De drie gebroeders
(1936)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
[pagina 170]
| |
[pagina 171]
| |
HIJ was plattelandsdokter geworden in het zuidoosten vanNoordbrabant, Evert, de middelste van de drie gebroeders van Taeke. Tjerk zat in zijn Maasdorp, en Wobbe, wat hoorden wij nog van Wobbe, die zwalkte op de zeeën rond. Evert was getrouwd met een jonge Hollandsche vrouw. De menschen uit het dorp zeiden, dat zij uit Rotterdam moest zijn. Maar ze wisten dat niet zeker, ze kon ook wel uit de streek van West-Friesland zijn, dat werd ook gezegd. Een oudere zuster van haar, evenals zij een kind uit het eerste huwelijk van haar vader, woonde in elk geval in Rotterdam, en Everts vrouw had bij haar gewoond. De meisjes konden met de tweede moeder niet goed overweg. Die oudere zuster was een weduwe, dat wisten de menschen te vertellen. Na den dood van haar man had zij haar jongere zuster bij zich in huis genomen. Het was in dien tijd, dat Evert van Taeke met de beide vrouwen kennis maakte. Die oudere zuster, die weduwe had hem willen inpalmen, ja, die moet geweldig gesteld zijn geweest op Evert van Taeke en ze had goed haar best gedaan, om hem te krijgen. Maar zij legde het tegen haar jongere zuster af. Toen Evert de jongere zuster nam had de teleurgestelde weduwe gezegd, dat hij wel zou ondervinden, wat voor een vrouw hij had getrouwd, en | |
[pagina 172]
| |
dat hij er nog wel eens spijt van zou hebben. Er waren getrouwde menschen in het dorp, die die verhalen hoorden en die zeiden, dat dat altijd uitkomt, van die spijt, want iedere man die trouwt krijgt spijt, vroeg of laat. Zij die dat zeiden, dat waren natuurlijk van die mannen, die geen eerbied kennen voor hun vrouw, en die maar zitten te klagen over dat ellendige beetje menschelijke vrijheid, dat zij kwijt zijn en dat zij daarom ook niet meer kunnen misbruiken. Waarom zou Evert van Taeke spijt krijgen? Marijke, zijn vrouw was bijzonder mooi. Als zij ergens kwam in het dorp, dan stonden de menschen haar aan te gapen. Dat deden ze zoo maar te goeder trouw, nee, wat ze op dat gezicht zagen, dat konden ze met geen woorden zeggen, ze kregen er nooit genoeg van. Daar was een boer, die kwam er rond voor uit, dat hij alleen maar zooveel dokterde bij Evert van Taeke, om fleschkes te kunnen halen in de hoop, dat mevrouw ze hem afgaf aan de deur, dan was zijn dag weer goed. Ze had blonde krullen onder haar hoed uit, die krullen sprongen soms uit haar voile, dat zwarte tulen dingetje met drie of vier witte noppen erin, daar sprongen haar krullen uit en dan stond ze die krulletjes weer recht te doen en weg te stoppen. Hoe raadselachtig waren haar roode lippen achter die voile, die lippen waren frisch en een beetje vochtig, de mond was even geopend. En hoe glansden haar diepe, blauwe oogen, er lag iets mats onder die oogen over haar gepoederde wangen. Haar ronde kin overschaduwde een zachten, witten hals. Zij was geen teer en tenger wezen. Ge moest haar zien in haar zomerjurken met korte mouwen. Wat een armen, | |
[pagina 173]
| |
stevig en rond, zij bewoog ze sierlijk, ge zaagt de krachtige spieren bewegen onder de koele, gladde huid. En aan iederen pols droeg zij een armband, aan den eenen armband rinkelden gouden munten, dat was ook al zoo iets, dat gerinkel van goud bij dat bloote van die armen. Zij zong zachtjes door het huis. Zij neuriede; een hoog, ijl, helder sopraangeluid, zij ruischte door het huis. Maar fier zat zij in haar rijcostuum te paard. En die dorpsmenschen, die mannen, die er dan spijt van krijgen dat zij getrouwd zijn, zij keken naar die forsche laarzen, die kraakten met het kraken van het tuig van haar rijpaard mee. Dat rijpaard was een prachtig dier, het had den gekken naam van. Windbode, het had een lang en lenig kruis, het was een roodvos, en het kwam uit Engeland. Maar de dokter spande dit paard ook voor zijn dogcar, om naar de patiënten te rijden, het paard was een uitstekende draver. Zij was geen tenger schepsel, Marijke, zij was stevig gebouwd, gevuld in haar borst, en onder haar langen smallen rok uit was de krachtig ontwikkelde enkel van haar voet te zien, zij stond stevig op haar beenen. Waarom zou Evert van Taeke spijt ervan krijgen met haar getrouwd te zijn en niet met haar zuster? Zij was goed van harte, deze vrouw, die met haar man wel eens meeging, om een arme zieke te bezoeken. Soms deed zij het maandenlang niet, maar dan kreeg ze weer een bevlieging en een onweerstaanbaren drang om de armen tegemoet te treden en in de hutten van de eenvoudigen te komen.
Evert van Taeke was hier een praktijk begonnen | |
[pagina 174]
| |
naast een anderen dokter, die al wat ouder werd en niet meer zoo vlug ter been was. Dat was de gemeentearts, die zou over een paar jaar zijn praktijk wel overdoen. Maar voor Evert van Taeke had het geen zin daarop te wachten, de opvolger van den ouden dokter zou een katholiek moeten zijn in deze katholieke streek, daarom was Evert van Taeke geheel op zichzelf naast dien ouden, bedaarden dokter een praktijk begonnen. En hij kreeg al gauw patiënten, al was hij protestant, hij kon goed met de menschen overweg. Hij was een vlugge. Als ge hem gingt roepen voor een dringend geval, dan had hij onmiddellijk zijn paard gezadeld of ingespannen en hij reed u al voorbij. Daar was eens een noodverlossing, daar was de buurt zoo zenuwachtig bij geworden, dat ze er de beide doktoren voor hadden geroepen, om gauw te komen, want het kind kon niet geboren worden, en de vrouw ging sterven. Toen Evert van Taeke na de bevalling weer op den terugweg was kwam hij het rijtuigje van zijn collega tegen, dat in een sukkeldrafje op weg was. Keer maar om, collega, riep Evert van Taeke in het voorbijrijden, het kind ligt al in zijn wieg te schreeuwen. En toen hij, op zijn paard voorbij gereden, omkeek, zag hij, dat zijn collega, die een vriendelijk man was, al bezig was met om te keeren, wat niet gemakkelijk ging op dezen weg van wagensporen. Evert van Taeke deed zijn werk met liefde en groote toewijding. Hij was misschien de meest beheerschte van de van Taeke's. Maar het duurde niet lang of de menschen hoorden van zijn driftbuien, waarbij de meiden in de keuken vluchtten. Hij kon ook te keer | |
[pagina 175]
| |
gaan tegen zijn patiënten. Een boer, dien hij naar bed verwezen had en dien hij den dag daarop in de schuur in het stroo aantrof, pakte hij in zijn kraag en hij droeg hem in de bedstee waar hij hoorde. De dokter zei: - Hier blijf je liggen en je komt er pas weer uit als ik het zeg. Ja, maar de boer kermde, hij ging liever niet op bed liggen, op bed sterven de meeste menschen. - Jij sterft niet als je in je bed blijft, maar in je schuur zul je succombeeren. Evert van Taeke was protestant, dat is waar, maar misschien omdat hij protestant was, was hij apart voorzichtig. Hij kende de menschen in hun gevoelens, die hem troffen, en hij liet bij het eerste gevaar onmiddellijk de geestelijken van de parochie waarschuwen. Hij was beheerscht, hij was voornaam, maar hij kon ook met zijn paard als de stormwind over de wegen vliegen. De menschen vertelden, dat hij eens, over hekken en heggen springend, bij een zieken boer met zijn paard de open deur was binnengestormd en de vrouw, die in het deurgebint al ongeduldig naar hem stond uit te zien, bijna onderstboven had gereden. Zij had haar leven gered door gauw opzij te springen. Het paard van den dokter was vlak voor het vuur tot staan gekomen, het zette zijn beenen schrap, zoodat onder zijn hoefijzers de vonken uit de plaveien sloegen. En daar, met zijn hoofd ergens tusschen de zolderbalken, zat de dokter te razen tegen de vrouw, dat ze de deur had opengezet. Maar de zieke had zijn hoofd uit de bedstee gestoken, om eens rond te kijken, waar | |
[pagina 176]
| |
die schreeuwende stem vandaan kwam, van den hemel of van de aarde. Zulke verhalen wisten de menschen van hem te vertellen. Nu was er ook een vrouw geweest, die met veel moeite haren eerste ter wereld had gebracht, dokter Evert van Taeke was daar 's avonds binnengekomen en eerst den volgenden morgen weer weg kunnen gaan. Al den tijd was hij met de vrouw doende geweest. Maar toen haar kind geboren was keek de moeder niet eens naar den dokter om, zij vroeg haar man gauw uit dankbaarheid twee kaarsen aan te steken bij den heiligen Antonius den wonderdoener, die op de ladekast stond. Dokter Evert van Taeke pakte zijn verlostasch in en ging heen. Dat was gebeurd in den beginne dat hij hier was. Toen de vrouw haar tweede kind zou krijgen en er een boodschap bij Evert van Taeke kwam, zei hij, dat ze den heiligen Antonius maar moesten laten komen, die had het immers den vorigen keer ook gedaan? Ging de dokter niet? Hij ging. Maar toen na de bevalling de twee kaarsen bij den heiligen Antonius weer werden ontstoken pakte Evert van Taeke den heiligen Antonius en zette hem onder zijn stolp op tafel, en zelf ging hij op de ladekast zitten tusschen de twee brandende kaarsen in. Maar, mijnheer den dokter, vroeg de moeder, wat gaat ge nou doen? En Evert van Taeke antwoordde, dat hij haar ten tweeden male een lesje wilde geven, dat ze ook haren geneesheer, wien ze zooveel moeite gaf, wel eens dankbaar mocht zijn. Zulke dingen haalde hij uit, hij kon met de menschen in dit dorp opschieten, hij leerde de Bra- | |
[pagina 177]
| |
banders kennen en ze hadden allemaal graag met hem te doen. Bij ernstige ziekte, als er gevaar dreigde, zette hij alles op alles, telkens kwam hij aanrijden te paard of in zijn dogcar. Hij zat er achterheen, hij hield er veel aan dezen kant, zooals de menschen zeiden.
Dat was opgevallen: buiten het dorp langs den landweg in een klein gehucht daar stond een huiske, daar woonden Jan van Leijssel en zijn vrouw Leen, en er liepen daar een vier, vijf, zes jongens in den vloer, daar scheen dokter Evert van Taeke graag te komen, hij ging die menschen nog al eens opzoeken. Zij dokterden bij hem, hij maakte er ook de geboorte van het zesde en zevende kind mee. Ook zijn vrouw trad hier in de schamelheid, zij hielp met kleeren en dekens in den winter en met melk en eieren voor de moeder. En Jan van Leijssel van zijn kant tracteerde den dokter eens op een mudje appelen van zijn oogst of op een gestroopten haas, dat onderhield de vriendschap. De dokter kwam daar graag. Hij glimlachte tegen die beide menschen, zooals ze daar vóór hem in hun huis stonden. Hij noemde hen gelukkig in hun vruchtbaar huwelijk, hun rij kinderen vormde zich als een snoer van rozen rond hun vereenigde harten. Dat vonden zij schoon gezegd, dat klonk als een treffend gedicht op een feestdag, waarbij men een traan uit het oog wischt. Leen moest zich dan ook inspannen om geen tranen in de oogen te krijgen. Nu kan men vragen, waarom kwam Evert van Taeke zooveel bij die arme, eenvoudige menschen. Misschien | |
[pagina 178]
| |
ontbrak hem iets, misschien woonde daar in zijn huis het een of ander geheimzinnig en verborgen leed, een onvoldaanheid. Dat ziet ge dikwijls, dat menschen, die onvoldaan zijn in het een of ander, troost zoeken bij anderen, die wèl het geluk hebben, waarvan zij zelf verstoken bleven. Ja maar, hoe zat dat, die Jan van Leijssel en die Leen, die waren niet zoo bijzonder gelukkig, die vochten als kat en hond onder het rieten dak. En als de heele buurt dat wist, hoe kon een scherpzinnig man als Evert van Taeke er dan zoo blind voor zijn? Het was gebeurd, dat Jan van Leijssel en Leen, opgewonden en wit van drift, tegen elkaar stonden te schelden, net toen de dokter bij hen binnenkwam. Ze moesten ineens kalmeeren en weer gelukkig zijn. Ze vroegen zich bij zichzelf af, of de dokter buiten misschien niet had gehoord, hoe ze te keer gingen, maar ze zeiden toch hun vriendelijke woorden tegen elkaar in zijn bijzijn. Dat deden zij onder hun rieten dak, waar de dokter zoo graag eens een tijdje kwam zitten. O, dat kan ook zijn, dat dit huis, dat deze geschuurde withouten tafel iets bekoorlijks voor hem had, zooals brood en frisch water hun bekoring kunnen hebben voor den oververzadigde. Misschien was Marijke al te mooi.
Maar eens nam dokter Evert van Taeke een vervanger voor langeren tijd, hij reisde met zijn vrouw naar Friesland, er was bij mevrouw iets op komst en de dokter moet toen gezegd hebben: het zal geboren worden op den Frieschen grond. Daarom was hij naar | |
[pagina 179]
| |
Holland gereisd, daar was hij de zee overgestoken naar de Friesche kust, het scheen toch, dat zijn vrouw van huis uit van Friesche afkomst was. En in Friesland bracht Marijke haar kind ter wereld, een dochtertje. De dokter en zijn vrouw bleven langen tijd weg, het dochtertje, Doutje, was als een Friesche aangegeven en ingeschreven in het doopboek en in den burgerlijken stand, zij was een Friezin van den bloede en van geboorte. Later kwam Evert van Taeke met vrouw en kind weer terug in zijn Brabantsche dorp. Hij hield zijn spreekuren, daar kwamen ze, de zieken, dokter Evert van Taeke kreeg een roep in den omtrek. Ook uit andere dorpen kwamen de patiënten met hun maagkrampen en hun darmaandoeningen, schele hoofdpijn en zinkings, jicht en benauwdheid op de borst, koude op het water en kwade koortsen, de afgaande ziekte, dauwworm die naar binnen slaat, asthma, en koliek in den buik. Hij hielp hen allen met zijn wonderlijke geneeskrachtige fleschkes. Vooral voor bevallingen kwamen ze hem van verre halen. Hij zag de tekorten in de zuigelingenzorg en hield eens in de week zitting voor de moeders met de kleintjes. Dat was een drukte van belang, want om er zooveel mogelijk op zijn spreekuur te krijgen, berekende hij niets voor deze wekelijksche consultatie. Alles ging goed. Doutje groeide uit de wieg. Dat was een vreugd in huis, haar eerste stappen, haar eerste parmantigheid. De vader had zijn trots. Onder het spreekuur kwam hij soms ineens in de huiskamer, hij kwam Doutje halen. Hij was met den een of anderen | |
[pagina 180]
| |
patiënt aan den praat geraakt over zijn dochtertje, nu kwam hij haar halen. Zij stapte voor zijn knieën de onderzoekkamer binnen. - Hier is ze. Hij noemde haar lengte en gewicht, zij was een en al welvaren, wat een meid, niet waar, of ze dat wel zagen met hun stom boerenverstand? Ze zagen het. Natuurlijk, het stomme boerenverstand ziet het scherpst.
En bij Jan van Leijssel moest er ook weer eene komen, daar kwam er voorloopig nog geen eind aan. Jan van Leijssel zijn huis was te klein, misschien werden er daarom zooveel geboren, de vrouw kon niet wegvluchten. Eens had zij een bed voor zichzelf gekocht en het op den zolder gezet. Daar had zij een paar nachten tusschen haar kinderen geslapen, de wijnstok sluimerde tusschen zijn ranken. Maar Jan van Leijssel, die zijn vrouw niet tot rede kon brengen, was naar den pastoor gegaan om zijn beklag te doen over die kunsten met dat aparte bed. Het gevolg van dat bezoek aan den pastoor was, dat het bed weer door den leverancier op zijn stootkar werd teruggehaald, het was maar het verstandigste, dat hij het terugnam, Jan van Leijssel zou toch de rekening niet betalen. Zoo waren de omstandigheden, Leen, Jan van Leijssel zijn vrouw, ontkwam er niet aan en zoo lag ze weer eens in het kraambed voor haren achtste. Dokter Evert van Taeke kwam weer, de kinderen waren weggestuurd in de buurt, Jan van Leijssel zat alleen bij het bed. Evert van Taeke keek | |
[pagina 181]
| |
bij zijn binnenkomst welgemoed rond in het lage vertrek met de balkenzoldering, een kruisbeeld hing boven de schouw. De dokter was in de beste stemming, hij was zoo mild aangedaan, hij ging zich klaar maken en liep daar rond, de mouwen hoog over de pezige armen opgestroopt. Het leven, mijne vrienden, dat bloeit altijd, dat gaat door, nu gaan we er ons weer allemaal met alle zorg voor inspannen, om er weer eentje in de wereld te halen. Toen hij een tijdje stil had zitten wachten, zei hij, dat hij zooiets gehoord had van een apart bed. De vrouw kleurde. Zij wendde het gezicht naar den muur. Ook Jan van Leijssel werd er verlegen mee, dit was zoo'n oogenblik, waarop hij het maar moest bekennen, dat het allemaal niet zoo mooi was tusschen zijn vrouw en hem. - Ja, ja, zei Jan van Leijssel, en hij kuchte maar eens. Ja, zei de dokter, hij had er zooiets van gehoord, Jan had zijn vrouw een bed apart willen geven, maar die goede, trouwe Leen, die wilde dat niet, die liet dat bed weer weghalen, die wilde bij haar man slapen, nu schonk zij hem daar de vrucht van. - Gelukkige menschen, zei de dokter met een glimlach, en hij keek eens van den een naar de ander. Zeker, waarom zouden zij niet gelukkig zijn. Onder de oogen van den dokter keken de man en de vrouw elkander eens aan, zij lachten een beetje gemelijk tegen elkaar. Later, toen dat kind kwam, toen dat kind eruit brak, toen dat kind de moeder vaneen scheurde, toen beheerschte Leen zich niet. Hier lag zij, ze wrong | |
[pagina 182]
| |
haar schoot omhoog, zij was eenzaam, zij werd gemarteld, haar oogen trokken naar boven weg, nu had zij behoefte om te brullen en ze begon als een furie tegen haar man te schelden, Jan wist van schaamte niet waar hij blijven moest. God-och-God, en even later lag Leen tranen te schreien. Hoe is het met de vrouwen, als zij het kind eenmaal hebben is alles gauw vergeten. Het kleine wicht werd ingepakt. De dokter haalde Jan van Leijssel bij zijn vrouw. - Hier, ze ging tegen u te keer, ze meende er niets van. Bedank haar en omhels haar. Niet dat Jan zich daartoe liet overhalen, tot bedanken en omhelzen, dat was hier geen gewoonte en geen gebruik. Maar toch was het aandoenlijk en treffend, om Jan nu bij Leen te zien staan. Zij werden zooals de dokter hen zag, zij voelden zich zoo. Zij zeiden Jan en Leen tegen elkaar en zij lachten, Jan stond boven zijn achtste kind gebogen en boven het gezicht van zijn beminde vrouw. En dan moet ge weten, dat zij al zoover gekomen waren, dat Leen briefjes schreef en die op tafel legde als haar man voor de koffie binnenkwam: hier is uwe koffie, leelijk beest, ik kom niet bij u zitten. De dokter ging nog niet direct weg. Hij bleef nog wat praten. Hij vertelde ook over zijn dochter Doutje, ze werd al zoo groot, hij zou haar eens meebrengen. - Nu nog een zoon, mijnheer de dokter, zei Jan. Het paard van den dokter hinnikte in de kleine schuur bij het huis. De dokter stapte op. Hij ging onder dit rieten dak vandaan. | |
[pagina 183]
| |
De dokter had allerlei ontmoetingen, allerlei ervaringen. Er werd eens buitenaf in een der gehuchten, in een huisje waar een vader met zijn dochter alleen woonde, een kind geboren. In de buurt hoorde Evert van Taeke geruchten, wie de vader van dit kind moest zijn. Daar was een mijnheer uit de naaste stad, die reed in een open landauer met twee paarden ervoor de streek af, die kwam hier en daar in die achteraf gelegen huisjes, die was ook veel in dat huisje gekomen, waar die vader met zijn dochter alleen woonde. Die mijnheer was iemand uit de nabije stad, een kleine industriestad, daar had hij een groote fabriek. Hij was in de heele streek bekend als Monseigneur, een bijnaam, dien de menschen hem hadden gegeven. De dokter ging er op letten, hij hoorde aanhoudend praten over dien Monseigneur. Hij was overal bekend, er waren boeren die balden de vuist tegen hem, omdat hij, als hij kon, hen dwars zat met rogge-verpachtingen en met het opdrijven van alle mogelijke publieke verkoopingen. Hij had grond in het dorp opgekocht, een veertig, vijftig hectaren, daar verbouwde hij rog, haver en tarwe op. Waarom bleef die stadsmijnheer, die fabrikant, waarom bleef hij niet bij zijn fabriek? Hij handelde in alles. Moest ge de menschen gelooven, dan was hij slim als de duivel met geld en hypotheken. Hij deed niets liever dan maar processen voeren. Er was een geval bekend geworden, waarbij hij een boer een schuldbekentenis liet teekenen voor een bedrag, waarvan die boer maar drie kwart in handen kreeg. Toen de boer eenmaal | |
[pagina 184]
| |
zijn schuld met rente en aflossingen had afbetaald, had hij Monseigneur ongeveer het dubbele terugbetaald van wat hij in handen had gekregen. Monseigneur scheen dat niet bij uitzondering gedaan te hebben, integendeel, in zijn stad maakte hij daar regel van tegenover allerlei menschen, die in moeilijkheden zaten of een kleine zaak wilden beginnen. De boeren in de streek scholden en raasden tegen hem, dat was nu zoo'n mijnheer in zijn stad, zoo'n machtige man, die tonnen gelds bezat, en hier deed hij allerlei kleine handeltjes. Hij had groentekweekerijen, met de opbrengst liet hij venten langs de deuren, ja, met de groenten uit zijn eigen tuin daar in de stad liet hij venten, en de venters moesten 's avonds in de hal van zijn deftig huis met hem komen afrekenen. En wat was dat met die meisjes in de afgelegen gehuchten. Bij nacht en ontij zwierf hij over de heide en door velden en akkers. Dan had hij er altijd eentje bij zich, een meisje, een vrouw. Die had hij uit een hut gehaald, van hoe vreemder en vuiler volk zoo'n meisje was hoe liever, hij moest ze hebben van den zelfkant. Hier en daar langs de wegen van de omliggende dorpen naar de stad had hij van die kleine onooglijke herbergen. Daar zette hij menschen in, die ook niet van de netste waren. Natuurlijk moesten zij dochters hebben, daar ging hij 's avonds mee de hei of de velden in. Hij kon er niet buiten, hij was zoo geladen. Hij bleef ook niet van de getrouwde vrouwen af, niets weerhield hem. Ze hadden hem eens in alle vroegte spiernaakt langs het kanaal aangetroffen, daar liep hij zijn eigen te vertoonen. Maar bij die gelegenheid hadden de | |
[pagina 185]
| |
[pagina 186]
| |
boeren hem een pak slaag gegeven, ze hadden hem bont en blauw geslagen, eenmaal aan den gang wisten ze van geen ophouden meer, ze sloegen hem tot hij er bij bleef liggen. Maar dat was een uitzondering geweest, de boeren waren over het algemeen bang van hem. Hij had zooveel geld, hij had zoo'n groote fabriek. Met zulke groote lui moet ge voorzichtig zijn, hij had advocaten in zijn familie. Maar waarom, als hij zooveel geld had, hield hij zich toch altijd op met die slonzige meisjes uit die huisjes en hutten ergens achteraf? Wie weet, of hij het niet deed, om geld uit te sparen, in zijn stad ging hij ook naar den goedkoopsten barbier, dat was iederen keer een paar centen gewonnen. Er waren ook menschen die scholden niet op hem, hij was zoo kwaad niet, zeiden ze. Hij was gierig als de pinnen, hij was slim, het geld was zijn afgod en hij wist goud te slaan uit steenen en uit harten. Maar die meisjes, had hij er niet, als ze een kindje gekregen hadden, weggestuurd naar opvoedingsgestichten ergens in België of Luxemburg, om ze een goede, zedelijke en brave opvoeding te laten geven? Zeker had hij dat gedaan. Monseigneur was niet zoo eenvoudig, hij was ingewikkeld, hij was zeer samengesteld. Want hij liep met allerlei vrouwvolk op de hei, maar als hij de meisjes weer thuisbracht ging hij mee naar binnen, en dan was zijn eerste woord: laten wij nu in den familiekring gezamenlijk het rozenhoedje bidden. Kon zoo iemand op de hei allerlei lichtzinnigheden bedreven hebben? Het is onmogelijk een menschelijke ziel te kennen. Het kon best zijn, dat Monseigneur uit een achter allerlei geweld verscholen deemoed den schijn op zich | |
[pagina 187]
| |
laadde een zondaar te zijn, en dat hij op de nachtelijke hei de meisjes alleen maar wees op de schoonheid van de sterren en van de stilte. Monseigneur was vroom, hij ging in zijn stadje iederen dag naar de kerk. Dat naakt loopen, wat hij gedaan had, was nu zoo'n schandaal voor hem. Maar moest hem dat zoo verschrikkelijk worden aangerekend? Het was immers niet eens een ziekte, om wille waarvan men hem dan maar vergeven moest. Integendeel, het was uit een overmaat van gezondheid, dat hij dat gedaan had. Daar hadden de boeren hem langs het kanaal zien loopen en ze waren er maar meteen op gaan timmeren, op die naaktheid, waar alles zoo vol en vet aan was. Die stommeriken konden natuurlijk niet begrijpen, dat een man, een màn, die 's morgens in de vrije natuur kwam onder de liederen der vogels en onder Gods adem, dat die man het benauwd kreeg onder den druk van zijn kleeren, dat hij zijn armen uitbreidde, dat hij uit een overmoed van borrelende en bruisende wilskracht in Dionysische vervoering alle kleeren van zijn lichaam rukte en, hoepla!, zijn duik nam in het kanaal. Na zijn naaktlooperij was Monseigneur dan ook onmiddellijk in dien hymnischen morgen, zooals dat zijn gewoonte was, naar de kerk gegaan. Alleen dien morgen had hij onafgebroken geknield moeten zitten, dank zij de onvergeeflijke stommiteit van die boeren, die hem het zitten op andere wijze zoo pijnlijk hadden gemaakt. Hoe moest dat nu verklaard worden, dat Monseigneur iederen morgen in de kerk was om de mis bij te wonen. Misschien was dat het half uur in de morgenstilte van de kerk, dat hij in het leven op het houten | |
[pagina 188]
| |
bankje knielde voor Gods aanschijn en bleek en vermorzeld neerzat, de tollenaar, die zich rouwmoedig op de borst klopte. De menschen scholden hem voor gierig, maar er waren er ook, die wisten te vertellen, dat hij verkwistend kon zijn als het den godsdienst of liefdadige doeleinden betrof. Hij gooide goed en kwaad nu eenmaal met buitensporige hoeveelheden in de schalen van zijn balans.
Zoo hoorde Evert van Taeke van dezen man, van dezen Monseigneur. Hij doemde overal op. Hij was de onrust op den achtergrond. Hij had huizen, grond, winkels, boerderijen, herbergen, deze markies van Carabas. Men balde de vuisten tegen hem, men lachte om hem, er waren ook menschen, die hem bewonderden en die verzekerden, dat ze best met hem konden opschieten. Hier en daar aan den horizont schreiden zijn kindertjes in de hutten en staken de armpjes uit. Wie kon bewijzen, dat ze van hem waren? En, als ze van hem waren, wie doorgrondt harten en nieren? Misschien was het wel een overgroote daadwerkelijke kinderliefde. Hij wilde misschien zooveel mogelijk kindertjes zien en droeg daartoe het zijne bij, om hun lieve kreetjes te hooren. En nu vertelden de menschen, dat Monseigneur ook was gezien bij het huis van Jan van Leijssel. Hij had misschien zoo iets geroken, of hij had iets van dat bed gehoord, dat zonderlinge bed, dat kwam en ging. Zóó als Leen ervan geschrokken was, vertelde later Jan van Leijssel. Zij was wit als een lijk komen binnenloopen. Toen was zij weer naar buiten gehold, om te zien of | |
[pagina 189]
| |
Monseigneur er nog was en nog een keer tegen haar zou lachen en knikken. Wat zoo'n Leen zich verbeeldde!
Evert van Taeke zag zijn dochtertje rank en lief met haar blonde krullen tusschen de rozen van zijn tuin. Doutje hield veel van vader. Zij kwam graag bij hem spelen. Maar zij had ook haar vrees, als zij zijn drift hoorde, zijn luide stem, de luide, hooge stem van haar moeder daarbij, dreunende deuren, die werden dichtgeslagen in huis. Doutje was er wel eens bij geweest, toen vader en moeder ineens zoo verschrikkelijk hard tegen elkaar gingen praten. Zij had met groote, starre, verwonderde oogen staan kijken, toen vader de paneelen der deuren van een kast intrapte en moeder uit die kast glazen nam en ze aan scherven gooide op den vloer. Zij begreep er niets van. Zij bracht dit vaag in verband met het ‘stoutzijn’ van groote menschen. Maar plotseling, in een wilden angst, had zij het besef van iets verschrikkelijks, en zij begon, den mond wijd opengesperd, luid te schreien. Toen nam vader haar mee naar zijn kamer. Hij hield haar op den arm. Hij liep lang met haar op en neer te wandelen. En hij zei voortdurend zachte woorden tegen haar. God zal weten, of hij het kind niet om vergiffenis vroeg, dat wij groote menschen zóó kunnen zijn. Had die weduwe in Rotterdam dan tòch gelijk? Wie zal het zeggen! De kleine Doutje koos in haar hart partij voor vader. Als er zulk een luid geschreeuw en zulk een gedreun van deuren in huis was geweest, dan was moeder stout geweest tegen vader. | |
[pagina 190]
| |
Vader was groot en sterk. Vader wist alles. Hij kon alle menschen beter maken, alle menschen kwamen naar vader toe. In den zomer, als de ramen openstonden, luisterde zij buiten onder het raam van de wachtkamer en zij verstond den toon der lofprijzingen van de menschen, die daar zaten te verzekeren, hoe bekwaam en knap en goed de dokter was. Iedere week kwamen alle moeders met haar kindertjes bij vader. Doutje bewonderde haar vader in zijn gestalte. Zij bewonderde hem als hij te paard het hek uitreed, als hij, tot den hals bemodderd, weer terugkwam van zijn zieken, ver in het land. Zijn stem, als hij van de menschen vertelde, ontroerde en raakte haar in haar hartje met trillingen, die haar een heerlijk gevoel gaven. Maar als de deuren zoo verschrikkelijk gedreund hadden en zij zag later, hoe moeder onderworpen en lief was tegen hem en zijn hoofd tegen haar borst nam, waarom had die kleine dreumes dan die teleurstelling? Zij had een bitter gevoel van verdriet en jaloezie, als vader dan weer vriendelijk en lachend tegen moeder praatte, zij werd miskend en achtergesteld. Zij wachtte de gelegenheid af, om bij vader op zijn knie te kruipen, om zijn wangen tegen haar krullen te voelen. En zij was diep ongelukkig als hij haar dan terugduwde. Nadien zat ze stil en koppig op haar stoel, wiebelde met haar beenen en gaf onwillige antwoorden aan haar moeder, onverschillig voor de straf, die zij daarvoor kreeg.
Wat had dat te beteekenen, dat af en toe die deuren zoo dreunden, dat luide geschreeuw tegen elkaar, wat had het te beteekenen? En waarom reed Evert | |
[pagina 191]
| |
van Taeke te paard soms zoo somber het hek uit, de kin bijna op de borst en zonder op te kijken? Daar gebeurde iets droevigs in het huis van den dokter. Daar waren de muren omheen, de deuren waren er voor toe, een groote tuin met boomen en rozen was daar omheen, en toch drong het door tot de menschen, die erover spraken. Daar was iets met die mooie mevrouw. Zij was ook zoo mooi, met haar bloote armen, met het goud aan haar polsen, met die lichte, luide stem, hoe kon ze die stem buigen en warm maken. Zoo'n geval van boeren, die opzettelijk veel bij Evert van Taeke gingen dokteren, om fleschkes te kunnen halen in de hoop dat ze dan even mevrouw te zien kregen, dat was op zichzelf niets. Zoo'n boer kreeg een knikje, dan ging de deur toe. Maar mevrouw van den dokter had haar gezelschappen, waar ze kwam, daar stonden de mannen om haar heen. Wie weet of zij er niet van genoot, als ze hun verwarring zag, of ze er geen behoefte aan had, aan die verrukking, die zoo'n heerlijke angst en bedwelming geeft. Zij kwam bij eenige families in de naaste stad. Daar was ook een familie van een verarmden adel, zij ontmoette daar een jonkheer, een vrijgezel, zij was al eens een paar keer met hem wezen paardrijden. Dat kon best heel onschuldig geweest zijn. Wel is waar zou die jonkheer in die dagen zich gaan verloven en ging die verloving niet door, maar waarom praatten de menschen in de omgeving daar zoo over? Een menschenhart heeft van die grillen, van die onberekende en onberekenbare neigingen. Marijke had in gezelschap van den jonkheer laten merken, dat die | |
[pagina 192]
| |
verloving haar niet zoo aanstond. Dat was misschien een beetje om te plagen. Zij lachte er bij. Maar onder dien lach verbleekte zij. Eens, een morgen onder den geur van seringen, werd het ernst, dat was in een lente in haar eigen tuin, de jonkheer was bij haar binnengekomen toen de dokter naar zijn patiënten was, en was met haar den tuin ingeloopen. Seringen en vogelgefluit, en een stralende lentemorgen. - Je verlooft je toch niet? Hij moest beloven en zweren. Het had geen zin, dat zij het vroeg, het was onredelijk, maar zij was zoo beklemd om zijnentwil, zoo angstig, nu had ze zelfs tranen in haar oogen. Met den zakdoek tegen den mond gedrukt ging ze, na een gesmoorden groet, ineens haastig weg. Hij verloofde zich niet. Zoo hadden ze hun tragische verhouding. Het was Monseigneur, die daar eens op grove wijze over sprak tegen Evert van Taeke. Monseigneur had in de stad Marijke wel eens gezien, er werd ook verteld, dat hij haar wel eens nageloopen had op straat en tevergeefs allerlei hoffelijke dingen tegen haar had gezegd. Maar die ontmoeting tusschen Monseigneur en Evert van Taeke was een gekke geschiedenis, daar konden de menschen later nog om lachen. Daar was weer in zoo'n hut, ergens achteraf, een kind geboren, Monseigneur was dikwijls in de omgeving van dat huisje, waar een paar jonge meisjes waren, te zien geweest. Er waren menschen, die hem daar binnen hadden zien gaan, nu had een van die meisjes een kind gekregen. Maar hoe het eigenlijk zat, dat wist men niet. Zeker was Monseigneur bij die meisjes gezien, maar het is ook | |
[pagina 193]
| |
mogelijk, dat hij belangstelling voor haar had, en voor haar wilde zorgen. Toen het kindje geboren was, was Monseigneur naar een jongen in de buurt gegaan, die hoefde maar een verklaring te teekenen de vader van het kind te zijn, dan zou Monseigneur voor een huis zorgen, voor zoo'n herberg langs een der wegen naar de stad. Er moest huur en pacht betaald worden, dat spreekt, en nog zoo het een en ander, dan zou Monseigneur af en toe wel eens komen kijken, hoe het ging. Zoo doortastend en beschermend trad Monseigneur voor dit meisje op. Maar Evert van Taeke had er zich mee bemoeid en tegen dien jongen gezegd: - Ezel, vlieg er niet in! Misschien was dit Monseigneur ter oore gekomen. In elk geval, eens stonden zij tegenover elkaar, Monseigneur en de dokter. Dat was op een avond in de schemering, toen Evert van Taeke, te paard, de kin op de borst, naar huis reed en op een heipad plotseling Monseigneur, die op weg was naar een van zijn eenzame, landelijke toevluchten, voor hem stond. Het was voor het eerst, dat Evert van Taeke den merkwaardigen man zag, een zwaargebouwde, breede, dikke, korte figuur, breede schouders, een dik, groot hoofd en kleine, waterige, dwalende oogjes. - Bònjour! zei Monseigneur, en op zichzelf was die luide groet reeds een ontploffing, een ontlading van wilskracht. Dokter Evert van Taeke had het hoofd opgeheven en zijn paard ingehouden. Hij vroeg: - U is die man, dien ze hier Monseigneur noemen? | |
[pagina 194]
| |
Monseigneur lachte eens. Dan verstrakte zich zijn gezicht en hij spande zich in, om zijn oogjes stil te houden. - Hoezoo? vroeg hij, wat heeft u daarmee voor? - Dat mannetje met die slimheid en dat geld, dat is u toch? - U moet oppassen, want het is heel goed mogelijk, mijnheer, dat u zich in mij vergist. Eerder dan dat ik mij vergis in u. - Die belangrijke steunpilaar der nijverheid van uw gewest, die mijnheer met zijn harnas van geld, dat is u toch? - Als u van uw paard komt vlieg ik u naar uw keel en knijp ze dicht. Ik ben niet bang, mijn handen vuil te maken. - Dat is algemeen bekend. Maar het is niet de moeite waard, dat ik van mijn paard kom. Als u zich niet matigt kunt u kennis maken met mijn zweep. - Een zweep is niets. Wie van ons denkt u dat het sterkste is, als het er op áánkomt? - Ik krijg lust om van mijn paard te komen, om u dat eens te doen voelen. - Ik ben van plan u op uw paard te laten zitten. U hebt toch geen oogenblik verondersteld, dat ik niet weet, dat u die kwakzalver is uit dat idiotengeslacht? In de stad waar ik woon, niet ver van mij vandaan, woont er eentje van de plaatselijke aristocratie, een jonkheer, die ontvangt uw vrouw terwijl hij in het bad zit. Bònjour! En Monseigneur wilde doorgaan. - Nee, wacht eens even, mijnheer! zei Evert vanTaeke. | |
[pagina 195]
| |
Monseigneur had zich weer omgekeerd en wachtte even. Evert van Taeke was zeer bleek geworden. Hij frommelde met zijn handen aan den teugel. Hij helde iets achterover. Hij boog iets voorover. Hij zocht zijn evenwicht. Toen zei hij: - Zoo! En daarop had hij zijn evenwicht. Hij deed kalm en langzaam zijn handschoenen uit. Hij zei: - Daar kom ik even voor van mijn paard. Wat er toen gebeurd is, daar in den schemeravond op de hei, dat wist misschien geen van twee zich later nog precies te herinneren. Maar Monseigneur is dien avond spiernaakt, met een dichtgeslagen oog, een gat in zijn hoofd, zijn portefeuille, die hij had mogen houden, in de hand, aangekomen in de herberg, waarheen hij op weg was, en waar hij liefderijk is opgenomen en teeder verzorgd. En Evert van Taeke kwam het dorp in met een dik pak bij elkaar gefrommelde kleeren en ondergoed vóór op zijn paard. In de dorpsstraat liet hij een broek vallen. Een paar honderd meter verder hield hij met voorzichtige vingers een vest een eindje van zich af en liet het vallen. Weer een honderd meter verder viel er een hemd. Toen een schoen. Toen een jas. Toen weer een schoen. Sokken. Een onderbroek. Een borstrok. Een paar dagen later zag men een dorpeling in die schoenen loopen. Een andere dorpeling liep in de jas van Monseigneur. Een ander in diens broek. Ze zouden er lang pleizier van hebben, want het was degelijke stof. Toen Evert van Taeke, na al de kleeren te hebben | |
[pagina 196]
| |
laten vallen, thuiskwam, nam hij eerst Doutje op de knie. Hij beefde meer dan hij wilde. Doutje zag de scheuren in zijn kleeren, de nagelschrammen en blauwe plekken in zijn gezicht. Evert van Taeke kuste zijn kind lang en innig. Daarop ging hij naar boven, baadde en verkleedde zich. Toen kwam hij beneden bij zijn vrouw. Doutje was naar bed gebracht. Marijke zag de striemen en krabben op het gezicht en de handen van haar man. - Ik ben van Windbode gevallen, toen hij schrok voor een opvliegenden patrijs. Ik bleef haken in den stijgbeugel. Het heeft niets te beteekenen. Marijke verbleekte. Ze fluisterde: - Evert, je zegt me de waarheid niet! Hij antwoordde: - Mevrouw, zegt u ze mij? Zij stond recht in het midden van de kamer. Zij hield de handen voor den schoot. Zij sloeg haar oogen neer. Er was iets zoo dreigends, dat haar bang maakte. En op hetzelfde oogenblik werd haar haar leven, haar huis zóó lief. Ze spande zich in, om haar tranen terug te dringen. Toen kwam zij bij hem. Zij omhelsde hem. Zij hield zijn hoofd aan haar zachte, volle borst. Daarop keek zij hem lang en aandachtig aan. Dan omhelsde zij hem weer met een driftig gebaar en zei: - O, als je maar altijd bij mij blijft. Misschien werd ze zoo onhandig, omdat hij voortdurend bleef zwijgen. Ze maakte het gezellig om hem heen met bloemen en met lampen. Toen las ze hem een verhaal voor van een vrouw die haar man ontrouw was, omdat zij met haar man niet zoo gelukkig was. | |
[pagina 197]
| |
Zij was niet zoo gelukkig, Evert. Door het groote misverstand, dat heeft al van zooveel de schuld. Maar toen zij haar man haar ontrouw bekend had, toen zagen zij samen de schuld van dat verschrikkelijke misverstand. Zij ruimden het weg, daarvoor hadden zij de inspanning van al hun krachten noodig, zij moesten zichzelf terugvinden. Maar toen zij zichzelf teruggevonden hadden, en het groote misverstand uit den weg was geruimd, vergaf hij haar. Hij vergaf haar, Evert. Van toen af aan begon hun ongerepte liefde. En zij werden gelukkig. Gelukkig, Evert! - Hadden zij geen kind? - Daar zegt de schrijver niets van. - Merkwaardig, in die bijzonder hartstochtelijke boeken heeft de liefde wel allerlei vreemdsoortige gevolgen, maar nooit haar natuurlijke gevolg: het kind. - Misschien kregen ze in hun vernieuwde leven een kind? - Maar, mevrouw, wij hebben er nu al een! Zij schreide niet. Zij verbleekte alleen. Zij had een onzekeren, angstigen lach. Evert van Taeke hield het hoofd neer, hij hield zijn handen gevouwen voor de borst. Marijke ging zachtjes de kamer uit. Even later keek Evert van Taeke naar het plafond, hij hoorde een zacht gestommel. Nadien, toen het even stil was geweest, kwam Marijke binnen. Zij kwam binnen, bij de bloemen en de lampen, bij de schemerlampen. Toen zij de deur opende keek hij op. Zij had iets om haar lichaam geslagen, iets wits, iets met dons, dat hing zoo maar losjes toe. Zij probeerde het met dit wapen, met dit glorierijke, teedere, verwarrende wapen. | |
[pagina 198]
| |
Zij kwam naar hem toe. En toen zij bij hem was viel dat, wat zij om haar lichaam geslagen had, zacht en geruischloos open. Nu moest de bliksem inslaan. Hij sloeg niet in. - Pardon, mevrouw, zei hij, er is een tijd om te omhelzen en er is een tijd om verre te zijn van omhelzen. Hij ging de kamer uit. Zij hulde zich in haar wit en haar dons. Ze hield het met haar handen boven haar borst gesloten. Zij liep langzaam achteruit naar een stoel, de witte donzen zoom over haar voeten gleed langzaam met rukjes over het vloerkleed. Zij ging zitten. Zij zat langen tijd, de beenen over elkaar, den elleboog in de witte, wijde mouw op haar knie, de kin in de hand.
Zij kwamen dit te boven. Weken lang gingen er ook geen huiselijke stormen meer over dit huwelijk. En Marijke was, wat den jonkheer betreft, zeker verstandiger geworden. Toen hij haar een romantischen brief schreef, schreef ze hem een brief terug, waarin zij hem den raad gaf, zich met dat meisje, waarmee hij zich zou verloven, te verzoenen. Hij schreef haar nog romantischer brieven, waarin hij haar aan haar gesmoorden kreet herinnerde en aan den eed, dien zij hem had doen zweren, hij bezwoer haar, dat zij zichzelf zou terugvinden. Met al dat zichzelf terugvinden, is er iets gebeurd. Misschien had Marijke hem eens duidelijk willen maken waar het op stond, misschien zag ze geen anderen weg om te bereiken, dat hij met die | |
[pagina 199]
| |
brieven, waardoor ze in angst en beven zat zooals ze op de post moest letten, zou ophouden. Zij ging naar hem toe. En toen zij bij hem het tuinhek uitkwam reed haar man haar te paard stapvoets voorbij. Marijke, de zware klink van het tuinhek nog in de hand, had het gevoel alsof zij ineenstortte, alsof de wereld voor haar oogen wankelde. Hij reed echter door, zonder op te zien. Marijke ging heen, bevend op haar beenen en met een bonzend hart. De gedachte schoot door haar heen, dat hij haar misschien niet gezien had en dat zij hem daarom zonder meer door zag rijden. Eerst kon zij die gedachte niet aannemen. Toen haar hart weer wat kalmer klopte, trachtte zij zich toch met die gedachte vertrouwd te maken. Het kon best zijn, dat hij haar niet gezien had. Hij verwachtte haar daar niet, hij had er geen oogenblik rekening mee gehouden haar hier te kunnen treffen, hij had er niet eens erg in gehad, dat daar iemand dat hek uitkwam. Als zulke gedachten haar weer hadden gerustgesteld begon Marijke weer te denken, dat hij haar misschien thuis gemist had en uit argwaan naar hier was gekomen, om eens op dat hek te letten, misschien had hij er haar ook wel binnen zien gaan en had hij zich verborgen gehouden, om te wachten, totdat zij er weer uit zou komen. Dit waren gedachten, waar zij beurtelings mee bezig was. In haar aandoeningen, die haar zoo verwarden, kwam weer dat warme gevoel voor haar huis, voor haar leven aan de zijde van haar man, voor haar dochtertje, dat alles was haar ter wereld weer zoo eindeloos lief. Zij bad, dat deze schaduw er over mocht voorbijtrekken, dan zou ze met heel haar | |
[pagina 200]
| |
[pagina 201]
| |
ziel alles vermijden, wat het nog bedreigen kon. Zij ging naar huis. Het was eenvoudig, ze moesten elkaar in alles verstaan. Zij ging naar haar huis, dat haar zoo lief was. Toen zij thuis kwam was haar man er niet. Marijke vond dit briefje: ‘Vermaakt u zich!’ Den volgenden morgen bij het spreekuur moesten de patiënten weggestuurd worden. De dokter was uitgeroepen. 's Middags werden zij weer weggestuurd. De dokter was nog steeds niet terug. Den dag nadien werd het bekend, de dokter was vertrokken. Gelukkig was er voor dien anderen dokter, die al wat ouder werd, een jong gemeentearts gekomen, daar gingen de patiënten nu naar toe.
Evert van Taeke kwam niet terug. Hij kwam niet meer terug. Marijke bleef met haar dochtertje nog een tijdlang in het dorp wonen, in haar huis. Nadien werd eerst de eene meid ontslagen, eenige maanden later de andere. Marijke deed het werk alleen. Er was zeker al te veel te poetsen en schoon te maken, want er kwamen groote zware wagens, die werden volgeladen met van alles wat naar een venduhuis ging in de nabije stad. Ook de apotheek en de inventaris van de onderzoekkamer werden weggehaald. De tuin lag intusschen verwaarloosd, daar werd niets meer aan gedaan. Toen bij Jan van Leijssel de negende geboren werd ging Marijke in dat huis, waar de man en de vrouw met zulke onverwoestbare banden aan elkaar waren geklonken, nog eens een bezoek brengen. Dezen keer had de jonge gemeentearts de moeder in haar moeilijke | |
[pagina 202]
| |
uren geholpen. Marijke vertelde aan de kraamvrouw en aan Jan van Leijssel, dat haar man naar Indië was vertrokken, daar werd hij directeur in een ziekenhuis. - Als hij een woning gevonden heeft reizen mijn dochtertje en ik hem na, zei Marijke. Zij dacht in stilte daarover een tijdje na. Daarop zei ze: - Mijn man heeft mij zoo dikwijls van jullie geluk verteld. Jan van Leijssel en Leen waren diep getroffen. Zij voelden zich weer gelukkig. Zij hadden tegen elkaar weer dien gemelijken, verlegen lach. Het was waar, dat Leen, die geen bed meer kon krijgen om het op zolder te zetten, al eens een keer het huis was uitgeloopen, om in de buurt ergens te gaan slapen. Maar de pastoor was naar die buren gegaan en had hun duidelijk gemaakt, dat ze Leen niet in huis moesten houden, zij hoorde bij haar kinderen en bij haar man. En zoo was Leen weer bij Jan teruggekeerd. Die terugkeer was innig en gelukkig geweest, dat was een maand of negen geleden. En nu lag er weer een in de wieg. Mevrouw van den dokter had zoo iets eigenaardigs, zoo iets droevigs en aangrijpends, toen ze Jan en Leen over hun geluk sprak. Dat geluk werd nu zoo mooi. De twee noemden elkaar weer bij den voornaam. En die in de wieg, die nu geboren was, woog tien pond. - Tien pond? - Ja, en het is een jongen! Marijke nam hem uit de wieg, zij kuste hem. - Ja, een zoon. Dien moest u ook nog een hebben, mevrouw, een zóón. | |
[pagina 203]
| |
- Misschien, in Indië, zei ze nadenkend. - Ja, misschien.
Misschien. De wegen in het leven loopen zoo wonderlijk, en wie kan de toekomst voorzien? Maar Doutje was zoo onhandelbaar en koppig, sinds vader weg was. Ze bleef voortdurend maar vragen: - Wanneer komt vader terug? - Die is heel ver weg. Dat duurt lang. - Vader móét terugkomen! Zij huilde. Zij stampvoette. Zij wilde niet eten. Zij vermagerde, werd ziek en lag met koortsen. Marijke zocht naar oude brieven in hun enveloppen, met de oude postzegelstempels. Die brieven bracht zij bij het bedje van Doutje. - Vader heeft geschreven. Het kind vloog overeind en keek met vragende, schitterende oogen haar moeder aan. Marijke haalde die oude brieven uit hun enveloppen. Liefste meisje. Liefste Marijke. Dat zat Marijke met tranen in de oogen te verzinnen. En zij las voor: - En kus toch ook mijn Doutje, mijn Friesche meisje, ons kleine meisje, kus haar op haar krullen en op haar ondeugende oogen. Zij moet geduld hebben, voor ik terugkom. Ik denk altijd aan haar en zeg haar van uit de verte iederen avond goedennacht. Als ik thuis kom wil ik hooren, dat ze flink en gehoorzaam is geweest en ik wil vooral niet hooren van traantjes, omdat ik zoo lang weg was. Dat las Marijke voor. Zij had dikwijls zulke brieven voor te lezen, om het kind te kalmeeren. Maar in- | |
[pagina 204]
| |
tusschen werd alles verkocht. Ten laatste werd ook het huis verkocht. Toen reisden Marijke en Doutje weg. Zij zouden naar Indië reizen, maar zij begonnen met naar Rotterdam te reizen, naar die zuster, naar die weduwe, die hen beiden liefdevol en met open armen ontving en bij zich in huis opnam. En aan Doutje werd verteld, dat vader geschreven had, dat het zoo moest. Hij zou moeder en Doutje later in Rotterdam komen halen. |
|