitting daarvan zijn door jicht gekweld been uit te strekken, dan stond zij op, schoof den stoel bij hem en hielp hem. Zij vroeg: - Heb je pijn? Hij antwoordde: - Neen. Ik maak het me alleen wat gemakkelijk. Hij maakte het zich gemakkelijk. Hij was gekalmeerd. Hij was hoe langer hoe meer een vader voor zijn zieken geworden. Toen hij zijn praktijk zou neerleggen zou hij een gastmaal geven. | |
[pagina 210]
| |
Later is er veel over dat gastmaal gesproken, de menschen vertelden, dat er ook groote schalen pauwetongen waren opgediend. Op ieder van die schalen lag aan den rand ter versiering een opgevulde pauw in den blauwzijden toover van zijn gloed en met den slependen pronk van zijn pralenden staart, die rijk neerstroomde over den boord van den schotel. Friso van Taeke had zijn gastmaal zorgvuldig voorbereid. Hij begon met een bekoorlijke en voorname dwaasheid, zijn dichters en wijsgeeren, die hij las nu hij door de jicht in zijn teenen was gekalmeerd, stonden hem die toe. Goethe prees de bekoring der dwaasheid in het menschenleven. Friso van Taeke liet op een avond een portretschilder bij zich komen, hij had eenige opdrachten voor hem, de schilder moest de portretten schilderen van de gasten, die aan het gastmaal zouden aanzitten. Van velen had Friso van Taeke de gefotografeerde portretten, hij had ze van zijn zonen, hij had een portret van zijn zuster Sjieuwke, maar de schilder moest het gezicht van dat portret tot zijn jeugd herleiden en deze vrouw schilderen met een knaapje op den arm, een knaapje, wiens oogen op die van de moeder moesten gelijken. Dan waren er nog genoodigden, van wie Friso van Taeke geen portret had, de schilder kreeg opdracht naar hen toe te reizen en hun portret te schilderen. Er waren moedigen en sceptici onder hen, eerzuchtigen en roekeloozen, menschen met karakter en anderen die hoonend zooiets als karakter in den mensch ontkenden, bezonnenen en onbezonnenen, menschen, die in de overwinning van de rede geloofden | |
[pagina 211]
| |
en andere, die overtuigd waren van haar bankroet. - Enfin, ik begrijp het, verschillende gezichten, uiteenloopende gezichten, zei de schilder, die, het eene been over het ander, neerkeek op het papier, waarop hij aanteekeningen maakte. De schilder was dien avond en dien nacht de gast van Friso van Taeke en diens vrouw. Er werd een goed glas wijn gedronken, er waren oogenblikken, waarin de schilder het onbehoorlijk uitschaterde en zich verontschuldigde: hij had nog nooit een opdracht voor zooveel portretten ineens gehad. De portretschilder stuitte in het algemeen nog op merkwaardige domme begrippen en misverstanden, men onderschatte de beteekenis van de geschilderde portretten, men was ook bang voor deze confrontatie met zijn eigen ziel. Later op den avond verdiepte de schilder zich in het vraagstuk van de norm. Wat was de norm, niets, een zinledige code, een vlottend begrip. Er diende een omwenteling te komen in de opvoeding van het menschelijke geslacht. Die omwenteling moest uitgaan van een nieuw beginsel, dat der erkenning van de schromelijke tekorten en vergissingen van de zoogenaamde zielkunde. Wèg met de roestdoorvreten, overgeleverde begrippen, waar de menschelijke samenleving in haar treurspel het slachtoffer van was! Toen vroeg de schilder wat mevrouw borduurde. - Stoombooten. In mijn jeugd borduurde ik zeilschepen. Juist. Dat was beminnelijk, die weerslag van de evolutie in de aan den haard beoefende fraaie handwerken. De schilder kwam uit zijn stoel. Hij kwam | |
[pagina 212]
| |
vrijmoedig bij het borduurraam van mevrouw staan. Hij prees haar werk en haar vaardigheid, hij deed dat met een vrijmoedigheid, waarvoor hij verontschuldiging vroeg: hij had nog nooit een opdracht voor zooveel portretten tegelijk gehad. En bovendien, die wijn, dien zijn gastheer schonk, die wijn had de koppige kwaadaardigheid van den ouderdom, die was langzaam in de jaren ontwikkeld, net als het menschelijke verstand, dat hij zoo vriendelijk belaagt. Goeje hemel, over die code, over die zinledige norm gesproken, men kon er beneden blijven, men kon er ook boven staan. Dit mocht als vaststaand worden aangenomen, dat iemand, die één luttelen schilder op één enkelen avond opdracht gaf een heele portrettengalerij te schilderen, dat zoo iemand boven de norm stond. Daarop wenschte de schilder met de gastvrouw en met den gastheer te klinken, voor hij naar zijn slaapkamer zou wankelen. Zij klonken. En de schilder klom die trap op, die onder hem wegwankelde, waarvan de treden in een mist naar beneden dreven en toch op hun plaats bleven, bij zooveel misleiding moesten zijn voeten zich wel vergissen. Gelukkig was die welwillende trap zoo vriendelijk zijn voeten telkens een beminnelijken zet te geven, en, omdat het leven ergens vleugels gereed hield, die hem opvingen en stuwden, was hij al boven aange fladderd toen hij uit die trap nog een vraagstuk maakte. Nadien lag hij in een luchtschommel, dat kon geen kwaad, zoolang hij zijn oogen maar open hield. En dat hij die open hield, dat had zin. Hij keek het leven aan, het had een ander aanschijn gekregen, het had koesterende handen, waarmede het zijn lieven | |
[pagina 213]
| |
schilder langs die merkwaardig strakke wangen streek. Omdat zijn oogen te zwaar werden om ze nog open te kunnen houden, wiegde de luchtschommel hem in slaap, een goeden, vasten, langen slaap.
En de schilder maakte in zijn werkplaats de portretten. Met punaises had hij de foto's op den schildersezel naast het doek geprikt, het werk ging daarop vlot en gemakkelijk, de schilder had met potlood kleine vierkante ruitjes over de foto's getrokken. Dat bevorderde de gelijkenis, de ziel moest hij er toch afzonderlijk aan toevoegen, die was van die doode foto's niet af te lezen. En later reisde de schilder met zijn opdrachten naar de genoodigden van wie hij geen gefotografeerd portret had. Zij poseerden kort voor hem, vlug en raak ontwierp hij zijn schetsen, de ziel kwam er in het atelier in. Ja, hun zonderlinge gastheer, die intusschen boven de norm stond, hechtte bijzonder aan dat banket, dat hij in het avondrood van zijn leven ging geven, en wilde een portrettengalerij van zijn gasten hebben. Dat was een kleine speelschheid, maar zulke onredelijkheden, zoo ze dat al zijn, doen dikwijls de verzamelingen van kunstwerken ontstaan. De schilder trok met zijn schetsen naar zijn atelier terug. Daar stond hij in bewondering voor een der naar de foto's gemaakte schilderijen, het portret van een der zonen van zijn opdrachtgever, hij had het schilderij een ziel meegegeven, hij had van deze figuur een Spaanschen Grande gemaakt. Toen ging de schilder weer aan het werk. Hij schilderde dag en nacht, nadien zond hij al die taaie lappen linnen in een groote kist naar Friso van Taeke. | |
[pagina 214]
| |
Friso van Taeke liet die portretten niet inlijsten, hij maakte er geen galerij van. Die groote kist met de portretten werd verzonden. Sommige menschen vertelden later, dat die kist naar Luik was gezonden, anderen zeiden, dat ze naar een damastweverij in Italië was verstuurd. Zeker is, dat er na eenige maanden een nog veel grootere kist uit het buitenland terugkwam, die had haar reis gemaakt per schip, per trein, per vrachtwagen, en uit die kist haalde Friso van Taeke een zwaar en groot tafelkleed, grooter dan een kerkgordijn. Later is dat tafelkleed een sprookjesachtig erfstuk geworden, al de portretten van de genoodigden aan het gastmaal stonden in medaillons van gouddraad in dit damasten kleed geweven. Toen moest Friso van Taeke zijn huis verbouwen, van twee kamers werd er een gemaakt, van twee zalen werd een groote zaal gemaakt, daar werd een tafel in getimmerd en gebouwd. En op die tafel werd het tafelkleed, die sprookjesachtige blanke dwaal met al die kleuren in de medaillons van gouddraad, uitgespreid. Toen, een dag, kwamen de genoodigden om aan het gastmaal aan te zitten.
Zij kwamen. Zij werden door Friso van Taeke ontvangen. Er was eenige moeilijkheid, Friso van Taeke had weer een jichtaanval in zijn teenen, een kleine hindernis, hij glimlachte erbij en ontving zittend zijn gasten. Hij verwelkomde hen en wees met de hand naar de bedienden in livrei, die achter in de gang met groote bekkens water gereed stonden, opdat de genoodigden de handen zouden kunnen wasschen, vooraleer zij aan | |
[pagina 215]
| |
tafel gingen. Dan traden zij in de groote zaal. In de schemering van den dag brandden hier toortsen langs de wanden. En op de matblanke tafel met den kleurengloed der in het damast geweven portretten, boven de opstapeling van vruchten en rozen uit en bij hun frisschen, goeden geur was de warme en ingetogen schijn der kaarsevlammen hoog op de ranke, zilveren luchters. Het licht lag weerkaatst in den gouddraad der medaillons van het tafelkleed, het tafelzilver glansde koel in dit licht. Tot sterrelende lichtjes verkleind vonkten de kaarsevlammen in de ombuiging der geslepen glazen. Op de hooge, barokke, porceleinen fruitschalen pronkte het volle, glanzende rood van appels, de doffe fulpen en koele pracht der druiven, het vuur der oranje-appels, het goud van mandarijnen, het zacht fluweel van perziken met het diep dooraderde karmijn broos onder den drang van het sap, peren geel en groen als reseda, het lichte bruin van noten en amandelen en de ananas in hun schubben van goudleer. Toen alle gasten bijeen waren en achter hun zetel stonden, spraken zij opgetogen over de kostbaarheid van het tafelkleed. Ieder had zijn plaats gemakkelijk gevonden, ieder stond nu voor zijn eigen portret en zag dat aan. Wobbe en Tjerk van Taeke waren onder de gasten, Elisabeth Varrocio, Sjieuwke van Taeke, Marijke, de vrouw van Evert van Taeke, en nog andere familieleden. Er waren vele geneesheeren uit de omliggende dorpen, er waren professoren uit Groningen, die hadden de uitnoodiging aangenomen uit nederigheid en eerbied, jegens dien plattelandsgeneesheer, die hunne fouten herstelde. Er waren ook professoren uit | |
[pagina 216]
| |
Utrecht en vrienden van de van Taeke's uit het dorp, genezen patiënten, die uit dankbaarheid aanzaten. Een klok luidde. Toen was het stil. Friso van Taeke was al gezeten, toen de anderen nog stonden. Hij had dat kleine ongemak, hij had twee stoelen noodig: een om op te zitten en een om er zijn podagrabeen op uit te strekken. Terwijl de klank der klok nog nagonsde nam in de stilte Friso van Taeke een zwaren, grooten beker. Die beker was uit zilver gedreven en geslagen, op den voet stond in gothische letters het randschrift: Vinum laetificet cor hominis, in het midden van dezen tekst was een hart geplaatst, daarin stond een wijnstok geworteld, waarvan de ranken den ontzaglijken kelk hielden, die aan zijn rand met druiven, eikels en korenaren was versierd. Die beker was zoo groot, Friso van Taeke hield hem met twee handen voor zijn borst. Dan dronk hij. Hij boog het gezicht naar den rand van den beker diep voorover, het gezicht was in den kelk en diens schaduwen verborgen. Vervolgens reikte hij zijn vrouw den beker toe, zij hield hem met haar twee kleine handen vast en bracht hem aan den mond. Zij gaf hem door aan haar zoon Wobbe, die aan haar linkerhand zat. O, Wobbe was weer zoo armoedig gekleed, hij had zich niet willen verzorgen en zich op zijn vader beroepen, die in zijn korte pij, in zijn broek van bombazijn en met een verbonden voet op twee stoelen aan tafel zat. Wobbe's moeder schoof bloemen dicht bij haar zoon. Daarachter nam hij den beker en dronk. Hij gaf hem vervolgens door, opdat hij zou rondgaan langs de gasten. En terwijl de beker rondging zei Friso van Taeke in de stilte: Ik open dit convivium met een | |
[pagina 217]
| |
woord van den Prediker, hoofdstuk tien, vers zeven: Eet uw brood met vreugde en drinkt uwen wijn van goeder harte. Daar kwamen de twee meesters van de pâtisserie binnen, die droegen hun kunststukken, twee suikergebakwerken, ze waren van een prachtige sculptuur, het eene kunststuk was het nagebootste planetarium van Eise Eisinga, het andere de overheerlijke grafkelder van Wieuwerd met de lijken die nimmer ontbinden: de roem en de dwaasheid van Friesland. Zij werden tusschen bloemen en kaarsen op tafel geplaatst. Meteen daarop lieten de meesters van de voorgerechten de schalen rondgaan, en de meesters van de soep vulden in de keuken reeds de borden, om er de feestzaal mee binnen te treden. De meester van den wijn kwam en schonk den zonnigen wijn van Chablis, den rooden Bordeaux uit de Girondc, den Bourgogne uit de Côte d'Or en uit de Côte de Nuits, dat zijn namen als orgels en klokken. Er stonden deuren open naar den tuin, daar lag het vergezicht van de bloeiende natuur, die in de stilte van den zomerdag vrede had met zichzelf, bloemen stonden in de zon, en boomen ruischten zacht. Ruischten zacht en ver, hier binnen was het ingetogen rumoer van vorken en messen, van gerinkel van porcelein, de ijle, hooge toon van aangeraakt kristal, en het zachte praten der gasten. De geneesheeren hadden hun gesprekken over al de eenvoudige en ingewikkelde gevallen hunner praktijk en van hun therapie, over het gesukkel en getob in de gezinnen waarin zij kwamen, waar zij dag en nacht in doordrongen. - Ach ja, dat zei een groot man: Die Medizin be- | |
[pagina 218]
| |
schäftigt den ganzen Menschen weil sie sich mit dem ganzen Menschen beschäftigt. Tjerk van Taeke, die daar zat, stemde er mee in. Hij onderbrak een kleine gedachtenwisseling. Hij was uit zijn dorp aan de Maas gekomen, met halfdichte oogen vertelde hij iets uit zijn praktijk. Hij vertelde van een knaap, een kleinen notarisklerk, die moest een enveloppe met geld naar Den Bosch overbrengen, een duizend gulden ongeveer. De kleine jongeman was zoo zeker van zichzelf, hij was zoo trotsch op zijn gewichtige boodschap, hij was er zoo vol van, dat hij parmantig den kapitein van het bootje, waarmede hij naar Den Bosch zou varen, het geheim van zijn opdracht vertelde en de enveloppe liet zien. Maar het kind kwam niet in Den Bosch aan. Het kwam ook niet terug. Het is nooit meer gezien. Ze dregden in Maas en Dieze. De heele streek van de Beersche Maas, de polders en de omgeving van Den Bosch, werden doorzocht. - Toen kwamen zij bij mij, zei Tjerk van Taeke. Ik deed wat volgens mij na al het vergeefsche dreggen en zoeken nog te doen was. Ik doorzocht de sintels van het gedoofde vuur op het stoombootje, daarin vond ik de asch der resten van het kind en de verschroeide restanten der knoopen van zijn kieltje. - En heb je gezwegen? - Bij deze misdaad zweeg ik niet. Toen de kapitein en de stoker niet levenslang kregen, had ik spijt, dat ik niet twee patronen aan hen had gewaagd.
Dat tafelkleed met die ingeweven beeltenissen van de gasten. Kijk, daar zat nu die oude Sjieuwke van Taeke. | |
[pagina 219]
| |
Zij droeg goud. Zij droeg de kanten muts en de gouden oorijzers. Zij droeg een snoer van bloedkoralen om den hals met een breed gouden slot, er was zooveel blanks en wits aan haar, zooveel vrouwelijke kant. Zij was maar leelijk. Zij leunde hoe langer hoe meer op haar linkerhelft, die was krachtiger en betrouwbaarder dan haar rechterhelft, het vlak van haar linker platvoet was grooter dan dat van haar rechter, het gaf haar meer steun. Zij hield haar wijnglas met de linkerhand omvat. Zij tuurde naar die beeltenis voor haar oogen, onder die beeltenis stonden in een halfrond deze woorden: Haec est imago Siviardae Taquensis et filii sui. Sjieuwke zag misschien niets dan die twee oogen in het kindergezicht, die oogen waren als de hare, zij waren op de hoogte van de hare, zijn klein, jong gezichtje rustte tegen het hare aan. Sjieuwke glimlachte. Zij staarde naar een vergezicht van sneeuw en sparren, blauw onder de maan. Met den hoefslag van Diana dreunde onder de doorvlogen boomen een andere hoefslag mee, die kwam minder dan een tel na dien van Diana. O Erlkönig, iets is er wat ge de moeders nimmer ontrukt. Sjieuwke staart naar de beeltenis die zij tusschen haar moederlijke armen draagt. Zie, Sjieuwke's hoofd buigt zich tot een kus. Haar oude mond nadert een kleinen, kinderlijken, rooden mond, vochtig van de pure prilheid der jeugd. - Mijn kind, het geluk dat ik met jou heb gehad is de groote schadeloosstelling voor mijn later gemis. Sjieuwke drinkt. Dan leunt ze het hoofd op den arm. Zij kijkt op. Zij kijkt naar de toortsen aan de wanden, breede en onrustige vlammen, klaarder en rood in de | |
[pagina 220]
| |
schemering, de schemering, die buiten over verre bloemen en boomen daalt. Het geroezemoes van stemmen om haar heen wordt luider en nadrukkelijker, de glazen worden luider, de geur der rozen wordt zwaarder. Friso van Taeke komt naar haar toe. Hij komt nu niet als een wervelwind met twee Engelsche roodvossen. Hij komt onder de brandende toortsen, grijs, stil en oud. Hij hinkt en leunt op zijn stok. Hij strompelt. Hij vraagt aan Sjieuwke: - Heb je spijt van iets? - Van niets. Als ik de kostbare gave van mijn leven opnieuw kreeg zou ik alles weer zoo doen en vieren twintig uren lang een kind baren in de zekerheid, dat ik het na zes jaren verloor, om het tot mijn dood toe als een kind van zes jaren te blijven bezitten. Sjieuwke drinkt de winddoorvaren sparren toe, de sneeuw van haar angstnacht, den dravenden dood, den bloesem der dagen toen zij haar kind onder de boomen droeg van haar tuin. Wat een geluid, wat een roes van geluid.
Dat geluid, dat zijn geen bloesems, geen klokken, geen sparren. Dat zijn pratende, lachende, roepende stemmen van mannen en vrouwen. Kalfsborst en schapebout, reerug, snoeken als legendes met eiersaus overgoten, hoenders, gestoofd met wijn en suiker, duiven en fazanten en veel gestoofde peren en appelen. De meesters van het gebraad en van het gevogelte loopen met hun groote schalen rond. Waar komen zij vandaan, zij treden uit het klare blauw van den nacht, waarin de sterren nog niet zijn | |
[pagina 221]
| |
[pagina 222]
| |
opgegaan. Zij dragen vlammen bij in de doorklaarde schemering, zij hebben de groote schotels in de eene hand en dragen in de andere hand de vlammende toorts. Daarbij branden de hooge kaarsen en in den gloed wordt de purperen wijn in de glazen geheven. Ook Friso van Taeke heft de vreugd der grijsaards in de oude hand. Hij ligt op twee stoelen uitgestrekt, zijn lange, grijze wenkbrauwen vallen over zijn oogen, hij stort traag en zonder glorie neer, hij spoelt van zijn zieken weg. Hij drinkt op zijn gasten: Uns hält der Gott zusammen
Der uns hierher gebracht
Erinnert unsre Flammen
Er hat sie angefacht.
De gasten worden luidruchtiger, wat klinkt er in dat gepraat, in die waterzuivere accoorden der fluittonen van het kristal, in dien klank van klokken. Het is alsof aan den duisterblauwen einder ergens con sordino vrouwenkoren zingen, sirenen, rein en lokkend. De gasten worden er dwaas bij. Zij grijpen naar den schotel van het wereldstelsel. Dat was maar een eenvoudig man die het planetarium maakte, een wolkammer en een vroedsman, een nuchtere vrome Fries, die zeven jaren lang aan dat hemispherium bouwde, om met den berekenden en zekeren loop daarvan de menschen gerust te stellen omtrent den verontrustenden loop der planeten. De meesters van de patisserie hebben het nageboetseerd, gevormd en gebakken, nu bieden zij de gasten deze zon aan, de maan, Saturnus, Jupiter, Mars, | |
[pagina 223]
| |
Venus, Mercurius, slingers, assen, cylinders, staaf- en ankerraderen en declinatiewijzers. Het werd den eenvoudigen arbeider ter eere gegeten, dezen genialen wiskundige ter eere, dezen schoonsten roem van een van Frieslands groote overleveringen. Hij had zijn houding tegenover het leven: gedenkt, dat God bij u altijd hier tegenwoordig is.
Er was een plaats leeg gebleven aan tafel, daar, vanaf het blanke tafelkleed, staarden uit het goud van het medaillon, uit de kleuren twee hoogmoedige, koele oogen onder de dwarse plooien in het gerimpelde, hooge voorhoofd. Haec est imago Everhardi Taquensis. Hier, bij dat gedruisch van stemmen en glazen, waar ieder zijn beeld verbergt en verdringt of het overschaduwt, is het zijne ongeroerd aanwezig, stil en zwijgend als zijn afwezigheid in de verte, die niemand ooit zal kennen. Er kwam een vrouw langzaam naar deze plaats toe. Zij was in lichte kleeren. Zij bleef tusschen de toortsen aan den muur even van dien kleinen afstand af kijken. Dan naderde zij en ging zitten. Zij zat hier zonder spijs en drank. Zij leunde de ellebogen op tafel. Zij hield het hoofd in de handen. Zij zat in haar eigen schaduw boven die onrustige schemeringen van licht, die mat glansden in het goud, in het rood, in het blauw, die teer weerkaatsten in de pupillen van deze oogen, die onaangedaan in haar tranenoogen keken. Het beeld in zijn rust begon traag te bewegen. Het schoot naar een vermiljoenen diepte weg, dan kwam het weer terug. Het werd troebel in die stralenkransen voor haar oogen, die stralenkransen, die draaiden, stilstonden, zich ver- | |
[pagina 224]
| |
breedden en weer samenkrompen. Er drupten tranen tusschen haar vingers neer. Een jonge dokter, die naast deze vrouw gezeten had, zocht met de oogen rond waar zij gebleven was. Toen stond hij op en kwam naar haar toe. - U is van mij weggeloopen. Zij antwoordde niet. - Maar dit is uw portret niet, waarvoor u zit. Zij schudde neen met het hoofd. - Dan zit u niet op uw plaats. Zij knikte ja. Zij boog het hoofd dieper tusschen hare armen. De jonge dokter ging weer naar zijn plaats terug. Hij schoof borden en glazen weg van de plaats aan zijn linkerzijde en keek naar het portret, het fijne gezicht met de groote oogen, die recht in de zijne zagen, het zilverachtige blond van de haren, het rood van den mond. Voor den blooten hals gloeide het purper van een geheel open roos, die met de fijne bladen koel de huid aanraakte. Rond het portret stond het randschrift: Haec est imago Mariae, Everhardi Taquensis uxoris. De jonge dokter schoof de glazen weer op hun plaats. Toen boog hij zich naar de vrouw aan zijn rechterzijde en sprak met haar. Zij lachte helder. Zij plukte een roos. Zij kuste die en gaf ze hem.
De jonge dokter hield in de eene hand die donkerroode roos, in de andere hand hief hij het glas, hij keek over de gasten heen naar de fonkelende sterren van den nacht, naar de roode toortsen. De gasten werden uitbundiger, zij overwonnen de necrophobie, de versch ge- | |
[pagina 225]
| |
bakken Wieuwerdsche lijken werden aangesneden. Hoe kunstig waren ze nagebootst, smal in hun smalle kisten, gekrompen, kinderlijk klein, de zoetsappig tot op de jukbeenderen ingetrokken wangen, de starende oogenlooze holten in de kramp van het terzijde genegen hoofd. Er werden grappen op Wieuwerd gemaakt. De eerste ontdekkers van die lijken vluchtten ervoor, maar keerden er toe terug en bevoelden er de baarden en de hoofdharen van. De wetenschap kon het niet op zich laten zitten, dat zij niet wist waarom die stof niet tot haar deelen ontbond maar verdroogde en in zekere gassen opgaat. - In wat voor gassen? - In zekere merkwaardige gassen. In den kelder, waarin de lijken lagen, waren gaten. Die werden dichtgestopt, de lijken ontbonden. De dichtgestopte gaten werden weer geopend, de lijken ontbonden niet langer en verdroogden weer. - Dus het was een kwestie van ventilatie? - Neen, van zekere merkwaardige gassen. - Wat een merkwaardige gassen! Zeker. Stukken lever, baarzen, goudpluviers, hazen in doozen en hazen in kopergaas werden in den kelder gehangen, ze ontbonden of verdroogden, ze deden beide om het Wieuwerdsche raadsel te beschermen en om de wetenschap in den zin voor het ingewikkelde tegemoet te komen. De lijken werden uit hun kisten gehaald, gewogen, geschuurd, geboend en gewreven als stokvisschen van zes pond elk, waar was hun gewicht gebleven, dat was in zekere gassen opgegaan. - Maar die voorraad zeldzame, antieke lijken | |
[pagina 226]
| |
slonk nog door andere redenen, de toeristen namen er souvenirs van mee, ze braken er handen en voeten af en lichtten er kaken uit, die staken ze in hun zak om ze mee te nemen naar Amerika. Door de samenwerking van zekere toeristen en zekere gassen bleven er van den oorspronkelijken voorraad van elf lijken nog vier of vijf over. Er kwamen mannen, die namen de lijken in hun armen, zij vertelden later in hun geschriften, hoe licht die lijken waren. Zij droegen hen uit den donkeren kelder naar boven in het daglicht. Ze plaatsten hen in een geschikte houding en fotografeerden ze. Tegen een klein entree mag men naar de mummies afdalen en er een tijdje naar kijken. Dit dorp toont met trots zijn verschrompelde dooden van voor een paar eeuwen, het bestudeert ze, het plaatst er een wacht bij, het geeft er geschriften over uit. Het noodigt u uit naar zijn lijken te komen zien en houdt ze daartoe met zeepsop schoon. De gastheer schonk er champagne bij. Er was een geur van vanille, amandel en arak, de volle bloemgeur van wijn, nu werden de ranke hooge glazen met de doorkraalde, parelende champagne tegeneen geklonken, de sprankelende geluiden van een ingetogen carillon.
Maar die grauwe kolentremmer Wobbe, hij was uit de duisternissen der bunkers naar de feestzalen van het schip opgestegen, hij zat gebogen over den weemoed van zijn oogen, die hem aanstaarden. - Moeder, ik reisde de zon na van het oosten naar het westen, ik heb het waardevolste ontdekt. - Wat is dat dan? Wobbe ziet de oude, kleine handen van zijn moeder, | |
[pagina 227]
| |
die heeft hij aan het werk gezien, zij hadden hun zorg in het huis, zij hielden het brood, dat den kinderen gegeven werd. Hij herinnert zich zijn moeder, hoe ze bezig was de tafel voor hen allen gereed te maken in de bedrukte dagen, dat zij zooveel angst in de oogen had, en, de handen op het tafelblad, luisterend naar boven keek. Daar boven was vader op reis, op zee, in de branding bij de rotsen. - Kom jongens, vader komt niet eten. Als moeder het doorleden had werd zij niet bevrijd van den angst voor den volgenden keer. - Heeft vader nog de tijden van zijn kleine schade? - Niet meer sinds hij ze niet meer noodig heeft. Wat is het waardevolste, dat je ontdekte? Wobbe gedraagt zich zoo onbehoorlijk, met twee armen trekt hij zijn moeder naar zich toe, hij is zoo groot, zoo zwaar en zoo grauw, een praam uit de bunkers. Zijn moeder is klein in den greep van zijn lange armen en groote handen. Hij buigt het hoofd diep naar die smalle plaats aan haar schouder. De gasten zijn daar omheen, glazen, schotels, een luid lachen, de vuren der toortsen, het ruischen van nachtelijke boomen, liederen en bloemen, de sterren, die naar binnen dringen. - Ken je het portret dat Dürer maakte van zijn moeder? Als ik er naar kijk, zie ik er jou in. Dürer maakte het voor alle zonen, opdat ze het wezen der ziel van hun moeder zouden zien. Dat is het waardevolste. - Maar als je nu eens niet meer wegging? - Ik moet. | |
[pagina 228]
| |
[pagina 229]
| |
- Ik word oud, Wobbe, en ik denk eraan, dat ik sterven kan, terwijl jij weg bent. - Dan zal ook voor mij uw beeld in den dood er nog liefelijker uitzien dan het in het leven was.
De kleine vrouw lacht. Zij voelt hoe Wobbe's hoofd van haar schouder glijdt naar haar borst. Zij voelt door haar kleeren heen een langen kus op haar hart, zij voelt, hoe de klop van haar hart doortrilt tot den klop van het bloed in zijn lippen. Dan maakt zij zich zacht uit zijn armen los. De kleine vrouw lacht. De kleine vrouw houdt de handen voor het gezicht. Zij buigt diep voorover. Zij hoort zoo'n groot rumoer, zij hoort het daverende lachen van menschen die vroolijk zijn. Zij laat haar vochtige handen langs haar oogen wegglijden. Zij houdt het hoofd nog neergebogen. Als zij op wil kijken, ziet ze eerst de oogen van zijn beeld. Als zij opkijkt ziet ze de leege plaats aan haar linkerzij. Zij staat op. Zij ziet die lange tafel voor zich in haar praal van rozen, de zachte vuren der hooge luchters, de wapperende vlammen aan de wanden, de donkere en lichte menigte van den feestdisch. Zij gaat uit de feestzaal weg. Als zij in de gang is, als zij de trap opklimt hoort zij het verre, groote rumoer in de zalen beneden. Daar is haar stem zwak bij als ze zijn naam zegt: - Wobbe! Wobbe! Aan iedere deur, die zij opent, zegt zij dien naam tevergeefs. Zij dwaalt door het huis. Zij komt langzaam de treden van de trap af, haar oude hand glijdt langs de leuning. Als zij beneden is gaat zij op een der traptreden zitten. Zij houdt met de handen haar ooren | |
[pagina 230]
| |
dicht voor dat gedruisch achter de deuren. Zij hoort bij het donker gesuis in haar gesloten ooren den diepen, inwendigen, zoemenden weerklank van haar fluisterende stem: - Moet dan ieder feest zóó voor mij eindigen? |
|