De drie gebroeders
(1936)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
[pagina 128]
| |
[pagina 129]
| |
DE drie zonen van Friso van Taeke, Tjerk, Evert en Wobbe werden dokter. Zij studeerden in Utrecht. Toen Tjerk afgestudeerd was ging hij nog een tijdje naar Friesland terug. Hij ging met zijn vader mee de praktijk in, hij ging hier of daar een tijdje als vervangend geneesheer naar toe, het was ook in dien tijd, dat hij voor het eerst in de Brabantsche Maasstreek kwam. Twee jaren na hem deed Evert zijn artsexamen, Wobbe studeerde gelijktijdig met hem. Toen Evert zijn artsexamen gedaan had, schreef hij naar zijn vader om geld. Hij zou een groot feest geven aan zijn vrienden. Maar zijn broer Wobbe had van die zonderlinge gedachten. Wobbe liep misschien te veel in de achterbuurten en hun armoe rond, daar had hij niets te maken, daar gaf hij uit goedheid zijn geld weg, maar hij was veel te goedgeloovig. Hij had geen behoeften, hij gaf niets om mooie kleeren, hij gaf niets om genietingen, neen, er was niets, waaraan hij bijzonder gehecht was. Hij had soms geen cent op zak en dan verzekerde hij aan Evert, dat hij daarom zoo gelukkig was. Als zijn broer Evert hem een glas wijn inschonk vergat hij het uit te drinken. Wanneer Evert hem er aan herinnerde, dat hij daar nog zijn glas wijn had staan en dat hij dat eens uit moest drinken, dan zei hij: | |
[pagina 130]
| |
- Ja, dat is zoo, dat moet ik nog uitdrinken. En hij dronk zijn glas leeg, omdat dat een plicht was. Op dezelfde wijze rookte hij een sigaar, die men hem aanbood. Hij was onverschillig voor iedere bejegening of men hem prees of schold, hij had er dezelfde onbewogen uitdrukking bij op zijn kalm gezicht. Neen, hij was geen levenskunstenaar. Hij kende geen hartstocht. Hij vocht niet, het was een echt gesukkel geweest voor hij ten minste een litteeken had, waarmee hij zich kon vertoonen. Hij had zijn broers gelijk gegeven, dat hij er als student een litteeken op na diende te houden. Maar omdat hij door geen beleediging was te raken en door geen scheldwoord tot opwinding was te brengen had ten laatste een zijner medestudenten zich maar edelmoedig over hem ontfermd en hem zoo maar eens zonder aanleiding van het oor tot halverwege den mond een flinke messnee gegeven. In de kliniek zeiden ze, dat het er mee door kon, maar dat hij een sukkel was. Ja, zei hij, dien indruk moet ik wel geven. Maar de achterbuurten hadden om de een of andere reden zijn belangstelling. Hij zag een magere moeder, die tegen een modderig deurgebint leunde, achter haar was de donkere inwendigheid van haar huis. Een spichtig, geel meisje met hooge schoudertjes stond tegen moeders vooruitstekenden buik en reikte met zijn hoofdje tot moeders platte, ingevallen borst. Zij stonden niet alleen aan die eene deur. Zij stonden aan alle deuren. Zij keken hem na en schreeuwden tegen elkander. Tusschen die dubbele, smalle haag in de klamme, nauwe en donkere steeg ging Wobbe gebogenhoofds. Als hij het met zichzelf eens was ging hij naar | |
[pagina 131]
| |
een vrouw, die aan een van die deuren stond. Hij keek haar in de oogen, hij wilde het bloeien dier zuiverheid zien, de moederliefde, de leliën van schoonheid op dezen maatschappelijken mesthoop. Hij gaf haar geld. Hij gaf geld aan de anderen. Hij kuste de spichtige kinderen. Het was hem in den beginne wel eens gebeurd, dat ze, van een armen drommel als hij was, geen geld wilden hebben. Toen had hij het in de straatgoot gesmeten, daar hadden zij het uit opgegrabbeld, om hem er mee na te loopen. Maar hij liep harder dan zij. Later begonnen ze hem te kennen, dien gekken student. Ze hadden toen zeker geld van hem aangenomen, om hem tegemoet te komen en hem ter wille te zijn. En Wobbe's vrienden hadden er moeite mee voor zichzelf, of ze hem ernstig moesten nemen, of met hem moesten lachen. Zij verweerden zich tegen hem. Zij waren niet zeker, of hij hen niet voor den gek hield, zij wilden er niet in loopen. Zij durfden niet met hem lachen, als zij naar hem hadden gezocht en hem in een volkskroeg in een achterbuurt aantroffen, waar hij in gezelschap van de verstootenen met een glas jenever zat, dat hij vergat te drinken. Maar nu zou Evert dat feest geven. Een paar dagen voor zijn feest kreeg Evert bezoek van een verworpene aan zijn deur. Een magere kerel, lang in zijn flodderige kleeren, grauw vergane, met touwtjes vastgeregen schoenen, waar zijn sokken en zijn bloote teenen door staken, een broek met doorgesleten lappen op de knieën, een jas met mouwen waardoor heen de paarse voering was te zien, een gelapt boezeroen, een doorploegde kop, en een veel te mooie, gave, grijze heeren- | |
[pagina 132]
| |
pet, die hij van Wobbe had gekregen. Dat was nu het eerlijke, vertrapte paupershart in lompen, Wobbe had hem gestuurd. De man sprak van het geld, dat mijnheer ging verteren, en dat werd maar drinken, mijnheers broer had dat gezegd. En de man sprak verder van zijn eigen armoe daartegenover, van de bittere bete broods, die hij zijn tien kinderen niet eens kon geven. - Hoe weet ik, dat mijn broer je gestuurd heeft? De man liet zijn pet zien. Zeker, dat was Wobbe's pet, maar dat was geen bewijs, die pet kon gestolen zijn. Maar de man dacht na. Hij was zeker ondanks zijn armoe niet dom, hij bedacht, dat de eene broer wel net als de andere zou zijn. En hij zei: - En al had mijnheers broer mij nu eens niet gestuurd en al had ik die pet gestolen, zouden mijn ellende en die van mijn tien hongerige kinderen dan minder zijn? - En die van je vrouw! Zeker, ook die van zijn vrouw, natuurlijk. Mijnheer moest hem niet kwalijk nemen, dat hij zijn vrouw vergeten had. - Ik ben niet gewend te bedelen, zei de man. Ik doe het nooit. Het was alleen, dat de heeren studenten soms zoo'n goed hart hadden. Achter dien man waren de verlaten straten, de lantaarns, hun licht in den storm, de regens. De noordenwind langs de steenen, het kleine, scheeve huis, het eene, zwakverlichte raam, waarachter moeder en de kinderen onder de lamp bijeenzaten en luisterden, of zij vaders voetstap nog niet hoorden. | |
[pagina 133]
| |
Evert van Taeke wist niet, of zijn broer hem niet voor den gek hield, misschien had hij neiging om op dezelfde wijze zijn broer voor den gek te houden. Hij hield den man plotseling de ruw bij elkaar gegrepen bankbiljetten voor van het geld, dat uit Friesland was gezonden. - Als je dit had, zou je dan gelukkig zijn? De man kon er geen woord meer uit krijgen. Hij maakte alleen maar van die ontroerende en belachelijke keelgeluiden. Ten laatste klopte hij zich krachtig op de borst en zei: - Mijnheer, hier klopt een eerlijk hart. - Wees dan gelukkig, zei Evert van Taeke, en laat mij eens kijken, hoe een gelukkig mensch er uitziet. De man nam de bankbiljetten in twee handen, hij slaagde er niet in, den indruk van een gelukkig mensch te geven. Hij keek verlegen op zijn geld en stak het in zijn zakken. Toen ging hij heen. Wobbe kwam, hij kwam plotseling hier of daar vandaan. Hij ging met zijn broer de trap naar diens kamer op. Evert zeide, dat hij niets voelde, geen mildheid, geen vervoering. Neen, zei Wobbe, waarom zou men dat voelen? Nadien zaten de beide broers zwijgend te schrijven. Ze zouden briefjes rondsturen, dat het feest niet doorging, gelieve ons te verontschuldigen. Toen zij klaar waren nam Wobbe Evert mee, zij gingen naar de achterbuurt, naar de armoewijk. Zij slenterden zwijgend door de donkere, slechtverlichte steegjes. Tegen het licht op de gordijnen van kleine drankhuizen dansten schaduwen, er klonk harmonica- | |
[pagina 134]
| |
muziek luid en dreunend in een lage ruimte. De beide broers dwaalden in het donker rond en gingen eindelijk een café binnen. Het kleine lokaal was vol, er speelde een orchestrion. Daar zat de man van het geld, stomdronken aan een tafeltje, het hoofd voorover op zijn armen, zijn naar achteren geschoven pet lichtte hevig uit zijn omgeving op. Wobbe klopte hem op den schouder, de man keek omhoog, lachte en viel weer neer. Wobbe voelde hem in de zijzakken van zijn jas, in de uitgescheurde binnenzakken, in de broekzakken, de man had niets meer dan wat klein zilvergeld. Maar bij het buffet, vooroverleunend op het zink, ingezwikt in de lange beenen, stonden een paar kerels. Zij gluurden over hun armen heen onder hun diep in de oogen getrokken pet door naar die twee indringers, naar die twee studenten, die om de een of andere reden in de zakken van dien man met die mooie pet voelden, en daarbij iets ontdekten. De eene kerel begon in zijn been te wiegen. De andere kwam overeind. Juist toen ze langs Wobbe heen naar de deur drongen hield Wobbe hen tegen. Zij hadden de handen in de zakken, verschoven zwijgend met een beweging van de lippen hun sigaar naar den mondhoek en trokken hun broek eens op. De eene kerel was groot, met een geweldige borst, hij had een breed gezicht en smalle spleetoogjes achter de vooruitstekende jukbeenderen. Hij keek Wobbe recht in de oogen. En wat mijnheer wilde. Het volgend oogenblik had Wobbe een ontzaglijken stomp recht voor de borst. Wobbe bewoog niet. Er bewoog ook niets in zijn gezicht. Hij stond pal en | |
[pagina 135]
| |
keek naar dien ontblooten, gespierden arm voor hem. De man met de spleetoogen stroopte zijn mouw weer omlaag, klopte Wobbe krachtig op den schouder, nee, studenten verstonden een gemoedelijke grap, hij stak hem de vlakke, groote hand toe, kom, ze zouden een biertje drinken. Het orchestrion speelde, om allen te verheugen. Er kwamen menschen om de beide studenten en hun vrienden heen staan. Evert bleef dicht bij zijn broer. Hij weigerde vriendelijk een glas bier, hij had geen dorst en ze moesten bovendien opschieten. Of de kastelein er iets op tegen had, dat de boel in zijn lokaal kort en klein geslagen werd? De kastelein, in zijn gestreepte kiel en met zijn sloof voor, kwam er rond voor uit, dat hij het niet op studenten begrepen had. Als zij den boel op stelten wilden zetten, zou hij de politie roepen. Maar de man met de spleetoogen en de breede borst maakte een gemoedelijk, afwerend zwaaiend handgebaar, géén politie, vooruit, geef mijnheer een biertje, men moest een grap verstaan. De man met de spleetoogen verstond zelfs de kostelijke grap, die Wobbe uithaalde: - Jij hebt zeker dat geld voor dien man met die pet in bewaring genomen? De man met de spleetoogen schudde van het lachen. Kom, hij wist een gelegenheid waar het nog gezelliger was dan hier, ze zouden nog wat samen blijven. Wobbe dronk zijn glas bier leeg en zij gingen met zijn vieren naar buiten. Daar hadden ze een kort gevecht, zonder geschreeuw, zonder woorden, zij hijgden alleen maar. Het eindigde ermee, dat Wobbe | |
[pagina 136]
| |
het geld weer terug had. De beide broers kwamen met gescheurde kleeren en bevende, bebloede handen het café weer binnen. Zij gingen naar den man met de pet, namen hem ieder onder een arm en sleepten hem buiten. De man met de pet verzette zich niet. Hij liet zich tusschen de beide goedhartige heeren inhangen en slofte wat met de voeten. Buiten ging het wat beter, ja, hij kon nog wel zoo wat loopen. Zij probeerden het hem duidelijk te maken, dat van zijn geld, en vroegen hem, waar hij woonde. Hij zei het hun, hij maakte het hun pratend en breed wijzend uitvoerig duidelijk. Goed, dan zouden ze hem naar huis brengen, voor zijn veiligheid en voor de veiligheid van zijn geld. Maar daar verzette de man zich tegen: het was volstrekt niet noodig, dat zij hun goedheid zoo ver doordreven. Dat van dat geld, dat was al prachtig. Maar om hem nu bovendien nog thuis te brengen, dat werd te veel, dat mocht hij niet meer aannemen, hij mocht van hun goedheid geen misbruik maken. Hij was stom, dat hij gezegd had, waar hij woonde. Maar zij hielden geen rekening met wat hij zei, het was veiliger, dat zij hem naar huis brachten. Goed. Maar zij waren niet getrouwd? Neen. Kijk, dat verontschuldigde veel, dan wisten zij ook niet wat het zeggen wilde voor hem, als eerlijk vader zijnde, om in dezen toestand, die hem overkomen was, naar huis te worden gebracht. Als hij dan toch zulk een schandalig misbruik van hun goedheid moest maken, dan moesten ze hem maar liever ergens anders heenbrengen. Zij brachten hem naar huis. Zij gingen den scherpen | |
[pagina 137]
| |
hoek om van de steeg waar hij woonde. Van de duistere steeg, de ruitjes in de hoeklantaarn klepperden in den wind. En daar was het zwakverlichte raam, het lichtbaken voor den schipbreukeling. Zijn vrouw luisterde daar te midden van haar kinderen, of zij zijn voetstappen nog niet hoorde. Zij hoorde ze. Zij kwam buiten. Zij schold al van uit de verte. Toen zij naderbij gekomen waren weigerde zij haar man binnen te laten. Zij beheerschte zich niet, ja, met een schreeuw vloog zij op haar man af en sloeg hem de pet van het hoofd. Ze bukte zich en zette hem de pet weer op. Wel is waar werd de vrouw stiller en verbleekte zij, toen zij van het geld hoorde en de bankbiljetten zag, die deze milde heeren haar man hadden willen schenken, liever dan ze zelf door hun keelgat te jagen. Maar zij bedacht zich, het eene keelgat of het andere, dat ellendige geld en die keelgaten, en die slampampers van getrouwde mannen en studenten. De vrouw smeet het geld neer op den grond, niet allemaal, en zij hielp de heeren de gevallen briefjes oprapen. Toen schreide zij in haar voorschoot. Maar haar man mocht niet binnen. Wobbe kalmeerde haar, geld en keelgaten, zeker, maar haar kinderen hadden gebrek, daar kon zij nu eten en kleeren voor koopen. - Mijn kinderen? - Ja, uw tien kinderen. - Nee, kom binnen. Zij gingen binnen. De man met de pet mocht mee binnen. Een klein vertrek, armoedig, niet vuil, kaal, een wankele kast, een canapé waarvan de spiraal- | |
[pagina 138]
| |
veeren door het verbleekte en gevlekte groen fluweel staken, wat stoelen, de tafel, een lamp met groene kraaltjes. De beide broeders gingen onder de lamp aan tafel zitten. De vrouw zat tegenover hen. De man met de pet ging op de canapé liggen. De vrouw vroeg: - Heeft hij dat gezegd, tien kinderen? Ja, dat had hij gezegd. De man op de canapé lag intusschen niet stil, hij was nogal beweeglijk, de veeren in de canapé jankten, telkens was er met een sprong een hooge toon als uit de aangeslagen snaar van een cither. De vrouw was mager. Zij had ingevallen wangen. Zij had sproeten op het voorhoofd. Zij zei: - Ziet u, dat is het, wij hebben geen kinderen. Die leugenaar heeft mij te schande gemaakt voor u. Hier, ik wil dat geld niet hebben. Hij verbrast het toch maar. - Wij ook. - Ja maar dan heb ik nog liever dat u het verbrast dan hij. - Maar hij, zei Evert, wijzend op den slaper, hij sprak tegen mij alleen over de tien kinderen, die hij niet heeft. En de vrouw, die hij wel heeft, vergat hij. - Juist omdat hij zoo goed aan mij dacht, zei de vrouw. - O God! zei Wobbe, en hij hield het hoofd tusschen de handen. Toen gebeurde er dit. De vrouw ging naar haar man en nam hem voorzichtig de pet af. Zij legde zijn slapend hoofd in een gemakkelijke houding. Zij ging naar een alkoof, daar nam zij een deken uit en legde die over den slaper heen. | |
[pagina 139]
| |
- Ziet u, in den grond van zijn hart is hij niet slecht. - Neen, zeiden de beide broers. De vrouw kwam weer aan tafel zitten. Zij zei: - Neemt u het geld weer mee. Ik dank u, dat u hem thuis hebt gebracht. Neem dat geld mee, wij zouden er om vechten en er weer meer ellende door krijgen. Zij zat even, het hoofd in haar armen op tafel, te schreien. Zij zei: - Dat wij geen kinderen hebben, dat kan hij niet helpen. Toen de broeders heengingen en al in het deurgebint stonden kwam de vrouw met de pet aandragen. Ze zei tegen hen: - Ik weet zeker, dat dit zijn pet niet is. Is ze misschien van een van u? En ze gaf ze aan Wobbe, die blootshoofds was. Wobbe was zoo vernederd. Hij vernederde zich nog meer. Hij zette de pet op.
Neen, zij voelden niets, geen mildheid of vervoering, nadien kon Wobbe het geld ter verdeeling weer in de straatgoot gooien, daar fladderden de hongerigen er vechtend op neer. Maar Wobbe liet zich voorloopig niet meer zien. Hij dook weg in de riolen. Hij kwam ook niet op het feest, dat ter eere van Evert in de ouderlijke woning in Friesland werd gegeven. Eerst een paar jaar later kwam hij nog eens thuis, dat was toen hij zelf vlak voor zijn artsexamen stond. Bij dit bezoek had hij uren lang zitten zwijgen. Die | |
[pagina 140]
| |
onverschillige Wobbe maakte zich misschien zenuwachtig over zijn examen. Hij ging in den tuin staan turen. Hij ging ook staan staren in het kamertje, waar hij als kind geslapen had. Zijn moeder zag hem staan. Hij had haar borduurraam in de handen, ja, zei hij, daar stonden wij omheen, toen u schepen borduurde. En of zijn moeder dat mooie verhaal nog kende van dien man, die eerst van zijn schaduw bevrijd was toen hij vermorzeld plat ter aarde lag? Bij het afscheid na dit bezoek had Wobbe zijn moeder lang omhelsd, hij had haar aan zijn hart gedrukt. Maar na zijn vertrek was er een briefje van hem gekomen, daar schreef hij in, dat hij zijn artsexamen niet zou doen, omdat hij de ijdelheid van alles had leeren inzien. Hij was naar verre oorden vertrokken.
Zijn vader zweeg over hem. Zijn vader hoorde het suizen in de lucht, het verre zingen van die vrouwenkoren, in aarde en hemel verborgen, de verlokkingen der rotsen. Van de rotsen klinken ook de verleidende, hijgende stemmen, die u dit vragen, of gij den moed hebt tot het oorspronkelijke leven, ook al is het roekeloos en moeilijk op deze harde aarde, of gij dien moed hebt, menschenkind? Ja, Wobbe had misschien dien moed, om het genot en de weelde te verachten en de smart te loochenen. Zijn moeder schreide over hem. Zij dacht aan hem, als zij 's nachts wakker lag. Natuurlijk lag zij wakker om hem. Zij volgde hem met haar gedachten over landen en over zeeën. Zij kon vertwijfeld zijn van angst, dat zij niet wist waar hij ter wereld was en welke schande en welke | |
[pagina 141]
| |
ongelukken hem konden overkomen. Zij dacht aan zijn eten en drinken, zijn kleeren en schoenen, aan het onderdak van zijn nachten. Zij had er zorg over, of hij bij koude wel genoeg dekens had op zijn bed, daar dacht zij aan, bij dit avontuur der koelbloedigheid!
Het was Tjerk, die het eerst een brief kreeg van Wobbe, dat was heel lang na Wobbe's vertrek, de brief kwam uit Port Saïd. Wobbe schreef, dat hij nu kolentremmer was geworden en de oceanen doorkruiste. Hij haalde deze dichtregels van Goethe aan: Ich hab' mein Sach auf Nichts gestellt, drum ist's so wohl mir in der Welt. Dichters vermeien zich graag in het ideaal der stoïcijnen, en in dat der volmaakte harmonie, schreef Wobbe. Zij bevrijden zich misschien, zij zijn er met een gedicht van af, of bevredigen er zich mee. Ik niet. Tusschen hem en de diepte der zee was een bodem, daar liep hij over op en neer, en bracht kolen van de bunkers naar de vuren. En vele groeten aan zijn vader en aan zijn moeder, die hij eerbiedigde en beminde. Tjerk bracht deze groeten aan zijn ouders over en vertelde, dat Wobbe een zeereis maakte. Tjerk kreeg nog meer brieven. Wobbe hield hem op de hoogte, waar hij op de zeeën rondzwalkte. Zoo kon Tjerk op zijn beurt aan zijn broer de belangrijke mededeelingen schrijven, die hij had te doen. Tjerk schreef eerst van een meisje, later van een bruid. Tjerk schreef, dat hij een praktijk zou beginnen in een dorp aan de Maas en dat hij ging trouwen. ‘P.S.’ schreef hij onder dien brief, ‘zij is katholiek’. | |
[pagina 142]
| |
Zij was katholiek, Tjerks bruid. Hij had haar leeren kennen tijdens een verblijf in de Maasstreek, zij was uit het land van Maas en Waal, zij heette Elisabeth Varrocio, zij was uit een oud, katholiek geslacht. Eens zei Tjerk tegen zijn ouders, dat ook hij katholiek werd. Zijn vader zweeg en zijn moeder schreide. Nadien vroeg Tjerk zijn vader om diens oordeel. Zijn vader vroeg, of hij dan niet zeker van zichzelf was? Ja, zei Tjerk, hij was het met zichzelf eens. Waarom vraagt gij mij dan mijn oordeel, dat ik bovendien niet heb, vroeg Friso van Taeke. Toen Tjerk er op aandrong, dat zijn vader zich uit zou spreken, zei Friso van Taeke: - Gij zijt een man, het is wel de eerste vrijheid, die u gelaten moet worden: die van den geest. Wat zal ik mij uitspreken? Het is niet mogelijk de menschelijke ziel te kennen. Uw moeder, die zit te schreien bij het statenbijbeltje, dat zij bij haar huwelijk van haar dominee ten geschenke kreeg, die er onze namen in heeft geschreven, hoort stemmen, die haar zeggen, dat zij de waarheid bezit. Uw bruid, die zou schreien als gij haar geloof niet zoudt deelen, hoort haar stemmen, die haar gelijk geven. En de pagaan, die ziet dat het vernuft en de rede waarop hij vertrouwt niettemin op veel dwaalsporen hebben geleid, hoort de zijne. Ieder geloof is mij eender. - Het hare hoort bij haar wezen, zei Tjerk. Hij keek bij deze woorden zijn vader met halfgesloten oogen aan, en zei haastig en zachtjes: - En ik weet, dat ik haar bemin. Friso van Taeke zweeg. Zoo laf maakte hem zijn | |
[pagina 143]
| |
heidendom, wat was dat voor een heidendom, het was weifelend en behaagziek. Eens had hij die leus op zijn blazoen gekozen: paganum esse non timeo. Waar was de karaktervastheid van den onverbiddelijken, stuggen Frieschen doopsgezinde? Zeker, maar er was een nog hardnekkiger karaktervastheid van een Fries, die wilde zelfs het doopsel niet, omdat hij liever met de schaar zijner voorvaderen in de hel was dan met een handjevol christenen in den hemel. Maar Tjerk van Taeke's moeder schreide over haar zoon, die het geloof der vaderen ontrouw werd. Toen zij Tjerks bruid gezien had, hield zij dadelijk veel van het meisje. Later twistte zij met haar over het geloof. Dat waren van die onderhoudende twistgesprekken, zij eerbiedigden elkaars overtuiging, zij waren geduldig en vriendelijk tegen elkaar. Zij konden het niet helpen, dat er toch bitterheid in die vriendelijkheden sloop en dat zij elkaar, met zoo'n bleek lachje, diep kwetsten. Tjerks moeder omhelsde daarop schreiend het meisje, neen, zij moesten veel van elkaar houden, maar gij moet geduld met mij hebben, zei de moeder, want ook hierin verlies ik hem aan u. Tjerk werd in Brabant gedoopt, daar waren maar een paar menschen bij, een paar menschen der familie van de Varrocio's. En toen werd het huwelijk vastgesteld, en werden vele gasten van beide families uitgenoodigd.
Eén gast kwam er, die was misschien niet uitgenoodigd, misschien had hij in Valparaiso of in Suez of in Genua tegen zichzelf gezegd: als mijn broer Tjerk | |
[pagina 144]
| |
trouwt, dan moet ik daar bij zijn. En zoo had hij zich naar het vaderland opgemaakt, daar kwam hij van verre landen over verre zeeën. Misschien was hij in Amsterdam of in Rotterdam wel weer in de volksbuurten geweest, wie weet wat een zonderlinge ontmoetingen hij had gehad. Daags voor den trouwdag van zijn broer ging hij den weg door den Bommelerwaard naar Maas en Waal. Hij droeg een bundeltje op den rug. Hij moest te voet, hij had inderdaad geen geld meer. Het was een stille zomernamiddag en in den tijd, dat het koren aan schooven stond. Daar kwam over den stoffigen, warmen weg een man gegaan. Een oud slordig en slobberig zittend pak hing hem om de leden. Hij droeg schoenen, die grauwwit waren van het stof der wegen. Dat bundeltje op zijn schouder was misschien al zijn hebben en houden, het was zijn schamelheid die hij droeg. Neen hij had geen geld meer, hij had te laat gedacht aan een bloembouquet voor de bruid van zijn broer. Maar er was ter wereld iets zoo goeds, het trilde in de verre populieren. Het ritselde in het loover van de zilverwilgen. Het rook naar omgeploegden grond, naar stoppels en mest, naar koeien en hun melk in de zomerweiden van het schoone, vlakke land. De hooge torens aan den einder van de polders, en in het kale hooiland de donkere bosschages van de eendenkooien. Langs den wegberm tegen de ruigte van elzen- en wilgenhout en van braamstruiken en brem, daar bloeiden allerlei bloemen, zoo iets vriendelijks en goeds was er ter wereld. De man legde zijn zak neer en ging de bloemen verzamelen. Hij zat daar neergeknield, | |
[pagina 145]
| |
neergehurkt. Hij stond gebogen. Hij sprong over een sloot, gij wist niet wat hij daar uitvoerde, die landlooper, niets was belachelijker dan die kleine, fijne, bevende, gele viooltjes in die groote, zwarte kolentremmershand verzameld te zien. Er stonden nog eenige late, spichtige korenbloemen tegen den berm van een akker, de man plukte die bloemen. Hij sprong terug over een droge sloot. Hij ging een eindje een weiland in. Hij kroop langs den wegberm voort. Toen plukte hij den mooien, blonden ratelaar. Hij plukte er vele tot een toef, hij plukte de gele doovenetel, neen, die is wit, die is blond, die plaatste hij tusschen zijn ratelaars. Hij plukte het witte duizendblad, wit koolzaad, herderstaschje, zilverschoon en kamillen. Hij plukte daarbij margrieten. Hij plukte geduldig langs een akker het purperen zandklokje. Hij plukte den langen paarsen andoorn, den gelen leeuwenbek, de gouden hopklaver, koekoeksbloem en nagelkruid, het haasjeskruid, tijm en eereprijs, hij plukte het diepgele hoefblad en de kleine roosjes van het Sint Janskruid. Hij plukte het teere blauwe glidkruid en met vreugde zag hij de vergeet-mij-nietjes staan die hij, zoo klein en trillend en blauw als ze waren, tusschen zijn ruiker stak. Toen plukte hij er nog witte klaver bij, monnikskap en wilde roos. Nadien zat hij langs den warmen, zonnigen en stoffigen zomerweg en schikte zijn bouquet, wit en blauw, wit en het blauw van den hemel en het blauw van kobalt en indigo. Wit en violet, wit en paars en purper en lila, blondgeel, roomgeel, citroengeel, goudgeel, okergeel, rood en karmijn en scharlaken. Dat schikte hij, het stond pralend uit, teer en | |
[pagina 146]
| |
trillend in zijn kleine bloempjes, in de klokjes die tegeneen ritselden met een geluid als wind in riet. Zoo zat die zware, bonkige landlooper in zijn slobberige kleeren zijn vreugde te hebben, dat wei en akker en wegberm, waarlangs hij zwierf, hem deze schoonheid in handen hadden gegeven, om ze aan de bruid te schenken. Hij ging daarop langs den grintweg van het dorp. Hij ging langs die kleine ingetogen winkeltjes van het dorp, daar soms een bel rinkelt, wanneer een kind, dat op zijn klompjes voor moeder een boodschap ging doen, den winkel binnengaat of uitkomt. En buiten tegen den baksteenen gevel, hard in de zon, hangen de platen voor de koffiemerken, cacao en pruimtabak en voor de artikelen, waar ge de wasch mee helder krijgt. Een torentje met een leien spits stak boven de daken uit. Een molen, met een donkeren romp, draaide zóó langzaam alsof hij elk oogenblik zou gaan stil staan. Een kleine school, die scheen van binnen wel te slapen, en musschen flodderden achter het hek in het mullige zand van de speelplaats onder de uitgebloeide linden. Neen, de zwerver, die naar dit alles keek, was natuurlijk geen stoïcijn, hij had zijn aardsche vreugd, hij hield met zorg den ruiker van de bloemen des velds in zijn hand. Buiten het dorp waren weer de weilanden, de wegen met de hooge iepen erlangs, die hebben een rank, gothisch gewelf van takken en daar was het nu allemaal dicht in van het licht doorschoten, koel zomerloover. Maar vlak buiten het dorpsstraatje waren de huizen met de diepe, groote tuinen ervoor. | |
[pagina 147]
| |
Daar was een ver achteruit liggend huis, daarvoor lagen gazons met beuken en zilversparren er op, rhododendrons, daar was een vijver waarop zwanen dreven. Dit huis was den zwerver, op zijn vraag, gewezen. De huisgevel lag in het water weerspiegeld, twee rijen ramen boven elkaar, een bewerkte kroonlijst, een breede, donker en blinkend geverfde deur met een sierlijk natuursteenen schild erboven. De arme landlooper ging tusschen de hooge, grauwverweerde zandsteenen pijlers door van het open hek met de vergulde punten op de zwarte spijlen. Toen keek hij op naar het huis. Een pauw riep schel en luid, het was als de spottende lach van een ijdele, luidruchtige en dwaze vrouw. Ja, dat is waar, dacht de zwerver, mijn broer is dokter en een deftig man, zijn huwelijk zal natuurlijk deftig zijn, wat vang ik aan in mijn armoedige kleeren? Hij keek weer naar zijn bloemen, misschien wilde hij een beetje moed en vertrouwen putten uit de schoonheid die hij in de hand droeg. Hij ging verder. Hij bonsde op de deur. Hij had zeker den trekker van de bel niet gezien, hij was zoo weinig maatschappelijk. Hij moest nog een keer bonzen, harder, het dreunde door de gang. Toen werd hem opengedaan door een meisje, dat een zwart japonnetje en een wit schortje droeg. Zij trad even terug, hield de deur vast en keek hem vragend aan. Hij luisterde, want hij hoorde een rumoer. Hij hoorde praten en lachen achter een deur. Hij ging langs het meisje heen op die deur toe, klopte krachtig, waarop het daarbinnen een beetje stiller werd en een stem duidelijk ja riep. Daarop ging hij binnen. | |
[pagina 148]
| |
Een zaal, donker, met lambrizeeringen en zware lampen. Deuren stonden open naar den tuin. Er waren hier veel menschen. Toen de kolentremmer binnenkwam, was het op hetzelfde oogenblik doodstil. Heb ik dat nog niet eens meegemaakt, dacht de kolentremmer, dat ik in precies dezelfde omstandigheden een zaal vol menschen binnenkwam? Misschien herinnerde hij zich vaag een angstdroom, waarin hij ongekleed in een vol en groot, deftig gezelschap kwam en zich in zijn schaamte geen raad wist. Misschien herinnerde hij zich ook, hoe hij aan boord wel eens naar de dekken klom en even in de salons van eerste of tweede klasse gluurde. Dan konden de menschen ook van hun boek, hun spel en hun gesprekken net zoo naar hem opkijken, als hier de stil geworden gasten uit hun gesprekken nu naar hem opzagen. Hij keek den kring rond. Hij had zijn moeder al gezien. Hij schreed naar de bruid, die naast zijn broer Tjerk zat. Zij keken hem allen aan, de bruid, die voelde wat er ging gebeuren, bloosde diep. Tjerk van Taeke zei: Dat is mijn broer Wobbe, de zwerver, in mijn hart had ik er niet aan getwijfeld, dat hij zou komen. Wobbe, de zwerver, wat zag hij eruit, hij droeg zijn pakje nog op den rug, met de rechterhand bood hij de bruid het bouquet aan. - Langs den weg naar u toe bloeiden deze bloemen, ik heb ze voor de bruid geplukt. Zij werd rood in het gezicht. Zij lachte. Zij nam dit veldbouquet, dit onkruid, deze sidderende toef van kleuren. Zij hield het bouquet met een hand aan haar borst gedrukt, de andere hand stak zij naar Wobbe uit. Hij bekeek eerst zijn eigen hand, zij was grauw en | |
[pagina 149]
| |
vuil van het bloemenplukken langs den weg. Toch drukte hij haar kleine hand. Zij vroeg: - U is die Wobbe, die op zee zwerft? Ja, die Wobbe was hij. En zij was Tjerks bruid, Tjerk had hem veel over haar geschreven. Was dit alles al niet eens eerder net zoo gebeurd? Er floot een vogel buiten. Rond de bruid kwamen eenige menschen staan, er was nu zoo'n vreemde stemming van verlegenheid, de menschen wisten niet welke houding te moeten aannemen en wat te moeten zeggen. Maar er kwamen rond de bruid eenige menschen staan, om die bloemen te bewonderen, dat die zoo mooi konden zijn, het was toch maar onkruid langs den weg. Ja, zei de bruid. Zij was nu bleek geworden. Iemand, die een beetje van haar stond afgewend, zei, gemoedelijk en met veel tact: - In hoeveel families komt zoo'n buitenbeentje niet voor? Men moest dat niet te zwaar nemen en zich er niet door gehinderd laten gevoelen. Maar nu sprak er iemand zeer luid, dat was die Friso van Taeke met zijn wapperende wenkbrauwen, die riep: - Welkom, mijn zoon Wobbe, bij uw terugkeer, waarover we ons van hàrte verheugen! Waarom zei hij dat zoo luid en onbeschaamd? Hij had deze begroeting toch zeker aan den heer des huizes moeten overlaten. Maar de heer des huizes was wel wijzer, die zei niets luidop, die ging hier of daar zachtjes verontschuldigingen fluisteren. Hij zei tegen de menschen, dat ze zich niet van streek moesten maken. Die Wobbe, die kolentremmer, was een beetje een filo- | |
[pagina 150]
| |
soof, een Franciscaan, ja, de armoede was zijn bruid, dat had hij uit grootmoedigheid gedaan. Bovendien was er niet op hem gerekend. Er was geen kamer voor hem. Hij zou dus wel vertrekken en morgen bij de bruiloft, mijne vrienden, dan zullen wij geen last van hem hebben. Maar nu gebeurde er weer iets, daar keken alle menschen naar, Wobbe's moeder was luid schreiend haar zoon in de armen gevallen. Zij snikte aan zijn borst. Hij kuste haar. Hij klopte haar op de schouders. Hij betuigde haar zijn liefde. Zij wilde hem eerst meetrekken naar een andere kamer, om alleen met hem te zijn. Maar nu zij zoo luid schreide scheen zij zich niet meer te schamen. Zij beheerschte zich niet meer. Zij liet zich gaan in haar tranen en in haar kussen. Er waren eenige vrouwen onder de gasten, die wischten ook een traan uit het oog. Maar anderen voelden zich gehinderd en beklemd door deze vertooning van moederlijk en kinderlijk gevoel. Die gemoedelijke, met zijn tact, zei in zijn kringetje: ja, het gevoel tusschen moeder en zoon! Bewonderen wij niet allen Rizpa uit het tweede boek Samuel, die haar als misdadigers opgehangen zonen met een roede des daags beschermde tegen de vogelen des hemels en des nachts tegen de dieren des velds? Zeker, dat was aangrijpend. Maar ze zouden toch maar liever zien, dat de kolentremmer vertrok. De aanwezigheid van zoo'n drogen gast, die de ijdelheid van alles heeft leeren inzien, is maar terneerdrukkend voor de anderen en zeker ook voor de jonge bruid. Er gebeurde nog iets pijnlijks. Dat was toen Evert er aan begonnen was, zijn broer Wobbe aan elk van de gasten voor te stellen. Daar werd het | |
[pagina 151]
| |
ook al zoo opvallend stil bij. Gelukkig hield Evert er maar gauw mee op. Toen kwam Tjerk bij zijn weergekeerden broer. Tjerk zag er prachtig uit, in rok en witte das, zijn roode harige kop stond zoo fel geteekend boven dat breede vlak van zijn wit plastron. Tjerk was in zijn bruidegomscostuum komen aanreizen. Het kon zijn, dat hij er tegen op had gezien het als bagage mee te dragen. Maar vandaag was ook het huwelijk gesloten voor den ambtenaar van den burgerlijken stand. Daar stond de bruidegom nu, in die pracht van zijn kleedij naast zijn schamelen broer. De heer des huizes Het de lichten niet aansteken, toen het donker begon te worden. Er waren menschen, die op de schemering gesteld waren, ja, Wobbe's moeder had gevraagd, om de lichten maar niet te gauw aan te maken. Maar tusschen het vage oplichten van bloemen in zag men nog iets van het blond en het wit van Wobbe's veldbouquet. Er kwam een man bij Tjerk en Wobbe staan. Die man wilde met dien origineelen Wobbe een interessant gesprek beginnen: ja, u gelooft zeker in de sophismen van Zeno, om het leven te kunnen leiden dat u leidt? Maar die origineele Wobbe verwaardigde zich zelfs niet een antwoord te geven, misschien was hij er ook te suf en te zwijgzaam voor van nature. Wat wilde hij dan, in dergelijke lompen gehuld, hier gast zijn, als hij niet eens onderhoudend zijn kon? Nadien zat hij in de schemering bij zijn moeder, buiten schenen de sterren al in den blauwen nacht. Zijn moeder vroeg hem voortdurend, waar hij dan toch gereisd had, waar hij geweest was. Hier en daar, zei hij. Ver? Ja, hij was heel ver geweest, waar | |
[pagina 152]
| |
de zon opgaat en daar, waar zij ondergaat, hij had gezwalkt, zijn kleeren waren wat versleten. Later werden toch de lichten aangemaakt, daar zat nu Wobbe in al zijn schamelheid. De vader van de bruid kwam zich verontschuldigen bij Wobbe: zij hadden niet op hem gerekend, er was geen slaapkamer voor hem. Wobbe zei, dat hij hun geen van allen last wilde aandoen, hij was alleen maar gekomen, om bij het huwelijk van zijn broer te zijn. Neen, zijn terugkeer was misschien niet zoo gelukkig. Onder de genoodigden van de familie der bruid waren er, die het gevoel hadden alsof er een ongeluk gebeurd was. Maar later werd er wat gedronken, toen werden ze luidruchtiger in hun praten, zij werden milder en kregen meer begrip en waardeering voor het lotgeval van een mislukten student, die er zich doorheen sloeg. Die man met zijn gemoedelijken tact sprak over den roem van den levensfilosoof Diogenes, die zat immers slechts tusschen een paar duigen in, en vroeg enkel om wat zon? De vader der bruid was eens met Tjerk komen praten, hij zei, dat hij nu toch wel in een eigenaardige moeilijkheid was gebracht. Toen bood Tjerk van Taeke aan, dat zijn broer met hem zijn bed zou deelen. Dat was een oplossing, maar de vader van de bruid was met die oplossing niet bijzonder ingenomen. Hij vreesde voor den volgenden dag. Misschien echter zou die zonderling er wel niet erg op staan om mee in de rijtuigen te gaan zitten, hij zou wel zoo vriendelijk en wijs zijn, om alleen naar de kerk te gaan en zich schuil te houden achter een pilaar, dan kon hij de plechtigheid van het huwelijk van zijn broer zien, | |
[pagina 153]
| |
zonder dat het opviel, dat hij van de familie was.
Nadien gingen Tjerk en Wobbe naar hun kamer. Daar zaten de beide broers langen tijd naast elkaar op het breede bed. Wobbe keek rond. Zware fluweelen gordijnen hingen voor het raam. Hij ging die gordijnen opentrekken en zag de sterren. Hij keek de kamer rond, een spiegelkast, een waschtafel, een breed schelkoord langs het behang af naast het bed. Boven het bed hing een groot kruisbeeld. Wobbe wachtte met zich uit te kleeden, hij schaamde zich toch een beetje voor Tjerk, om nog meer van zijn schamelheid te laten zien. Hij vroeg of Tjerk er iets op tegen had als hij het licht uitdeed? Neen! Goed. Zij zaten nadien, naast elkaar op het bed, voor de sterren van den zomernacht, de bruidegom en de kolentremmer. Ergens in het nachtelijke huis werd er door een groepje mannen luid gelachen. Daar had er zeker een, in de stemming van zijn glas wijn, een grap verteld, zooals men dat onder mannen doet. Nadien werden er deuren open en dicht gedaan. De beide broers hoorden, hoe pratende mannen de trap opkwamen en elkander luidruchtig goedennacht wenschten. Er gingen weer deuren open en dicht. Toen werd het heel stil. De bruidegom had kunnen praten over zijn maatschappelijk succes, over zijn praktijk, over zijn bruid, morgennacht zouden ook zoo de sterren schijnen, als zij in het wit naast hem stond voor het nachtelijk raam. Maar Tjerk zweeg, hij wilde Wobbe, die zijn ontberingen had, niet hinderen. Het was hem ook voldoende, om aan zijn witte bruid te denken. Wobbe | |
[pagina 154]
| |
had kunnen praten over de zinledigheid der woorden armoede en ontbering en behoefte: onze wil komt dat alles te boven, er is maar één ongeluk: te verlangen wat men niet heeft. Wobbe dacht aan de bunkers en hun nacht, het geschreeuw der zwarte mannen in de koolzwarte wolken op de platte schuiten, die weerszij van het schip in de havens de steenkolen in de bunkers storten: daar doemen de tremmers uit op, zwarte pramen op weg naar de vuren, waar, in het zwarte gruis, tot grijze en zilverige dampen doorklaard als voor de zon wanneer de ovens opengaan, de naakte negers staan te zingen. Wobbe zweeg, hij wilde Tjerk in zijn illusies niet hinderen. En van de liefde, die onder onzen hemel is, wat zou hij Tjerk in zijn bruidegomscostuum daarvan zeggen? Mijn God, Wobbe, vóór de sterren van den nacht, greep met zijn kolentremmershand de lange, smalle doktershand van zijn broer. Zij waren uit één geest, maar zij hadden een verschillende bestemming, een verschillend lot; de sophismen, die ons tot troost zijn, zijn verschillend, zei Wobbe. En de hand van zijn broer krachtig drukkend, zei hij: - Ziet ge, Tjerk, mijn hart sprong op toen ik uw bruid die bloemen gaf, zij schijnt mij zeer goed toe, zij is zeer lief, en ik ben gelukkig u van harte geluk te kunnen wenschen. - Dank u, zei Tjerk. Nadien was het weer langen tijd stil tusschen hen beiden. Eindelijk vroeg Tjerk: - Gaan wij slapen? - Ja. | |
[pagina 155]
| |
Zij treuzelden nog. Toen, vastbesloten kleedden zij zich uit. Maar zij bleven, ieder aan zijn kant van het bed, nog een beetje rondloopen. Wobbe vroeg, of hij de gordijnen zou sluiten? Ja. Het was nu veel donkerder. Wobbe moest op den tast loopen. Hij kwam eindelijk bij het bed, trok er voorzichtig een deken af en ging, aan zijn kant van het bed, in de deken gedraaid op den grond liggen. Tjerk had ook een deken gepakt en lag aan den anderen kant op den vloer uitgestrekt. En zij sliepen vast en vredig. Wobbe werd het eerst wakker. Hij zag licht kieren door de gesloten gordijnen. Hij kwam overeind en deed de gordijnen een beetje open. Hij zag een tuin, zomerboomen, gazons, koud onder den morgennevel, onder den dauw. Een enkele vogel floot, floot opnieuw. Een andere antwoordde. Toen floten ze hun trillers om beurten, vinken en meezen, een tuinfluiter, een storm van hooge geluiden, lange slagen, daartusschen een geluid alsof zeisen werden gescherpt, dan een gekwetter en een getjuik en lange, heldere fluittonen, luid en afgewisseld als het lied van een nachtegaal. Wobbe opende, zacht en voorzichtig om Tjerk niet te wekken, het raam, nu was de dag met zijn koelte en met het nabije zingen der vogels binnen in deze kamer. De zon ging opkomen. Er kwam een vroege, koele klaarte hierbinnen. Toen zag Wobbe het armzalige bundeltje van zijn kleeren liggen, ze lagen daar voor evenveel neergegooid op den vloer, het was niets, vodden en lompen. Zie, nu zouden ze allemaal weer verdriet en hinder hebben, als hij in die kleeren beneden kwam. Zij aanvaardden hem niet, om wille van die al te openhartige kleeren, | |
[pagina 156]
| |
waarin hij als een schaamtelooze kolentremmer rondliep. Dit kon hij zijn broer op diens deftigen huwelijksdag niet aandoen. Neen. Hij zag aan een hanger tegen de deur het fraaie rokcostuum hangen van den bruidegom. Over een stoelleuning hing een gesteven hemd. Op een tafel tegen het voeteneind van het bed lagen een hooge hoed en handschoenen, een boord, een das, knoopjes. Een paar prachtige schoenen stond onder de zitting van een stoel. Dit was de volledige, plechtige uitrusting, waarin men een deftig mensch werd, een heer. Wobbe had een klein gesprek met zichzelf. Voor mij geldt het: de kleeren maken den man. Hij stond voor het rokcostuum, die rok, die hing daar stil en indrukwekkend rok te zijn; de broek, gestreken, in de vouw, die hing daar te wachten op haar taak: een heer te kleeden. En onder den stoel stonden de glimmende schoenen, die stonden daar te wachten op de voeten, die in hen zouden treden, langzaam en waardig. Zie, zei Wobbe, mag ik dan mijn goeden broer de beleediging aandoen, als een kolentremmer in zijn bruidsstoet mee te loopen? Neen, zoo trotsch mag ik niet zijn. Ik moet mij om zijnentwil voor de menschen verbergen en vernederen, opdat zij mij als een waardig gast op het bruiloftsfeest aanvaarden. Ik moet mij opofferen om zijnentwil. Ik moet hem zelf niet de inspanning vragen van het offer, mij zijn kleeren te geven. Ik moet iets slechts doen, zóó goed moet ik zijn. Het is duidelijk, ik moet zijn kleeren nemen en ze aantrekken en als een heer ter bruiloft gaan, om wille van hem. En als hij zelf zijn rokcostuum zal missen, dan zal hij er iets op vinden om zich uit de moeilijkheid te redden, zoo goed | |
[pagina 157]
| |
als ik er dit op vind, ik ben immers niet vindingrijker dan hij. Hij kwam nog eens bij zijn broer kijken, die, in zijn deken, rustig sliep, het hoofd op den rechterbovenarm, zijn harige, gebalde vuist stak langs het hoofd omhoog. Daarop ging Wobbe naar de waschtafel. Hij waschte zich, nadien, voor den spiegel, begon hij zich zorgvuldig en langzaam te scheren. Hij hoorde die zachte geluiden in de stilte van den morgen in de kamer: de scheerkwast, die tegen den klinkenden wand van de waschkom stiet, het water, dat hij in een emmer goot, de waschkom, die hij weer neerzette. In het water kwam nu de blikkering van zonlicht, het werd klaarder en warmer, en in die warmte kreeg het lied der vogels buiten een ander, een voller geluid. Maar Tjerk sliep en haalde zwaar en stevig adem. Wobbe zag zich veranderd in den spiegel, gewasschen, geschoren. Toen deed hij het prachtig gesteven witte hemd aan, dat koel langs zijn hoofd streek, hij deed de knoopen der manchetten dicht. Nadien stond hij te buigen en te wringen om den boordeknoop door de sluiting van den boord te krijgen. Dat was een inspanning. Hij werd er rood van in het gezicht, wanhopig, dat het niet lukte. Den boord nog los, aan beide kanten opstekend tegen zijn kaken, ging hij even op het bed zitten uitrusten. Hij bedacht, dat hij hiervoor misschien nog hulp zou noodig hebben, een verraderlijke hulp, waarvoor hij zijn broer zou moeten wekken. Maar toen hij het met nieuwen moed nog eens probeerde en, onder zijn inspanning voorover gebogen, de beide handen aan den hals, de kamer op en neer liep, lukte het plotseling: | |
[pagina 158]
| |
met een zachten knap sloot het knoopje door de knoopsgaten en knipte dicht. Nu deed Wobbe de broek van den bruidegom aan, recht en scherp zaten de gestreken vouwen. Hij haalde de bretels over de schouders en keek in den spiegel: een heer stond zich hier te kleeden. Vervolgens trok hij de fijne, soepele bottines aan, die zaten zacht om zijn voeten. Dan het lichte, laaguitgesneden vest, met de paar knoopjes onder de borst. Toen den rok, ja, die zat onberispelijk, zooals dat heet. In den spiegel boog Wobbe voor zichzelf, een heer boog tegen een heer. De heeren namen den hoogen hoed, zetten dien schuin op het hoofd, vervolgens, glimlachend tegen elkaar en met een elegant zwaaitje trokken zij de handschoenen aan. De vogels buiten zongen al luider. De zon steeg in de kamer. Wobbe, in zijn rok, liep op zijn teenen naar de deur en ging zachtjes heen. Hij ging, met de behaaglijkheid van den goedgekleeden man, de trap af en groette, terwijl hij een knoopje van een handschoen sloot, het vroege dienstmeisje, dat langs hem de trap opging. Beneden liep hij stil door de gang naar de buitendeur. Hij ging voor tijdverdrijf wat in den tuin wandelen. In de morgenzon. In het morgenlied der vogels.
Later, toen de gasten bijeen waren en de rijtuigen langs den vijver en de vonkende gazons voorreden, kwam Wobbe binnen. Eerst werd hij niet herkend. Maar toen ze hem herkenden voelden allen meteen een groote geruststelling en een opluchting, o, maar er waren er misschien ook wel, die een beetje teleur- | |
[pagina 159]
| |
gesteld waren, dat nu de spanning voorbij was en er niets gebeuren zou tot schande van de van Taeke's. De vader der bruid kwam opgewonden Wobbe begroeten, neen, die grap van den vorigen avond, toen hij daar in zijn zwerverskleeren was aangekomen, werd er kostelijk door. De gemoedelijke, die zoo bijzonder veel fijnen tact had, sprak van een filosofische grap, van een metamorphose, van een blij eindigend spel met de vormen. Als nieuwe gasten binnenkwamen werd Wobbe naar hen meegetroond: ziehier den landlooper van gister, hij ziet eruit als de bruidegom zelf. De gasten lachten hartelijk. Het was een stralende zomermorgen. In de zware lampen, in de spiegels vonkte de morgenzon, buiten kleurden de bloemen. De menschen stonden, feestelijk gekleed, in groepjes luidruchtig te praten. Zij werden stiller toen de bruid, in haar witte kleed, in haar witten sluier, met haar kroontje van oranjebloesem binnenkwam, gevolgd door twee bruidjes, die haar meterslangen zijden sleep droegen. Ja, maar waar was nu de bruidegom? Hij kwam binnen toen allen er waren, een zwerver kwam binnen, een kolentremmer. Tjerk van Taeke had zich uit de moeilijkheid niet weten te redden, hij had het pak van zijn broer aangetrokken.
Het was even doodstil. Toen klonk het zenuwachtige lachje van een meisje, een man hield zich hoorbaar in, om het niet uit te proesten. Tjerk van Taeke, recht in zijn plunje, met zijn breede schouders, het hoofd omhoog, keek in de richting, waar hij het lachen hoorde. Het lachen hield onmiddellijk op. Tjerk van | |
[pagina 160]
| |
Taeke had nu dit beeld aangenomen, zwervers en kolentremmers weerspiegelden zich in zijn verschijning, maar hij verhief zeker zijn ziel boven de stoffelijke armoedigheid van zijn kleeding. Hij had die verborgen wilskracht, die den zin der overeengekomen begrippen overwint. Hij was niet komisch en niet tragisch. Hij had slechts den triomfantelijken, koelen, onverzettelijken ernst, waarin hij besloten had zijn broer, dien hij dankbaar was dat hij terwille van hem niet in deze kleeren had willen verschijnen, tegemoet te komen, opdat hij op zijn bruiloft een welkome gast zou zijn. Tjerk van Taeke had gedacht: ik trouw met de vrouw die ik bemin, dan zal mijn gezicht stralend zijn van het geluk en van het licht van den bruidegom, wat hinderen mij dan geringe kleederen? En in dat stralend gezicht stonden onder het in de breedte licht gerimpelde voorhoofd de door de opgetrokken wenkbrauwen beschaduwde oogen koel en hoogmoedig, als een vorst zag hij uit de hoogte op allen neer. Zijn vader Friso van Taeke was hier, zijn broers Evert en Wobbe waren hier, zij waren met zijn vieren bij elkaar, zij hadden een eendere uitdrukking van een dreigenden hoogmoed, zij keken de anderen aan. Dit was een bagatel, een speelschheid, ja, dit was wellicht een van hun sophismen, zij konden dat: hierover, zonder lach of verbazing, volkomen zwijgen. Tjerk van Taeke schreed tusschen een dubbele haag van gasten naar zijn bruid, zijn gelaat was lichtend van geluk, zijn kleeren waren licht van de bloemen die hij droeg. Zij wachtte op hem, de hand voor den open mond. Hij gaf haar de bloemen. Zij hield ze aan haar | |
[pagina 161]
| |
hart. Hij keek haar recht in de oogen. Zij was een oogenblik verward, beschaamd en vernederd geweest, maar langzaam begonnen nu haar oogen te tintelen in een glimlach. Zij hield nadien voor de wereld en voor alle menschen de oogen gesloten toen zij tegen hem aanleunend naar het rijtuig liep. In het rijtuig zag ze zijn kleeren niet. Zij keek naar de twee bruidsmeisjes, die bij hen zaten en die den bruidegom niet durfden aankijken en maar eens lachten tegen de bruid. Dit rijtuig was vervuld van licht door al het witte van de bruid en de meisjes, het was vol van den geur van oranjebloesem en van de versche witte bloemen van het bruidsbouquet. - Liefste, zei hij, wie anders dan ik, de meest gelukkige, moest den last dragen van den meest schamele, die mijn broer is, en dien ze anders hadden weggestuurd, terwijl hij kwam voor ons? Hoe verlegen moet hij geweest zijn, dat hij mijn kleeren nam! Zij antwoordde niet. Zij boog diep het hoofd. Zij lachte, maar zij droogde met een lichte beweging van haar zakdoekje haar tranen. Bij de kerk strooiden bruidjes kleurig strooisel, die snitsels woeien in den kanten sluier van de bruid, zij bleven als bloesem hangen tegen de grauwe kleeren van den bruidegom. De bruid hield de oogen neergeslagen, toen zij naast haar bruidegom door de kerk schreed. Zij voelde de onrust van de menschen, die niet begrepen wat er te doen was: zij zagen in deze glimmende praal van heeren in zwarten rok en hagelblanke hemden dien sjofelen, armoedigen bruidegom. Zij lachten. Zij werden zenuwachtig van opwinding. | |
[pagina 162]
| |
[pagina 163]
| |
In bank na bank kwam er rumoer en beweging, luid gepraat: nee, nu waren ze hier getuigen van een dwaasheid van dien zonderlingen dokter, over wien zij, sinds hij in de Maasstreek eenige malen als vervanger was geweest, al zooveel hadden hooren vertellen. Maar als de bruidegom even terzijde keek met zijn vlammende oogen, durfden zij ineens niet meer te lachen. Hij keek zoo ernstig en dreigend, wie weet wat er gebeurd was met ziekte of een schrikkelijk ongeluk, waarbij hij geholpen had, misschien was er een geheimzinnige noodzaak, waarom hij deze kleeren droeg. Die kleeren hinderden hem in hun oogen al minder. En er waren zooveel indrukken. De bruid, en haar witzijden sleep, waarvan de lengte met de oogen werd gemeten en geschat, de klokken die luidden, het dreunende orgel. De bruid leunde op den arm van den bruidegom. Zij leunde naar hem over. Zij was rank en wit naast hem, een bloei, haar pure bruidstooi en haar sluier beroerden hem, deelden zich aan hem mee, werden een met hem. Strooisel, witte zijde, de sluier, de voorname schreden van den bruidegom, zijn stralend gezicht: de schamelheid van zijn sjofele kleeren verdween daarin als een kleinigheid, die er niets toe deed, omdat hij dat niet wilde. Nadien, toen hij naast zijn bruid zat in het priesterkoor, plooiden en schikten de bruidsmeisjes den kanten sluier over zijn schouder. Het roomteere wit vervloeide in den gloed van hemelsblauw en wijnrood, die in het kleurlicht door een zonbeschenen loodglasraam op de grauwheid van zijn kleeren lag. De zangers zongen, misdienaars zwaaiden wierookvaten. De | |
[pagina 164]
| |
bruidegom in zijn vorstelijke houding, een met den tooi van zijn bruid, een met haar, speelde de leelijkheid van zijn kleeren weg, hij beval die weg. Hij zat omhuld van licht, van wit, van blauw en wijnrood in een kleeding, die van geen tijd was, die geen snit had, de zwierige, barokke draperie van een hidalgo, van een prins, van een voornaam en edel man die niet paste in de geijkte strakheid van het modische pak. De menschen, die er later over spraken, herinnerden zich niet precies meer, hoe hij gekleed was. Een echten heer kunt ge aandoen wat ge wilt, hij draagt het voornaam, en dat herinnerden zij zich, dat hij er voornaam had uitgezien. Tegenover den pastoor, die verlegen was en vuurrood in zijn verwarring, sprak de bruidegom zijn ja krachtig en duidelijk, trotsch en blij, hij keek den pastoor daarbij recht in de oogen, om hem gerust te stellen: kom, wat heeft het te beteekenen, tegenover u, u, die over Franciscus preekt en over zijn bruiloft met de Armoede in haar lompen? Als een edelman stak hij de bruid den gewijden ring aan den vinger en hij hield daarbij haar witte, goede hand in de zijne. Dan, met stille, ernstige aandacht volgde hij de plechtigheid van de mis. Toen hij het epistel gehoord had: ‘en de twee zullen één vleesch zijn, dit is een groot geheim’, zei hij zachtjes tot zijn bruid: liefste, uw kerk heeft een schoone spraak. En hij glimlachte bij het oremus na het Pater Noster: dat zij beminnelijk zij voor haar man als Rachel, verstandig als Rebecca, dat zij lang leve en getrouw blijve als Sarah . . . De organist speelde natuurlijk den bruiloftsmarsch | |
[pagina 165]
| |
van Mendelssohn, toen zij de kerk uitgingen. Zij reden in de fraaie rijtuigen naar huis, zij reden het hek binnen, zij reden over het breede, kronkelende grintpad: die stoet van rijtuigen en sierlijk opgetuigde en gepluimde paarden, de vijver weerspiegelde dat beneden zijn boord van groen gras in het klare, witbewolkte water, en zwanen trokken hun bevend spoor over dit beeld. En aan den feestdisch zat de bruidegom in zijn armoedige kleeding en zat de kolentremmer in zijn voornaam en indrukwekkend bruidegomscostuum. Later lachten de gasten erom, zij lachten niet spottend, neen, nu de openbare plechtigheid achter den rug en doorleden was, lachten zij vroolijk en welgemoed. Maar de kolentremmer zelf niet, die kon zeker niet vroolijk zijn, die bleef stil en ernstig. Er waren er aan tafel, die in hun redevoeringen op den kolentremmer begonnen te zinspelen. De Prediker had iets in dien geest gezegd: laat uwe kleederen ten allen tijde wit zijn. Over de ijdelheid, die de filosofische zwerver in ieder ding ervaren had, zei de Prediker ook iets: de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene, want allen zijn ze ijdelheid. En een versleten plunje of een bruidegomscostuum, het doet er niet toe, wat heeft de wijze meer dan de zot? Het doet er niet toe, hoe de bruidegom gekleed is, als de bruidegom er maar is. Dit is een Evangelisch woord, Christus heeft het gezegd: Kunnen de bruiloftskinderen treuren zoolang de bruidegom bij hen is? Neen, zij konden en mochten daarom niet treuren, zij moesten vroolijk zijn! En beteekende de kleeding van den bruidegom | |
[pagina 166]
| |
iets voor de bruid? Voor haar is hij blank en rood en draagt hij de banier boven tienduizend. Want het lichaam is meer dan het kleed. Zulke toespelingen werden gemaakt in den blijden roes, waarin met bruid en bruidegom werd geklonken. Maar toen de avond daalde over den tuin en de vogels, evenals in den morgen, weer luid en schoon zongen, gingen de bruidegom en de kolentremmer naar hun kamer en verwisselden weer van kleeren. Het bruidspaar ging vertrekken. Zij gingen naar hun huis in het Maasdorp, nadien zouden zij op reis gaan. Buiten wachtte hun met twee paarden bespannen rijtuig. Wobbe legde zijn kleeren af. Toen hij zijn boord los maakte keek hij aandachtig naar den heer, die zich ontkleedde in den spiegel. Toen hij zijn grauwe schoenen dichtreeg zat er een kolentremmer tegenover hem in den spiegel. Hij zei tegen Tjerk, dat het niet meeviel zoo'n bruidegomspak te dragen. Tjerk zei: - Ik dank u dan ook zeer. Uw pak zat mij gemakkelijk. Maar Tjerk van Taeke in zijn rok, hoe kwam het dat hij niet méér werd, dat hij niet toenam, dat hij niet mooier en indrukwekkender werd? Hij werd niet verhevener en voornamer dan hij den geheelen dag was geweest. De beide broers drukten elkander de hand. God zegene u, zei Tjerk van Taeke. De kolentremmer kuste de handen der bruid: Ik wensch u geluk. Vaarwel, God zegene u beiden, zei hij. Bruid en bruidegom gingen stil heen. De gasten bemerkten het vertrek eerst toen het rijtuig wegreed. | |
[pagina 167]
| |
Zij kwamen met hun champagneglazen bij de ramen, zij riepen hun adieu, zij kenden niet meer de minste ingetogenheid. Maar toen er een landlooper, een kolentremmer over het breede grintpad langs den vijver naar het hek ging, een gebogen man met een bundeltje op zijn rug, toen werden ze even stil. Kijk, een vrouw was de voordeur uitgekomen. Zij liep lastig op haar fijne schoentjes door het grint. Zij liep haastig naar den kolentremmer. Zij was niet jong meer, zij had grijzend haar. Zij liep naar haar zoon. Zij kon hem niet tegenhouden. In deze kleeren? Neen. In andere kleeren? Neen. De schepen riepen, de zee riep, de sirene van de boot, de havenarbeiders, die de steenkolen in de donkere bunkers storten. Zij was maar klein, zij was grijs, zij stond lastig op haar schoentjes, de vrouw die bij het hooge hek met een sjaal in de hand den kolentremmer stond na te wuiven. Toen zij terugkeerde naar de deur werd het donker voor het huis. Een raam werd verlicht. Een pauw riep schel en luid. Het werd kil. De vrouw huiverde. Zij deed de sjaal, waarmede zij had staan wuiven, om den hals en hield de handen ineengestrengeld onder de kin. |
|