De drie gebroeders
(1936)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
FRISO van Taeke had een zuster, zij heette Sjieuwke. Als zij een man was geweest, zeiden de menschen wel eens, dan had haar leelijkheid haar niet gehinderd. Zij was echter geen man, zij was een vrouw, zeiden de menschen dan heel wijs, nu misstonden haar die sterk ontwikkelde wenkbrauwen en het rossige haar op de bovenlip van den geplooiden mond, dien mond, die er vroeg oud uitzag. Sjieuwke stond wel eens voor den spiegel en lachte een beetje spottend en medelijdend met zichzelf. Zij woonde in een heel oud huis, dat had nog de houding van een kasteeltje, een hoogopgetrokken gevel met ranken top, langwerpige gothische ramen met diagonale loodglasruitjes, een eiken deur, waarvoor drie hardsteenen treden. In den hoek tusschen den baksteenen gevel van het huis en den langeren, lageren, wit gepleisterden gevel van het gebouwtje, dat als koetshuis en paardenstal werd gebruikt, stond een forsch en fier torentje. In de nok van den topgevel stond op zijn spil het wagenrad, daar kwam iedere lente het ooievaarspaar wonen, om Sjieuwke gezelschap te houden en om de menschen in de buurt te verblijden. Sjieuwke's huis was een oude stins, afgebrand, vernield, vergaan, gedeeltelijk afgebroken, voor een ander gedeelte hersteld. Haar vader, die het | |
[pagina 78]
| |
als een ruïne gekocht had, had het tot een bruikbaar huis laten restaureeren. De grachten waren gedempt, er lag een groote tuin om het huis heen, een moestuin er achter. Den Wytsenburg, heette Sjieuwke's huis. Er hoorde een kleine boerderij bij, Sjieuwke beheerde die, zonder er veel naar om te kijken. Haar broer Friso berekende, dat ze er geld op toegaf, wat zij tegen de feiten in ontkende, gelukkig en trotsch, dat er nauwelijks iets op haar tafel kwam wat niet van haar eigen grond was. Zij spon haar eigen wol, ze droeg grove, dikke kousen en wees met vreugde de paar vetgemeste schapen aan, die de wol er voor gaven. Zij woonde in hare eenzaamheid, met haar vele gedachten. Zij had in het morgenrood van haar leven wel eens naar dat groote lichaam gekeken, dat zij in den spiegel zag, de donkere, gele huid, een boezem, waarvan de haren zich niet Keten verwijderen, een linkerborst, die grooter was dan de rechter, en bovendien had God haar met een paar platvoeten op de aarde geplant. Zij had wat dat betreft weinig aan haar liefde mee te geven, zij had weinig rijkdom in haar bloote armen. Zij had met de liefde geen raad geweten, zij had er geen tact voor. Haar donkere altstem was een beetje schor als zij praatte, die stem klonk echter helder door als zij zong, in de eenzame kamers van haar burcht. Maar haar oogen waren zeker niet leelijk, ze lagen diep onder hun overschaduwing, heldere, schitterende, ondernemende en opgeruimde oogen. De mannen voelden zich bij Sjieuwke niet op hun gemak, zij had zoo iets plomps, sommigen zeiden: zij is als man bedoeld, maar per vergissing als vrouw uitgevallen. Sjieuwke kwam | |
[pagina 79]
| |
graag bij haar broer Friso, vooral in de dagen toen de jongens nog kleine wildemannen waren. Op handen en voeten kroop ze voor de kinderen rond als een paard, als een dappere Beyaart, en ze riep de jongens: - Hier Ritsaart, Witsaart en Adelaart, kom op mijn rug en strijdt tegen den vijand. - Tegen welken vijand, tante? - Tegen alle vooroordeelen! En ze reed rond met drie van de vier Heemskinderen op haar rug, ze zei wel eens lachend, dat zij den vierde moest hebben, haar Reinout. - Trouw, zei haar schoonzuster. Maar Sjieuwke antwoordde: - Nóóit! Nooit. Maar een kind! Dat was wat anders. Zie, die drie jongens, die schreeuwden luidkeels van vreugde als tante Sjieuwke kwam. Zij stoeiden met haar. Zij klommen boven op haar. Zij kusten haar. Wobbe zag haar platvoeten niet. Hij zei: - Wat heb je mooie oogen, tante! En het gevolg daarvan was, dat Sjieuwke, de groote handen tusschen de knieën, in de houding van een man, voor zich uit zat te staren. - Wat is er Sjieuwke? vroeg haar schoonzuster. - Niets!
Na den dood van hun vader hadden Friso en Sjieuwke een klein vermogen te deelen gehad. Friso en zij hielden veel van elkaar en zij was het met haar broer, die toen nog student was, gemakkelijk eens geworden in de regeling van de nalatenschap. Zij had er op gestaan, | |
[pagina 80]
| |
om het oude kasteeltje te behouden en te blijven bewonen als hij zich ergens anders zou vestigen en zou trouwen. Zij had zonder haar burcht geen bestemming, geen grond, geen vloer om er met haar platvoeten op te staan. Friso begon een praktijk in de omgeving, later trok hij zuidelijker, hij bleef graag bij de burchtvrouwe te gast komen. Hij maakte dan zijn wandelingen in den omtrek, de menschen kenden daar dien zonderlingen mijnheer met zijn hoogen hoed, zijn pij en zijn broek van bombazijn. 's Avonds zat hij stil bij Sjieuwke onder de schouw, de schouw met de caryatiden, zandsteenen beelden, dat waren Adam en Eva op wier in smart gebogen hoofd de breede schouwlijst zwaar rustte. Hier zat hij in de kamer met die donkere lambrizeering en het verbleekte behang, de diepe raamnissen, de klok, die er stond vanaf dat hij kleine jongen was, hier lag zijn kleinste jeugd, de kamer bewaarde er alle ongeschonden herinneringen van. Sjieuwke en hij spraken niet veel. Sjieuwke kon soms naar hem zitten kijken. Zij zag hem, hoe hij vrij en onafhankelijk was, heer en meester, soms trok hij weg, dan had hij zijn patiënten aan een vervanger overgelaten, hij trok de bosschen in, daar was van alles te doen waar hij getuige van wilde zijn. Hij bleef een week weg, hij had in weer en wind geleefd en kwam terug met een lucht van hars, van regen en grond in zijn kleeren. Op weg naar huis kwam hij graag voor een avond en een nacht op den Wytsenburg, ja, vrij, zei hij tegen Sjieuwke, anders hebben de dingen geen zin. Maar nu waren daar weer die drie jongens, die riepen. Dat is erger dan stormen en bosschen en sterker dan vrijheid. | |
[pagina 81]
| |
Sjieuwke dacht daar over na. Zij woonde in haar eenzaamheid, met een paar dienstboden, die zij de lange winteravonden bij zich liet aan het vuur. Sjieuwke jaagde en zwom. Zij reed paard. De menschen spraken daardoor veel kwaad van haar. Zij was er onverschillig voor. Er waren menschen, die beweerden haar een pijp te hebben zien rooken met de vaardigheid van een geoefenden, ouden Frieschen schipper. Sjieuwke trok er zich niets van aan. Zij zong luidkeels door haar huis. Zij had ook dagen, dat ze stil en somber was. Dan wisten de meisjes in de keuken, dat ze beter uit haar buurt konden blijven en haar niet moesten lastig vallen. Dan liep Sjieuwke fluisterend heel druk in zichzelf te praten, zij moest het met zichzelf eens worden over het een of ander, over dien Reinout, het vierde van de Heemskinderen, háár kind. - Trouwen? Nooit! Zij zou het kind alleen hebben, het alleen opvoeden, trotsch op dat onafhankelijke bezit, het kind zou niet den naam van een vreemde, maar haar naam hebben. Het zou haar burcht voortzetten, daar zou geen man in deelen. Geen man zou treden in die eigen wereld van haar en haar kind, en wat zij bezat zou voor het kind zijn: hier, geborene uit het niets ontziende verlangen van uw moeder! Om van haar opwinding te bedaren ging Sjieuwke paardrijden. Daar reed ze, de burchtvrouw, een ruiter, vierkant in de platte, stevige schouders, een ruiter in de dreven en dravend langs de dijken.
Wat gebeurde er in den tijd, in het leven, de sei- | |
[pagina 82]
| |
zoenen volgden elkander op, de jaren. Toen konden de menschen weer over de burchtvrouw praten, nu was zij gezien op een wonderlijk paard. Dat was een paard uit een sprookje, wit met donkere vlekken, een hermelijnkleurige Oldenburger merrie, Diana heette het, een jong dier met prachtige donkerwitte manen en een langen geelwitten staart, een staart die zoo sierlijk in zijn lengte òpzweefde als de amazone in draf was! Maar Sjieuwke kwam met deze ritten haar opwinding niet meer te boven, zij bedaarden haar niet meer. Zij zat nadien met haar twee lange armen vooruit, de handen om de knieën. Zij keek naar haar armen. Zij zat met die lange armen te houden, daar kon zij mee grijpen, daar kon een jongen veilig tusschen groot worden, zij zou hem ook leeren paardrijden en zwemmen, zij zou hem alles leeren. 's Avonds bij het licht van haar kaars zat zij op den bedrand, ineengedoken, met haar groote voeten in de handen. Zij streek met haar hand langs de geplooide, dikke huid van de harde, platte voetzool, zij hield haar teenen tusschen duim en vier vingers. Voorover, den forschen rug gerond, de kin op haar knieën, zat zij en keek naar die onbarmhartige voeten. Zij kon ze voor zichzelf verbergen. Zij maakte haar haren los en liet ze, voor haar aangezicht, op haar voeten vallen, dat was zacht, en, in de minste bewegingen, bijna stroomend over de wreef van haar voet. Nu had zij haar voeten bedekt, maar ze hoefde hun toch niets kwalijk te nemen. De voetzool werd harder met de jaren, dan zou ze ook krachtiger staan, ze hoefde hun niets kwalijk te nemen. Een kind slaat | |
[pagina 83]
| |
zijn armen om uw hals, het kijkt naar u omhoog, het kijkt in uw oogen. - Moeder, ik zie een lichtje in uw oogen. - Kijk eens goed. - Ik zie een mannetje in uw oogen! - Kijk eens goed! - Dat mannetje ben ik! Tot aan haar oogen trok Sjieuwke de lakens over zich heen. Zij spreidde haar lange armen naar weerskanten uit. - God. Geef mij een zoon! Dan sloeg zij haar armen dicht over haar illusie. In dien greep gleden haar gestrekte handen naar haar schouders omhoog, zij gleden hooger naar haar wangen. Zoo wiegde zij het hoofd tusschen haar handen. Zij fluisterde weer. Zij moest het nu gauw met zichzelf eens worden. Later wisten de menschen weer van alles over Sjieuwke te vertellen, zij deed domme dingen. Zij deed mee aan landelijke feesten in haar omgeving, er werd gelachen over een streek, dien zij had uitgehaald. Zij had meegedaan aan een ringrijderij. Daar was zij in haar Friesche costuum, met haar hermelijnkleurige Oldenburger merrie, dat nieuwe paard, voor de witte en vergulde krompaneelensjees komen aanrijden. Dat was prachtig, zooals ze daar kwam aanrijden, maar het was misleidend, ge moest haar niet van dichterbij in haar grof en leelijk gezicht zien. Zij had aan de ringrijderij meegedaan en een heer bij zich gevraagd, wat zal dat voor een mijnheer van de Friesche landaristocratie geweest zijn! Sjieuwke had zich aangesteld. | |
[pagina 84]
| |
Zij gaf dien mijnheer de teugels, ze had met het ringsteken telkens gemist onder het luide gelach van al de kijkers. Daar waren nog andere dingen. Er werd verteld, dat zij bij zulk een gelegenheid, na zich eerst als een gek te hebben aangesteld, een al te ondernemenden man met een zweep een blauwe striem over het oog had geslagen. Er werd nadien verteld, dat zij tegen zekere plagerijen zichzelf op haar burcht met een jachtgeweer beschermde, zij zat bij de nadering van haar belagers voor een der ramen, voor een der schietgaten, legde aan en mikte om den vijand op de korrel te krijgen. Zondags reed zij in het Friesche costuum, het bontgekleurde kleed, den omslagdoek, den kanten voorschoot, met haar sjees naar de kerk. De menschen moesten altijd naar haar kijken, zooals zij in haar bank zat en zong, met den mond zoo geweldig wijd open. Daar zat zij, die vrouw die zwom, die in den winter op de hazen en in den zomer op de eenden schoot, die amazone, die op haar prachtige jonge Oldenburger langs haar akkers draafde. Maar ge moest dat zien: wat een handen, wat een wenkbrauwen, ze had een snor, en dan die groote, scheeve, schuivende voeten van haar. Ze hoefde waarachtig de mannen niet met een geweer van haar deur te houden. Wie zou haar willen, tenzij de een of ander, die haar om haar geld en om haar huis nam, en dien deed ze beter niet met een schot hagel af te schrikken. Daar zat zij, die vrouw, die pijpen rookte als een schipper. Maar in het gezang klonk haar alt boven alles uit, dat deed zij natuurlijk alleen maar voor het pleizier om zichzelf zoo onbeschaamd, zoo vervoerd en zoo hard te hooren | |
[pagina 85]
| |
zingen, zij wiegde daarbij het hoofd heen en weer. En door het hooge, witte loodglasraam viel in de heldere ruimte de zon op het goud van haar kap, dat fonkelde telkens met verblindende, vlammende straaltjes, men kon daar niet tegenin kijken. Dat wist zij zeker. Daarom wiegde zij zoo met het hoofd.
In die dagen schreef zij aan haar broer Friso, hij vergat den vaderlijken burcht, en waarom zij hem niet meer zag. Kort nadien kwam hij. Hij kwam in zijn dogcar met een Engelschen roodvos ervoor. Hij kwam als een wervelwind het erf oprijden. Hij droeg niet alleen den hoogen hoed boven zijn korte pij, hij wilde als een heer komen en daarom droeg hij ook handschoenen. Hij spande zijn paard uit, zadelde het af, verzorgde en stalde het. Hij bleef lang in den stal en bekeek met alle aandacht Sjieuwke's nieuwe paard. Toen hij nadien Sjieuwke begroette was dat het eerste waarover hij sprak, die zeldzaam mooie Oldenburger, die ze had. Nadien stonden zij naast elkaar in de huiskamer, bij de hooge schouw, Sjieuwke was bijna even groot als haar broer. Friso gaf zijn korte, gebromde en stugge antwoorden op Sjieuwke's vragen, ja, zijn vrouw was gezond, zijn jongens groeiden groot en werden voortreffelijke bandieten. Toen Sjieuwke niets meer vroeg, dachten zij beiden aan hun jeugd. Zij gingen naar een kleine kamer, die een raam had op het zuiden. - Hier zat moeder dikwijls en naaide en borduurde, zei Sjieuwke. Zij gingen de verweerde treden naar den tuin | |
[pagina 86]
| |
af. Voor het huis keken zij omhoog en zagen het ooievaarsnest. - Kijk, zei Sjieuwke, hier stond vader ongeveer, toen hij dat ooievaarspaar daar boven en hun jongen tegen den indringer beschermde. Wat plofte hij zwaar neer! Zij hepen om het huis heen. Zij kwamen achter in den tuin bij een grooten, gesmeed-ijzeren zonnewijzer, de versierde cirkels in den grooten band en den met een ster gepunten, naar boven gerichten pijl. De Romeinsche uurcijfers waren half uitgeroest, de steen, waarop de zonnewijzer stond, was verweerd, groen uitgeslagen en met mos begroeid. - Hier hepen wij als kinderen op onze teenen omheen, en keken hoe laat het was. Nu viel er geen schaduw van de zon. Het ging regenen. Zij gingen naar binnen. Het ging luider regenen. Binnen luisterden zij naar het gerucht van den regen tegen de loodglasruiten. Zij aten bij kaarslicht, dat brandde op de oude luchters. De meisjes hepen stil in en uit om te bedienen. Sjieuwke bood haar broer uitstekende gerechten aan en liet niet na bij eiken schotel te zeggen: groenten uit onzen moestuin, haas, die op onzen grond is geschoten, fazanten van het landgoed, compote van onze eigen vruchten, en het brood, dat ge tusschen uw handen breekt, is brood van mijn tarwe. Als het duizendjarig rijk van Christus komt is de wereld misschien niet meer zoo ingewikkeld en leeft iedere mensch in dezen vrede te midden van de vruchten van zijn eigen grond. Toen vroeg zij, of hij nog van die buien had, dat hij | |
[pagina 87]
| |
dronk als een Kozak? Ja, zij kon gerust zijn. Waarom hij dat niet naliet? Hij deed dat, als hij dat wilde, en hij maakte daar een eind aan, als hij dat wilde. En verder geen verantwoordelijkheid tegenover niemand, dan tegenover zichzelf: ik weet wat die kleine schade beteekent aan wijsheid en aan gezondheid. Toen zij met eten klaar waren rookte hij, onder de schouw zittend, een pijp, en zij ging onder het lamplicht voor zijn oogen aan een spinnewiel zitten, zij trapte met haar krachtigen voet het wiel, dat het snorde, en zij spon en spon. Zij trapte met zooveel nadruk, zij boog wiegend met haar bovenlichaam telkens een beetje door. Zij hield de oogen neergeslagen. Zij onderbrak even haar bezigheid. Zij keek naar zijn voeten en stak haar eigen voet er naar uit. - Wie heeft de grootste? Hij bewoog niet. Daarom stond zij op en kwam haar voet naast den zijne zetten. Er was verschil. Zij zei: - Je wint het van mij. Wat voor zin had dat. Sjieuwke ging weer zitten, en spon en spon. Friso vroeg: - Wat spin je? - Wol. Hij had nu de armen gekruist voor de borst. Door de rookwolken heen keek hij naar den vloer. Zij hield even haar voet weer in, en herhaalde: - Wol. Friso echter keek naar het raam waar de regen tegen kletterde. Na een stilte zei Sjieuwke: - Wol, die een bijzondere bestemming heeft. Zij lachte een beetje onzeker, een beetje verlegen. Zij | |
[pagina 88]
| |
keek met verstrakt gezicht naar hem op, toen hij vroeg: - Waar is die wol dan voor bestemd? - Voor mijn kind, zei zij. Zij zei het heesch met haar schorre, donkere stem. Zij wendde het gezicht af. Zij keek droomend in de ruimte der kamer, naar het glanzen van het licht op de oude meubelen. Friso dook met zijn harigen kop uit de dikke rookwolken op. Het voorhoofd gefronst keek hij onder zijn neerhangende wenkbrauwen recht voor zich uit. Toen kneep hij zijn oogen half dicht en zei: - Zoo. Na een tijdje vroeg hij: - Heb je me daarvoor laten komen? Zij knikte, de oogen neergeslagen, een kort zwijgend knikje. Haar voet duwde den trapper van het spinnewiel een paar keer langzaam op en neer, zoodat het wiel niet rondliep, maar alleen heen en weer schommelde. De kanten voorschoot, die met vouwen en plooien op haar groengebloemde kleed lag, die kanten teerheid in haar schoot, wit als bloesem, daar keek hij naar. - Ga eens staan. Nee, hij zag niets. Misschien dat haar schouders iets afhingen, doorzakten naar dat gebaar, waarmee zij haar schoot straks naar voren zou steken. Maar in haar gezicht onder haar jukbeenderen was zij geteekend. Weer wendde zij het hoofd van hem weg. Zij keek naar de duisternis van het raam. Zij luisterde naar den regen over het land. Met afgewend gezicht zei ze: | |
[pagina 89]
| |
- Het zal voorjaar zijn, als het geboren wordt. Toen zij zouden gaan slapen nam Sjieuwke haar broer mee naar de linnenkamer. Zij opende een oude kast, er was meteen een geur van linnen en lavendel. Toen zij tusschen de deuren van die oude kast stond vroeg hij: - Wie is de vader? Over haar gestrekten arm heen keek zij naar hem om. - O, zei zij, dat is een vrije, onafhankelijke Fries. - En je trouwt niet? - Nooit! Toen bukte ze zich en nam lakens voor hem. Zij kwam overeind en gaf hem die lakens. Zij eerbiedigde daarmee een oud gebruik van het huis, van haar moeder, die den gast schoone lakens meegaf, opdat hij zeker zou zijn, dat ze volmaakt zuiver waren. Hij knikte. Zij volgde hem de trap op, de trap, waarover geen looper lag, de treden kraakten luid. Zij kwamen in de gastenkamer met haar wankelen vloer. Beiden hadden hun blaker in de hand. De vlammen dansten op den tocht in het oude huis, groot verschoven en sprongen de schaduwen langs de muren. Zij vroeg hem nog: - Maar ik kan er toch van op aan, dat je komt als het geboren wordt? Hij was al bezig zijn korte buis uit te doen. - Ja, zei hij.
Het zou in het voorjaar zijn. Maar Sjieuwke kreeg van allerlei moeilijkheden, die had zij aan zichzelf te wijten. Zij kon haar toestand niet verbergen, zij | |
[pagina 90]
| |
had geen verlangen dien te verbergen, ze had er voor zichzelf geen reden voor. Zij gaf aanstoot en ergernis. Zij had de orde aangetast, die zich te weer stelde met verachting en veroordeeling. De menschen hadden het er druk over. Sjieuwke had een kleine gemeenschap om zich heen, die niet zoo gauw het geschokte evenwicht terug had. Ja, zei Sjieuwke, wat kunnen zij mij allen schelen, en zij hield de handen op haar schoot. Ja, zei Sjieuwke in hare eenzame nachten, zij zijn allen beter dan ik, waarom zouden zij mij niet veroordeelen? En zij sliep en haar kind groeide sluimerend in haar schoot. Dat verborg zij niet. Maar dit konden de menschen niet uitstaan, dat niemand wist, wie de vader was. Hoe had zij dat klaar gespeeld. Hoe had zij dat klaar gespeeld tegenover die onvergelijkelijke, bewonderenswaardige, alles achterhalende scherpzinnigheid der achterdocht van de menschen? Sjieuwke sliep. Maar onder haar rechters waren er velen, die niet sliepen, die 's nachts wakker lagen door die hinderlijke, kwellende gedachte, welke zij niet konden oplossen, wie de vader was! Daar werd over gestreden en getwist. In de dorpsherberg, onder de berookte balken, had een der dorpelingen zoo geheimzinnig gedaan, die hief zijn glas en verkondigde: hij wist het, wie de vader was. Het had hem een pak slaag gekost toen hij met die flauwe onthulling kwam: de vader? De vader was .... een màn! Maar Sjieuwke's beide brave dienstboden werden uit haar huis gehaald, dat had zij aan zichzelf te wijten. Zij moest er op uit, om andere meisjes te zoeken. Zij kon er geen krijgen. Alle vaders en moeders hielden den | |
[pagina 91]
| |
breeden mond gesloten en schudden traag en vastbesloten neen met het hoofd. De alleenstaande vrouwen, die bij haar hadden kunnen komen, hielden de oogen van haar afgewend en schudden neen met het hoofd. Sjieuwke stond toen zelf in de keuken. Een staljongen van de boerderij maakte het fornuis aan. Sjieuwke stond zingend voor de waschtobbe. Zij had geen tijd, om paard te rijden, o, maar dat had zij in haar gezegende omstandigheden toch niet meer kunnen doen. Nu reed de staljongen iederen dag op Diana. Waarom moest dat nu juist die staljongen doen. Hij kon zich daarbij verdiepen in allerlei gedachten, hij had zijn oogen niet in den zak, en begreep best, waarom de burchtvrouw zelf niet uitreed. De gemeenschap zei nu nog vastberadener neen, als Sjieuwke weer pogingen deed om een dienstbode te krijgen. Sjieuwke deed het strijkwerk, zij mangelde in de linnenkamer. Zij poetste koper, zij schrobde en dweilde, de schrandere staljongen droeg water aan. - Wij slaan er ons doorheen. Het heeft niets te beteekenen. Het had ook niets te beteekenen, Sjieuwke's handen stonden met vreugde naar het werk. Ten laatste echter tastte zij de gemeenschap aan in een kwetsbare plek, zij kreeg toch een keukenmeid, een oudere vrouw, die van het noodlot een hazenlip had gekregen, een gezegende hazenlip, en nog een meisje kreeg zij, een klein mager ding met groote oogen, dat had ook iets met het noodlot te maken gehad, dat meisje hadden ze in de gevangenis gestopt en na een paar jaar er weer uitgelaten. Neen, geen diefstal of zoo iets: dit meisje | |
[pagina 92]
| |
had haar onechte, pasgeboren kindje vermoord. O, misschien had zij het niet vermoord, maar ze had op haar zolderkamertje alleen maar zoo'n ontzettenden angst gehad, dat dat kindje met zijn geschreeuw haar zou verraden, toen had zij op dat open mondje een kussen gelegd. Nu liep dat meisje hier rond, het was alsof zij altijd tranen in haar oogen had, omdat zij die teedere kleinheid van dat open mondje maar niet kon vergeten.
En Sjieuwke spon en spon. Zij breide in de lange winteravonden. Er viel sneeuw langs haar donkere ramen. Het was winter over het stille erf. De grijze hemel hing laag over de als scheeve bezems opgestoken, gespreide takken van de knotwilgen, over de elzen en de esschen, waarin soms, zwart en groot, de kraaien zaten neergestreken. De dominee kwam, een jonge man, blond, met diepe heldere en ernstige oogen. Hij verwierp het doel, dat zij beoogd had, het doel waarvoor uitdrukkelijk het huwelijk is ingesteld, dat trouwens meer dan het enkelvoudige moederschap beoogt. Zij had zich wederrechtelijk het doel van het huwelijk toegeëigend, zonder het huwelijk te aanvaarden. Daardoor had zij het huwelijk miskend en het doel ervan ontheiligd. Maar al is het doel nòg zoo hoog, het heiligt nimmer een middel, dat in zich slecht is. - In zich? vroeg Sjieuwke. - In zich, door de omstandigheden, waardoor haar daad tegen de ordonnantiën was. De dominee kon niet in de redenen treden, waarom | |
[pagina 93]
| |
zij ongehuwd was. Wel wist hij, dat men berusten moest in den opgelegden levensstaat en zich niet op deze opstandige wijze daartegen mocht verzetten. De ongehuwde moeder, die uit zwakte een misstap beging, diende men in bescherming te nemen tegen de wreede aanvallen, waaraan een hardvochtige maatschappij haar bloot stelde. Daarom zou hij zich er niet tegen verzetten, dat zij nu dat meisje met die groote oogen bij zich genomen had, dat haar eersten misstap door een tweeden had laten volgen, misschien juist omdat de maatschappij haar niet beschermde. Maar hij betwijfelde, of dat meisje nu hier het juiste voorbeeld had, om zich weer op te heffen. - Maar niemand wilde haar in huis, zoomin als die met den misstap van die hazenlip. Ja, om nu die met die hazenlip in een adem te noemen met die met de groote oogen, daar trof ze hèm niet mee, die over de wreede aanvallen van een hardvochtige maatschappij gesproken had! U, zei de dominee, u hebt zich van die dingen trouwens geen rekenschap gegeven, u hebt de maatschappij getart en uitgedaagd. En hij vond het treurig, dat dat in zijn gemeente gebeurd was. Hij vroeg, wat zij daarop te zeggen had. - U hebt gelijk, zei zij. Dit alles wist ik. Ik wist wat ik deed en wat ik wilde. Maar ik heb leven gevoeld. Wilt u, die zooveel beter is dan ik, niet voor het kind bidden? - Maar vindt u het niet verschrikkelijk, dat het kind geen vader zal hebben? - Het zal mijn geluk en mijn trots zijn, dat ik het | |
[pagina 94]
| |
alleen heb. Ik zal er tegelijk vader en moeder voor zijn. - Dus het zal zonder vader in het doopboek worden ingeschreven. - Ja, met mijn naam, den onze!
Sjieuwke zong liederen met haar luide stem. Zij had leven gevoeld, ja, daar zat het te trappelen met zijn kleine platvoetjes, dat waren van die zoete, kleine martelingen, die haar verrukten. Zij maakte een doopjurk, een doopkleed met veel kant en veel borduursel. Er kwam zooveel vaart en drift in haar. Zij bekleedde ook zelf de wieg en stond de bonten binnenvoering tegen het vlechtwerk te naaien, o, kijk, dat was een kleinigheid, zij was links, zij naaide en borduurde en bekleedde met de linkerhand. Zij hield die handen tegeneen, haar linkerhand was grooter dan de rechter, neen, zij had geen evenwicht, geen harmonie in haar lichaam. In die dagen stond zij ook weer voor den spiegel. Ik ben veranderd, zei zij. Zij zag de trekken van haar broer op haar eigen gezicht. De herinnering aan haar vader werd levendiger dan ze na diens dood geweest was. - Ik lijk op hem. En hij was berucht om zijn leelijkheid! Dan legde ze de handen op den schoot. Zij verbleekte van een kramp. - Stil, kleintje! Maar op een nacht in haar bed hoorde Sjieuwke iets in het huis. Toen zij er op ging letten wist zij, dat zij het al langer gehoord had zonder ernaar te luisteren, nu herkende zij uit dat vage geluid, dat zij al eenigen | |
[pagina 95]
| |
tijd had gehoord, het gejammer van een stem, een schreien, een snikken, dat telkens door een schor en hol hoesten onderbroken werd. Het klonk dof en veraf, alsof het over water kwam, maar in al zijn gedemptheid drong het door hout en muren heen. Sjieuwke stond op. Zij kwam, met haar kaarslicht, op haar groote, bloote voeten de kamer uit. Zij luisterde in de gang. Zij ging de trap op. Ja, het kwam van de zolderkamertjes der meisjes. Toen Sjieuwke op den zolder kwam hoorde zij in dien ruimen, donkeren, zoevenden trek van den wind over het dak, het schreien luider en vertrouwelijk dichtbij. Zij keek naar de deur, waarachter zij het schreien hoorde. - Het is de kleine, zei Sjieuwke. Het was de kleine, bij wie zij binnenkwam, met haar flakkerend licht. Zij zette haar licht neer en keek naar het meisje, dat krom in elkaar getrokken, het gezicht in het kussen, met trillende schouders op haar bed lag. Sjieuwke ging zitten. Het meisje had haar misschien gehoord. Het keerde zich om en keek haar in het schaarsche licht met groote oogen aan. Sjieuwke zag dat vuilnatte gezicht in de verwarde haren. Het meisje bleef nasnikken met van die lange snikken, die braken met het hoestgeluid, dat diep uit de keel kwam. - Is het zoo erg? Het meisje wilde wat zeggen, doch knikte alleen maar. Na drie, vier moeilijke snikken zei zij kort: - 's Nachts is het 't ergst. Sjieuwke stond snel overeind. Toen zij het meisje in haar armen nam zag zij het plotselinge verwringen | |
[pagina 96]
| |
[pagina 97]
| |
van het heele gezicht, zij zag niets dan verdriet achter tranen, daaruit keken haar een paar holle oogen aan. Sjieuwke trok het meisje in haar lange sterke armen overeind. Zij hield het in haar volle lengte tegen zich aan, die kleine buik rustte even tegen haar bollen schoot. Zij keek in die groote oogen, die ze vlak voor zich had, die oogen kwamen vanuit de schaduwen waar het leven getrapt en geslagen ligt. Sjieuwke voelde hoe de greep van haar lange armen driftiger werd. Zij drukte het meisje zoo forsch tegen zich aan, dat het tusschen haar snikken haar adem voelde afgesneden. Zij wendde het gezicht van die betraande oogen af en zei heesch: - Je zonde was scharlaken, maar ze wordt wit als sneeuw. Toen legde ze het meisje neer. Met haar ruwen mond, die niet kussen kon, raakte zij schuw het voorhoofd van de kleine aan, neen, dat ging haar niet af, zij gleed weg tusschen die natte haren. Zij ging heen. Weer terug in haar kamer stond zij voor haar bed, den buik ver vooruit. Zij keek naar haar buik. Zij zei: - Maar waarom schrei ik dan niet? Heb ik dan geen tranen?
Wat glansde het bolle water in alle breede slooten en hoe trilde over de wegen de lucht van het warme, gele en groene goud der lentekatjes van wilgen, van elzen en van berken, toen Friso van Taeke met twee Engelsche roodvossen voor zijn koets den Wytsenburg kwam oprijden. Hij sprong uit het rijtuig. Hij ging de paarden uitspannen, hij verzorgde ze tot ze in de | |
[pagina 98]
| |
boxen voor hun haver stonden, ziezoo, nu pakte hij zijn koffertje uit het rijtuig, nu zou hij dat bagatel daarbinnen eens tot een goed einde gaan brengen. Toen hij van het koetshuis naar de huisdeur liep hoorde hij iets in de lucht. Hij keek op. Daar streek de ooievaar neer op zijn hooge nest. De vogel stond recht op zijn roode pooten, klapperde met zijn breed gespannen vleugels tot ze vielen en zich over het achterlijf stug vouwden waarbij de slagpennen zichtbaar gespreid bleven. Dan, den kop met het lange, smalle oog ontzaglijk hoogmoedig en voornaam naar achter rukkend, klepperde hij, alsof hij de lucht in stukken wilde happen. Heel in de verte, een breede streep met omgebogen einden, de pooten kort naar achter, kwam het wijfje aanzweven. Wat gebeurde er nu? De ooievaars waren terug. Maar er gingen nog bijna vierentwintig uren voorbij vooraleer de Friesche vlag geplant kon worden in de spits van den toren. Toen was Sjieuwke's kind geboren. Een zoon. En dit zouden zijn namen zijn: Arend Pieter Sjieuwkeszoon Reinout van Taeke.
Goeje God, daar was hij nu, die springlevende, onechte trappelaar. Toen de baker, een Friesche Beppe in haar blauwe jak en met haar Friesche mutsje, hem gezuiverd, gewasschen en ingepakt had kon hij vertoond worden. Er waren een paar belangstellenden in de buurt, een met een hazenlip, die de laatste uren telkens op de gang was komen aansluipen en aan de gesloten kamerdeur geluisterd had, daar had ze iets geks staan doen. In haar gebogen houding had ze | |
[pagina 99]
| |
telkens snel met een zakdoek door haar oogen gewreven en dan weer, den zakdoek gefrommeld tusschen de wit ineengeknelde vingers, gejaagd staan bidden. En er was er nog een, in de keuken. Die zat bleek door de ruiten te kijken naar de wiegende boomtoppen, waarin iets zweefde dat zijn mondje open en zijn oogjes toe had en dat dood was, mijn God, ze keek er zoo lang naar tot zij niets meer zag dan die verschietende en vonkende stralenkransen van het licht in haar groote tranen. De kleine schrok plotseling op het geluid van een stem. Zij keek op en zag een man voor zich staan, in een witte jas, de mouwen hoog opgestroopt over zijn harige armen, zijn warrige zwarte haren hingen laag over zijn voorhoofd neer tot aan zijn witte wenkbrauwen. Hij kwam haar barsch zeggen, dat zij kon komen kijken, met die andere, die daar kunsten had staan maken in de gang en die al binnen was. Toen ging ook de kleine. En Friso van Taeke in de keuken, hij trok zijn jas uit, hij trok zijn hemd uit, nadien stond hij krom onder de waterstraal van de pomp. Maar bij Sjieuwke in de kamer, daar kwam nu de kleine bij die met de hazenlip staan. Kreten en uitroepen! Nee, die met de hazenlip, wat een gezicht, grof, geel en leelijk, nu ze over die wieg stond gebogen probeerde ze nog lief te lachen, dat was een grimas, dat maakte haar nog leelijker. Natuurlijk stond ze van alles tegen dat pasgeboren kind te zeggen, allerlei dwaze woorden en klanken. En die andere, die in de keuken naar de boomtoppen had zitten turen, die kwam eens kijken, hoe het is als uw kindje levend, | |
[pagina 100]
| |
veilig en beschermd in de wieg ligt, de wieg, die van te voren is klaargemaakt. Zij mocht hem even vasthouden. Zij wendde zich wat af, om hem achter de baker ongezien gauw eenige keeren haastig achter elkaar te kunnen kussen. En hoe ze hem vonden? Nou, zij hadden nog nooit zoo'n mooi kind gezien. Dit is zeker, Sjieuwke vond hem niet mooi, zij vond hem erg leelijk. Zij vond hem nog leelijker dan zij verwacht had. Maar hij was tot in de naaldfijne topjes van zijn broze vingertjes vol zachte verrukkingen.
Sjieuwke hield hem later in haar groote handen, in haar handpalmen trilde de vlugge slag van zijn bloed, zij róók hem, een lucht van zurige melk en zeep, zijn gebreide kleertjes hadden dadelijk zijn geheel eigen geur, bovendien was hij van boven tot onder zachter dan alle teerheid ter wereld, kijk, zijn paarse handjes, zijn nageltjes sloegen koud tegen haar borst als hij met een trillend mondje den gladden, stijven tepel zocht. Het was allemaal in orde, Sjieuwke voedde hem overvloedig. Het was een geweldige slokop en men kon het hooren kloeken. Daar kwam de kleine, die van de nachtelijke tranen en de wiegende boomtoppen, ook naar luisteren. En hoe was Sjieuwke, die lag, den hals gerekt, de oogen neer naar het kind, daar stil bij te lachen, onafgebroken met dien zelfden lach. Nu kon men ook goed zien, hoe leelijk Sjieuwke was, met die lange vlechten over het kussen, met die beenderigheid in den hals, de bruingevlekte armen, en dan dat lachen, dat maakte die ruwe plooitjes in de mondhoeken en op | |
[pagina 101]
| |
de bovenlip nog opvallender. Toen zij haar kind voedde, terwijl Friso haar broer er zwijgend bijstond, zei zij: - Zie je dat? Mijn linkerborst is grooter dan mijn rechter. Friso keek, bromde wat, nam haar handen en hield die tegeneen. - Je linkerhand is grooter dan de rechter. Je beide helften zijn niet gelijk. Neen, die waren niet gelijk. Als het kind klaar was tilde ze het met twee handen voor haar gezicht. Zijn kopje hing maar zoo'n beetje te schudden en te wiegen, de kleine gulzigaard had den hik. Dan spande hij zich in om zijn glad, blauw vuistje in zijn mond, bij zijn likkende tongetje te krijgen. Toen gebeurde het, dat Friso van Taeke nog eenmaal de vraag stelde: - Wie is de vader? En toen Sjieuwke roerloos naar het hikkende kind bleef kijken, ging Friso van Taeke de deur uit. In de gang vergat hij zich een oogenblik, hij trapte den kapstok om en toen de kapstok eenmaal tegen den grond lag, trapte hij hem kort en klein. Zoo verbitterd was hij, dat hij die vraag nog voor den tweeden keer gedaan had. Ja, maar het was natuurlijk voor Sjieuwke makkelijker om niet te antwoorden dan voor hem, om niet te vragen. Later schreef Friso van Taeke aan zijn zuster een brief, als zij ooit voor den jongen medische hulp noodig had, dan stond hij daarvoor dag en nacht klaar.
Maar wat gebeurde er nu. Het ging niet al te vlot | |
[pagina 102]
| |
met het doopen van het kind, er kwam telkens uitstel, Sjieuwke had moeite met den dominee. Sjieuwke werd overmoedig. De menschen vertelden, dat ze, bij gelegenheid van het doopsel van dat kind met die vele namen, de gemeente een klok wilde schenken, maar ze had er een voorwaarde aan verbonden, die klok moest bij het doopsel van het kind worden geluid. De dominee had haar aangeraden liever eens bij een andere gelegenheid een klok aan te bieden. De gemeente zat niet zoo dringend om een klok verlegen. Er hingen twee heel mooie klokken in den hoogen, houten klokkenstoel, bij het kerkje, die hadden een prachtigen klank, het was misschien tactvoller als Sjieuwke later eens een klok aanbood, de derde, die het accoord zou voltooien. Ten slotte zouden de dominee en de kerkeraad ook wel bij deze gelegenheid een klok willen aannemen, maar dan kon, in het vooruitzicht dat die klok er zou komen, het kind toch al vast worden gedoopt, nietwaar, dan zouden ze later die nieuwe klok wel eens luiden. De voorwaarde, dat ze bij het doopsel geluid zou worden, was niet te aanvaarden. Niet uit bitterheid tegen de moeder, nog minder uit bitterheid tegen het onnoozel kind. Maar waarom de niet eens gebruikelijke plechtigheid van het klokluiden te verbinden juist aan den doop van een buitenechtelijk kind? Dat was een noodelooze uitdaging van de gemeente. Als de moeder dan zoo vol vreugde was en zij wilde zoo gesticht zijn bij het doopsel van het kind, dan kon zij met meer recht deemoedig luisteren naar de klok in haar hart. Waarom hield Sjieuwke zoo voet bij stuk? Misschien | |
[pagina 103]
| |
[pagina 104]
| |
zat er die heiden, die chronische dronkaard daar uit de buurt van Sneek ook wel achter. Dien was iedere godsdienstige overtuiging eender, omdat hij om geen enkele wat gaf, in den grond van zijn hart zal hij ook wel niets om een kerkklok gegeven hebben, hij werd natuurlijk alleen maar zoo ijverig, nu de kerkeraad in moeilijkheden kwam. Hij vond dat zeker prachtig, als de klok geluid zou worden voor een kind, dat geen vader had. Ja, die vader, daar was men nog steeds niet achter, de menschen konden dat nog altijd niet uitstaan, dat ze dat niet wisten. Die naamlooze vader, die schim, de dominee kon dien naam niet te hooren krijgen voor het doopboek. Die vader was vluchtig geweest als de storm, onstuimig als de storm, hij was uit de duisternis komen opzetten en in de duisternis verdwenen, het kind had zijn aanvang, zijn oorsprong in het verlangen en in het bloed van zijn moeder. Maar wie weet, welke belofte Sjieuwke bond. Misschien had zij het kind in haar schoot voor God de belofte gegeven: als gij een zoon zult zijn, dan zal er bij uw doopsel een klok luiden, die ik voor u aan de gemeente zal schenken. Misschien had zij het in dien stormnacht ook aan den onbekenden vader beloofd: luister, er zal een klok luiden over Friesland, dan zult gij weten, dat mijn zoon, wiens vlam gij in mij ontstoken hebt, door het doopsel in de kerkelijke gemeenschap wordt opgenomen. Als de klanken zijn uitgestorven, kom dan in de richting van waaruit gij ze gehoord hebt, dan zult gij die klok in den klokkenstoel zien hangen en in den slagrand zijn namen lezen. | |
[pagina 105]
| |
Zoo werd het doopsel uitgesteld. Toen het kind eindelijk gedoopt werd luidde toch de klok. Niet dat de dominee en de kerkeraad waren gezwicht, geen sprake van, die waren op hun stuk blijven staan. Sjieuwke, misschien geholpen door haar heidenschen broer Friso, had een reizenden klokkengieter uit Duitschland laten komen. En die Duitscher had op den burcht zelf, in een schuur, door het volk van de boerderij geholpen, een klok gevormd en ingegraven en haar, terwijl allen er met ontbloot hoofd bij stonden, gegoten. In den slagrand van die klok stonden de namen van het kind, en de datum en het jaartal van zijn geboorte. Toen werd het dak van het kasteeltje versterkt en met stutten verstevigd, in de nok werd een houten luihuisje gebouwd met een korte spits van leien, daar werd de klok met takels en katrollen in geheschen, haar luikoord hing op den zolder. Het was een klok met een krachtigen, helderen toon, de klokkengieter was er zelf zoozeer mee ingenomen. Toen hij de klok op haar toon beproefd had en scherp naar de zuiverheid van haar accoorden had geluisterd, was hij naar de burchtvrouwe gegaan. Of die gnädige Frau de klok gehoord had? Ja. Nu, meer hoefde hij niet te weten. Als zij de klok gehoord had, dan had zij ook de ganz wunderbare Seele van de klok gehoord. Dat had zij. Zij had haar zoon op den arm, toen zij luisterde. Hóór, zei ze tot hem. En het kind, met zijn groote, starende oogen, luisterde naar dien nieuwen, reinen klank. Ja, hij werd nu al een kereltje, hij was nu al een jaar, en stapte al zoo'n beetje. | |
[pagina 106]
| |
Het was een nieuwe lente, een lente, die met uitgerolde vanen van hagel en regen gekomen was. Arend Pieter Sjieuwkeszoon Reinout werd, net als Goethe, thuis gedoopt, het kind werd vermeld in het doopboek met moeders naam. Het was bijzonder pijnlijk voor den dominee, dat de naam van den vader oningevuld bleef, misschien was het ook pijnlijk voor den dominee, dat hij voortdurend het heldere gebeier, het bronzen gelui van die klok hoorde. Het was zoo hinderlijk dichtbij, het was boven zijn hoofd. Daar stonden de fruitboomen bij in de zachte praal van hun vollen bloesem, de vochtige bloesem trilde van die klokklanken. En Sjieuwke's hart trilde ervan. Bij die plechtigheid van het doopen, toen plotseling de klok luidde en zij naar buiten keek waar zij het licht der schuimende bloesems zag, ging er een verrukking door Sjieuwke's hart. Zij hief het hoofd naar de klok omhoog, die zijn doopsel moest verkondigen, zij wilde met heel haar hart luisteren. Wie was het, die daar zoo krachtig die klok luidde? Misschien zal het die heiden wel geweest zijn, dan had hij gelegenheid, om zich aan de plechtigheid van het doopsel te onttrekken, dan kon hij met zichzelf alleen zijn, met den spot van zijn oogen dicht bij den dans van zijn harige handen aan het op en neer gaande klokketouw. Maar wie zal zeggen, dat hij wilde spotten en wat er aan martelende en weemoedige herinneringen in hem omging toen hij de doopklok luidde? Hij was nadien de aanzittende aan het doopmaal, Sjieuwke's eenige gast, de anderen hadden niet willen komen, ook de dominee niet. En Sjieuwke keek naar buiten. Toen zij in de schemering, bij den brand der | |
[pagina 107]
| |
kaarsen op de luchters, met Friso klonk, keek zij naar buiten, de bloesem is klaarder in den avond, witter dan licht. O, misschien breekt de ruit er voor open, misschien doemt er voor de loodglasramen een vergezicht op van bloemen en licht, waaruit een man nadert, die het glas heft en met wien Sjieuwke klinkt. Het kan zijn, dat zij daarom zoo aanhoudend en zoo lang naar buiten zit te turen, tot zij in de donkere ruiten de lichten der kaarsen ziet, alsof die daar buiten branden op een tafel die onder de boomen staat en waarrond geen grenzen zijn dan die van den einder: daaruit kan de vader komen.
Maar dat waren toen de dagen, dat Sjieuwke met haar kind stond onder de bloesemende boomen van haren hof, onder dit schuimende wit, onder dien geur van vanille. Dagen van zon. Dagen, dat de wind in die bloemen woelde. Dat het er koel op regende, met dat geluid als een voor zich heen praten. En nadien stond zij in die vlinderlichte, fijne buien van de sneeuw der vallende blaadjes, waar het kind met zijn vlugge oogen naar keek. Nu kon Sjieuwke zoo vervuld zijn, zoo aangegrepen in de schemeringen, alsof er van de zware volheid iets zou gaan breken. Zij hoorde het diepe merelgefluit. Eens een avond hoorde zij den nachtegaal. Ja, nu ging de blijde zomer van haar leven komen, dat over de paden, warm van zon, haar kind aan haar hand zijn eerste wandelingen door de wereld maakte. Later kwamen er uurwerkmakers op Sjieuwke's burcht. Zij maakten een uurwerk in het torentje, | |
[pagina 108]
| |
nu werd de klok de stem van het huis. Nu hoorde men telkens dien plotselingen val van haar langzame slagen in de stilte. Arend Pieter stak er zijn vinger bij omhoog en zei: - Hóór!
Dien winter zaten 's avonds Sjieuwke en de twee uit de keuken rond het borduurraam. Het borduren was maar bijzaak, zij waren hier met zijn drieën bijeen, om eens goed en op haar gemak elkaar de wonderdaden van het kind te kunnen vertellen. En met dat vertellen was het ook weer zoo eigenaardig. Vertelde niet ieder op haar beurt, dat de anderen zouden luisteren? Maar voor dat luisteren had ieder voor zich geen geduld, als er een vertelde deden de beide anderen immers niets anders dan wachten dat zij op zou houden, om gauw zelf heerlijk aan de beurt te zijn en iets nog mooiers te vertellen. Dat was allemaal drift en ongeduld rond dien opgroeienden, kleinen jongen. Ge moest hem aan zijn spel zien. Zijn oom Friso, die had dien krankzinnigen optocht gehouden met dien trein, waar de menschen in de streek het zoo druk over hadden gehad, wat was er voor dat spel niet allemaal noodig geweest! Arend Pieter deed dat spel na. Maar hij was stoomfluit en locomotief, hij was rijtuig en machinist, hij was de snelheid, de haast en de angst, hij was het land, dat doorjaagd werd, hij was de heele samenhang in dit meesleepende spel op een klein, stilstaand bankje. Of men zijn drie mooie, zwarte schapen gezien had? Neen. Hij toonde ze in een leege doos. Zij mekkerden, zij sprongen over den rand van | |
[pagina 109]
| |
de doos. Zij gingen er vandoor. Zij werden gevangen in den kamerhoek, dien hoek, waar huizen en torens verrezen, waar daken werden gebouwd, die tegen regens en storm beschutten, waar de choralen klonken der drie gebonden tonen van een bromtol, die statig wiegende stond te draaien, waar het rustig en stil kon zijn bij het zachte praten van die met de hazenlip, die met haar spraakgebrek de paar sprookjes, welke ze kende, aan het kind vertelde. De jongen, die met een hoogroode kleur zat te luisteren, onderbrak telkens het verhaal met zijn driftige vragen en met zijn verbeteringen, als die met de hazenlip een verhaal anders deed dan zij het eerder had verteld. Zijn moeder bracht hem naar bed. En bij zijn slaap, als hij, den mond half open, zoo rustig lag adem te halen, een vuist omhoog, een armpje rond een beer die gewillig, met open oogen, wakker bij hem sliep, stond Sjieuwke dikwijls bij hem te kijken, opgewonden van geluk en verwondering over deze eenige volmaaktheid, die het leven te beminnen geeft: het kind. Hij was niet mooi met zijn hoekig achterhoofd, met die deuken bij zijn slapen, zijn wijd uitstaande ooren, zijn te breeden neus en zijn grooten mond. Hij had ook platvoeten, ja, als hij ze nu toch eenmaal had, dan was God er om geprezen, hij had de moederlijke kenmerken, hij was ook links bij zijn spel en zijn eten, ja, het was haar kind. Hij had ook moeders fonkelende oogen, deze kleine bruine jongen, hij had nog mooiere oogen zelfs dan moeder, moeders oogen, die hij zóó bewonderde en waarin hij, op moeders schoot, een vingertje geheven, zat te kijken. | |
[pagina 110]
| |
- Ik zie er een mannetje in! - Kijk eens goed! - Dat mannetje ben ik!
Neen, er was geen dag meer aan den vorigen dag gelijk, al de jaren niet. Toen Arend Pieter zes jaren was, kreeg hij van zijn oom Friso een Shetlandschen ponny. De kleine ruiter reed over de paden van den tuin, hij reed ook eens met zijn moeder uit, Sjieuwke hield haar Oldenburger in voor het drafje van dat dwergpaardje met zijn drukke kloppende hoefjes, zij keek opzij, zij zag hoe kaarsrecht haar jongen zat en hoe hij druk op en neer danste op den rug van zijn paardje. Zoo hadden de menschen de moeder en den zoon gezien, hoe zij samen uitreden. In den winter daarop, toen er veel sneeuw was gevallen, werd het kind ziek. Hij was een middag hangerig geweest en had niet willen spelen. Sjieuwke had hem in bed gestopt, 's avonds had hij een hooge koorts. Sjieuwke had hem nadien, als hij zich blootwoelde, in dikke dekens ingepakt bij zich genomen. Zij hield hem in haar armen, zij maakte haar armen langer, zoo, tusschen haar handen en haar hart, moest hij veilig zijn. Later kwam de dorpsdokter, maar toen het kind het van de koude omslagen, die hij voorschreef, benauwd kreeg, had Sjieuwke in dien dokter geen vertrouwen. Neen. Na een nacht, waarin het kind had geijld, was het 's morgens wat rustiger geworden. Sjieuwke en die met de hazenlip probeerden het kind een pleizier te doen met zijn speelgoed, maar hij stiet het weg. Zij | |
[pagina 111]
| |
probeerden dat telkens opnieuw. Zij zagen het kind in zijn lusteloosheid, zij wilden hem het liefste geven, opdat hij er pleizier in zou hebben en wat levendig zou zijn. Toen zag Sjieuwke, hoe zij het kind alleen maar hinderden en plaagden. Zij nam al het speelgoed weer weg. In den middag bleef zij bij hem zitten toen hij insliep. Zij luisterde naar zijn moeilijke, snelle ademhaling. Buiten joeg de stormwind de sneeuw tegen het raam op, dat gaf een gerucht van hamerende, fijne prikjes. De klok sloeg op de nok van het dak, de klank was kort in sneeuw en wind, een doffe slag, die dreunde in het hout. Maar Sjieuwke hoorde nog een ander geluid, een regelmatig en hoog piepen in de ademhaling van het kind. Zij boog zich over het kind, luisterde van dichtbij. Eindelijk kwam zij overeind. Zij kwam bij het raam staan, de sneeuw zat er tegen gestoven. De sneeuw zat dik met dotten in de kozijnen. Boven den tuin rond de zwarte, kale, aan een kant wit bestoven boomen danste de sneeuw in fijne poeierende wolken, flarden, daar de holle wind achter zat, dat was een drukte en een hevig geluidloos gedwarrel, het werd langzaam blanker toen in den dikgrijzen hemel de schemering ging komen. Nu had Sjieuwke haar besluit. - Ik wacht niet langer. Ik ga naar mijn broer. Zij ging de kamer uit. Zij gaf haar bevelen. Diana moest worden ingespannen voor de arreslee. Later, toen buiten in de sneeuw Diana voor de ar stond te snuiven en te stampen, zoodat de bellen van het tuig telkens kort rinkelden, haalde Sjieuwke die met de hazenlip en de andere bij het ledikantje van het kind. | |
[pagina 112]
| |
- Hier, jullie blijven bij hem. Hou hem onder de dekens. Al woelt hij zich duizend keer bloot, stop hem geduldig duizend keer weer onder. Geef hem water, iederen keer als hij er om vraagt. En als hij ijlt geef hem in alles gelijk. Ik ben vannacht weer terug. Daar zaten zij, de twee, nu was het kind doodziek, en die twee hadden een schok van vervoering gevoeld, dat zij die taak kregen! Zij hadden het kind voor zijn ziekte dankbaar kunnen zijn, omdat zij nu bij hem mochten waken. Zij zaten ieder aan een kant van het bedje, de mismaakte en geschonden vestaalschen bij dit heilige vuur. Zij zaten te hunkeren naar de eerste vraag, die het kind zou doen, ze zouden het natuurlijk laten drinken zoo gauw het wakker werd en zonder dat het er om vroeg. De storm rukte aan het raam, het trilde in de ruiten, de wind kwam kloppen om binnen te mogen. Neen! Een paar lange, gele handen deden de gordijnen toe en sloten de kieren waardoor de sneeuw blauw en dunnetjes naar binnen drong.
Sjieuwke in haar pels onder haar deken hield de leidsels. Zij had een paar geweldige handschoenen aan. Zij had de bontmuts stevig over haar hoofd getrokken. Zij reed het erf af, zij reed den landweg op. In de bochten joeg de slee de sneeuw in hooge, fijne wolken achter haar omhoog. Diana, blank in de sneeuw, liep lenig en prachtig, de lange, geelwitte staart zweefde sierlijk in de vaart van het dier. Sjieuwke zag Diana's lenig dansende rug en kruis, den hoogen haam met de belletjes. Het paard snoof tegen de prikkelende vlokken in, het maakte geluiden met trillende lippen, een keer | |
[pagina 113]
| |
brieschte het kort. Sjieuwke reed den landweg af. Zij reed naar den hoogen dijkweg door de polders. Rondom lag de vlakke wereld onder de sneeuw, de dichte hemel was daar grijs en laag overheen. De slooten lagen zwart getrokken in het witte land, zij lagen diep en donker tusschen de hooge, onberoerde sneeuwranden. De lage watermolens staken het stil, grauw kruis van hun korte, breede wieken boven al de blankheid uit, en dikke witte dotten zaten op de ingesnoeide koppen der knotwilgen. Heel naar de verte verdoezelde de vage lijn van hoeven, hooischelven, torens en molens, dat waren de dorpen. Maar het schemerde snel. En al gauw zag Sjieuwke in verre huizen de eerste lichtjes als sterren over het sneeuwland vonken. Sjieuwke het nu Diana stapvoets gaan, dit was een tijdlang een kalme wandelrit, zij wilde het paard niet vermoeien en uitputten. Zij zat in het donkeravond worden een tijdje te soezen. Zij ging staan. Eens ging zij staan. Zij keek om over den afgelegden weg. Toen klapte ze met de lange zweep, om Diana weer te laten draven, dat was een schot, het knalde in het stuiven van de sneeuw. Sjieuwke kneep de oogen toe, om tusschen die met de hazenlip en de andere, die van het doode kindje, nog even over het bed van haar jongen te kunnen kijken. Zeker sliep hij. Zij nam voorzichtig zijn beeld aan haar borst, aan haar hart nam zij het. En nu voort, door den donkeren nacht!
Weer brieschte het paard. Er dansten snellere rukjes in de muziek der bellen. Sjieuwke hield het fijne handsvat van de zweep omkneld. Nu ze door de | |
[pagina 114]
| |
[pagina 115]
| |
duisternis reed was het alsof de wind uit de donkerte samenkwam tot een angst rond haar hart. Zij reed onder de hooge, kale winddoorvaren iepen bij een dorp. Zij reed langs een stuk bosch, tusschen de suizende sparren dreunde zacht en dof de echo van den gedempten hoefslag. Telkens voelde Sjieuwke haar hart ineenkrimpen onder een angstvlaag. Zij wilde voor zichzelf den twijfel niet bekennen, waaronder zij was gaan lijden nu haar bezit bedreigd werd. In het bosch zag zij de vage lichtvegen van de sneeuw op de open plekken. In de duisternissen van de sparren, die zwaar ademden en wiegden in den wind, reed een ander paard met haar mee, met eenderen hoefslag, een andere ar, die, als de hare, voorbijflitste aan de open, lichte plekken van sneeuw, die, als de hare, het bosch uitvloog en langs de landen zweefde. Zij wist, dat zij dit zichzelf maar verbeeldde en toch werd zij telkens warm en benauwd in haar hoofd, als zij meende, dat zij door haar verbeelding de werkelijkheid opriep. Zij voelde een beklemming in haar keel. Zij probeerde er niet meer aan te denken. In het leven zijn alle dingen zoo gewoon, spookbeelden zijn er niet, wij zijn vrij in onze daden, het leven heeft nergens die geheimzinnige geesten, die ons ter verantwoording roepen. Vooruit, Diana! Maar op hetzelfde oogenblik hoorde zij het hijgen van een hollend paard vlak achter zich, o, zij moest de zweep over Diana leggen, zij liet het paard in rengalop loopen, om vóór te blijven, mijn God, de Erlkönig rende haar achterna! Weer werden de rukjes korter in die kleine bellen, het fijne geklingel, wak in de sneeuw, dat wegdwaalde en weerkeerde. | |
[pagina 116]
| |
Er reed een ander geklingel mee, dat Diana's bellen besprong. Schaduwen van bosschen, schaduwen van boomen, duisternissen overvlogen die witte wereld. Verborgen stemmen riepen in de sneeuw, groote, open monden daar de wind in stiet, armen reikten naar Sjieuwke's hart, waar het beeld van haar kind aan rustte. Erlkönig, het noodlot, God, die haar vermaande en haar moedwil strafte, die uit deze vlucht haar kind opving en het wegnam, opdat de vrouwen niet roekeloos zullen voortijlen, maar onderworpen en dienend in het voorrecht van haar moederschap zullen zijn. Maar Sjieuwke ging weer staan. Zij stond op die groote platvoeten, die zij van God gekregen had, zij stond er stevig op. En, het beeld van haar kind aan haar hart beschermend, sloeg zij, de zweep in haar groote linkerhand, naar de geesten. Zij dacht, dat zij hen wegsloeg in het stuiven van de sneeuw, dat zij wegijlden. Maar als Diana nadien weer stapvoets liep en Sjieuwke even zat te soezen hoorde zij duidelijk den stap van een paard achter zich, de rinkeling van belletjes, zij voelde een adem in haar nek, het was of handen naar haar armen grepen, om ze open te wringen. Moe van angst en smart zat Sjieuwke ongeduldig te wachten tot zij Diana weer kon laten draven, o, dan kwam zij half overeind, schreeuwde, klapte met de zweep, vooruit! En sneeuwwolken vlogen achter haar slee omhoog.
Zoo kwam zij in den laten avond tegen den nacht in het dorp langs de trekvaart bij het huis van haar broer, aan het kleine plein met de iepen. Tjerk, de | |
[pagina 117]
| |
oudste, groot en lang voor zijn jaren, kwam haar de deur opendoen. Hij zag haar in de vage duisternis in de sneeuw bezig met de deken, die zij over Diana legde. Hij had het paard van zijn tante herkend, toen hoorde hij haar stem: - Je vader, Tjerk. Hij moet onmiddellijk mee. Mijn kleine jongen is doodziek. Zij trof het niet. Haar broer was net uitgeroepen voor een bevalling en te paard vertrokken. Tjerk had het paard voor hem gezadeld. Sjieuwke hoorde het. Zij zweeg even. Tjerk was bij haar komen staan en had haar geholpen met de deken, die hij nu vasthield, omdat ze telkens opwoei. Hij keek zijn tante aan. Haar muts diep in de oogen staarde zij voor zich uit, het was alsof zij zich willoos aan haar groote teleurstelling overgaf. Het was stil. Maar het ritselde van sneeuw in de kringelende, poeierende vlagen over den grond, het woei in Sjieuwke's kleeren en in de boomen van het plein. Sjieuwke hoorde telkens dien ruk in Diana's bellen en het schampen van een hoefslag in de sneeuw. Voor haar oogen werd het vage wit van den nacht donkerder en zonder uitzicht. En tegen Tjerk voelde ze plotseling een onredelijke kwaadheid, omdat hij daar nu maar zoo kalm bij stond en onnut was, zij had het gevoel, alsof nu alles ter wereld tegen haar was en sarrend deze ramp voor haar wilde. En God, ja, die is zoo groot en sterk, Die had met zijn armen over de wereld de hulp, die zij had kunnen hebben, weggeduwd en verwijderd rond het ziekbed van haar kind. Maar nu moest er iets gebeuren, en Sjieuwke aarzelde | |
[pagina 118]
| |
even tusschen onmiddellijk teruggaan of haar broer narijden, ze keek in de schemerige duisternis in beide richtingen over den weg. Toen zei ze tegen Tjerk: - Ga even mee. Dan rijden wij je vader achterna. Met een sprong was Tjerk weer binnen in het huis. Hij liep de zwakjes verlichte gang in en kwam terug in zijn jas en met zijn muts. De deur sloeg luid achter hem dicht. Het hoofd tegen de sneeuwbui in kwam hij weer bij het paard. Hij rukte het de deken af en sprong in de slee. Hij wachtte tot zijn tante naast hem zat, en spreidde de deken over haar uit. - Kom, zei hij. Hij hield de leidsels. - Laat mij rijden en wijs gij mij den weg, zei Sjieuwke, Diana kent mij beter. - Neen, zei Tjerk kort. Hij liet de zweep knallen. De slee vloog het pleintje af, de dorpsstraten door, den landweg op, den polder in.
Zij haalden Friso van Taeke in net toen hij met zijn paard een sprong had genomen over een half ondergesneeuwd hek voor een smallen weg naar een op een terp gelegen boerenplaats. Er brandde licht in het voorhuis. Met een donker en zoevend gebruis in de takken der kruinen rezen aan den zijkant van het huis de iepen tot boven de nok van het besneeuwde dak omhoog. Op den roep van Tjerk had Friso van Taeke zijn paard ingehouden. Toen keerde hij terug en kwam bij hen. Hij stapte niet af, ook niet toen hij op haar | |
[pagina 119]
| |
stem zijn zuster herkende. Maar hij groette haar door zijn hoogen hoed af te nemen. Hij hoorde, waarvoor zij gekomen was, en deed kalm zijn korte vragen. Zij, zittend in haar slee, vertelde, terwijl Tjerk de paarden, die hinnikten en naar elkander toe wilden, zoodat de sneeuw opstoof onder hun trappelende hoeven, met korte, vriendelijke woordjes kalmeerde. Friso van Taeke dacht na. Toen zei hij: - Ik kom als ik hier klaar ben. Geen koude compressen, als ze het kind benauwd maken. Goed warm eronder houden. Veel versche lucht. Toen keerde hij zich om. Zij riep haastig: - Dus nu ga je niet mee? - Neen! Sjieuwke hoorde hoog en ver de vaart van den wind door de boomen. Zij was een oogenblik zoo zwak, dat ze met bitterheid in haar stem zei: - Maar hier, dat kind, dat zal zonder jouw hulp ook wel geboren worden. En mijn kind is in doodsgevaar! Friso van Taeke wendde zich half naar zijn zuster om: - Hier in dit huis hebben zij mij laten roepen. Hun is gezegd, dat ik kom. Nu zitten ze met vertrouwen te wachten. Het is duidelijk, wat ik moet doen. Hij keerde zich weer om. Hij reed tusschen de scheeve knotwilgen door naar het huis, waar het licht brandde. Sjieuwke keek haar broer na. In het huis ging de deur open. Daar zag in den zwakken lichtschijn een man uit, of de dokter nog niet kwam. Sjieuwke had den indruk, dat haar broer bij het huis zijn paard liet omdraaien en weer naar haar toekwam. | |
[pagina 120]
| |
Toen zag zij hem opnieuw weer omkeeren en naar het huis rijden. Daar stapte hij van zijn paard. De man, die naar hem had uitgezien, ging met hem mee naar den stal. Toen werd de voordeur van het huis dichtgedaan. Sjieuwke had het gevoel, alsof zij haar laatsten toeverlaat verloor.
Zij reed alleen terug, den langen weg. Zij had niet willen wachten tot Diana gevoederd was en gerust had, zij had Diana in den stal van haar broer achtergelaten en Tjerk had een van de Engelsche roodvossen voor haar slee gespannen. Zijn vader zou dan met Diana komen en met den vos weer terug rijden. Tjerk had zijn tante naar huis willen brengen, maar ze had kalm de leidsels genomen en gezegd: - Neen! Voor hij nog aandringen kon was ze, met een knallenden zweepslag, weggereden. Op haar terugweg hield het op met sneeuwen en de wind ging liggen. Er kwamen plekken in den hemel bloot, waarin zij sterren zag. Sjieuwke, dik in haar kleeren en onder haar deken, rilde van kou. Eens, toen de roodvos stapvoets liep, zat zij plotseling te klappertanden. Zij was nu zoozeer opgenomen in de duisterheid van den nacht en in de verlatenheid der wintersche wereld, het was alsof zij losgeslagen van haar kind en van haar huis zonder uitzicht of uitweg ronddoolde in deze nachtelijke stilte. Zij had geen moed meer voor den langen weg, waaraan geen einde kwam. Maar dan, in een benauwdheid die haar hart aangreep, in het gezicht der schrikbeelden in dorre | |
[pagina 121]
| |
heesters en boomen langs den weg, in het hoog opdoemen van het dak eener schuur, voelde zij zoo de tranen dringen, dat zij driftig overeind kwam, zij schudde heftig met het hoofd, zij slikte, moeilijk en pijnlijk, een paar keer achter elkaar. Dan nam zij haar zweep weer. Zij zag in haar verbeelding het ledikantje, daar het kind in lag. Neen, zij beheerschte haar tranen, zij berekende de afstanden, zij zag het eind. Zij liet haar zweep knallen en met een diep genot voelde zij den suizenden luchtstroom, de snelheid, waarmede zij de duisternissen achter haar ontvluchtte op deze vaart naar huis. Zij hoorde het geluid der slee, den doffen slag der hoeven, het schuiven over de sneeuw, het kraken van het tuig en daarboven het geklingeling der schellen. Zij zag wegbermen, hakhout, korte boomen, hekken, verre huizen langs zich wegglijden, berekende met tellen de afstanden die zij doorvloog, en keek weer vooruit naar den dichtgesneeuwden einder vóór haar paard, dien einder, daar het verborgen doel van haar thuisreis was, het bedje, waar de twee vrouwen waakten bij het slapende kind. Zij was er zoo ver en zoo lang van weg geweest, maar nu kwam ze er minuut na minuut weer dichter bij in de zekerheid van deze vaart, waarvan zij de teugels in handen had.
Toen zij thuiskwam lag Arend rustig te slapen tusschen de beide wakende vrouwen in. In het begin van den nacht had hij geijld, tegen den nanacht was hij rustiger geworden en in slaap gevallen. Sjieuwke stond bij zijn bed, ijskoud over haar heele lichaam | |
[pagina 122]
| |
maar met wangen, die plotseling begonnen te gloeien. Zij voelde, over den slaap van het kind gebogen, haar eigen oogen zwaar toevallen van honger en slaap. Zij zei zacht: - Het is goed. Het is goed. Die met de hazenlip en de andere gingen naar bed. En Sjieuwke schoof een bank bij het bed van haar kind, zij ging, zonder zich uit te kleeden, liggen, met maar één verlangen meer: lang en veel slapen. En dit was haar laatste gedachte, die haar ook vaag in haar droom bleef bezighouden: als hij nu maar niet dood is als ik wakker word. Zij werd wakker in den klaren dag. Zij zag tegen het plafond dat ongewoon heldere licht van de sneeuw buiten. Zij kwam bij haar kind kijken, hij lachte haar zwakjes toe. Maar 's middags, toen de hemel opnieuw betrok, begonnen de koortsen weer. Het kind ijlde, gooide de dekens van zijn bedje, ging staan, schreeuwde luid met harde, heldere stem tegen zijn moeder, wilde niets van haar weten en verzette zich als zij probeerde hem toe te dekken. Sjieuwke, over het bedje gebogen, hield met krachtige handen weerskanten van het kind de dekens tegen den bedrand vast. Zij hoorde zijn korte, hijgende ademhaling, het piepen in zijn borst. Hij werd eindelijk stiller, zoodat zij zijn handjes kon nemen. Af en toe stokte de ademhaling en kreunde het kind zachtjes alsof het verdriet had. Daarna begon hij haastig weer snel en hijgend adem te halen. Zijn hartje hamerde, de bloedstoot was duidelijk te zien in de fel kloppende adertjes van zijn hals. Eens deed hij zijn oogen weer wijd open en vroeg om | |
[pagina 123]
| |
speelgoed. Hij kreeg het bij zich op een plank, die aan het voeteneind van zijn bedje werd gelegd. Hij vroeg om zijn bromtol, en Sjieuwke, die in haar opwinding voortdurend zacht en kalm tegen hem praatte, liet de tol draaien: het choraal steeg, daalde, zweefde naar een anderen drieklank over. Bij het hoofdeind van het bedje zat een beer met wakkere, zwarte kraaloogjes parmantig naar het kind te kijken, toen het weer zachtjes kreunde, waarbij het trilde in de toegevallen oogleden. Het kind wendde het gezicht af. Het hijgen hield op, het begon niet meer opnieuw. De bloedklop in de halsadertjes werd onregelmatig, verminderde, stokte. De jongen stierf met een klein verdrietig snikje, zijn gesloten oogleden trokken even tot rimpels samen, die zich weer ontspanden. Langzaam ontkleurden zijn gesprongen, donkere lippen, en de kleine handen werden blauw. Op dit oogenblik klonken buiten, ingetogen in de sneeuw van de wereld, belletjes van een ar. Even later kwam Friso binnen, groot en donker, zijn zwaren jekker open. Hij bracht de lucht mee van kou en van buiten, de sneeuw smolt aan zijn voeten daar hij stond. Sjieuwke zat voor het bed, de ellebogen op de knieën, de gele handen met wijd uitgespreide vingers in het losgewoelde haar. Zij staarde met groot-open oogen naar het kind. Zij keek niet op, toen haar broer binnenkwam. Beiden zwegen. Het was stil in huis. Vaag en dof klonken verre snikken en een schor en hol hoesten tot hier door, dat drong door muren en gesloten deuren heen, dat kwam uit de keuken. Ergens boven het dak | |
[pagina 124]
| |
klikte er iets, viel er iets, het snorde dof in wieltjes, dan vielen de klokslagen, kort en zonder klank, alsof de klok verstopt was, alsof zij was gesprongen.
Zijn kleine grafje op het kerkhof was in de sneeuw gemaakt. De dominee sprak enkele woorden tot de familie. Jezus heeft gezegd, zooals wij lezen bij Marcus hoofdstuk tien, vers veertien: Laat de kinderkens tot mij komen en houdt hen niet terug, want dezulken is het koninkrijk Gods. Moederhart, houd dat knaapje niet terug. Gij zijt zwaar beproefd, maar wie zal Gods aandeel en Gods beslissingen in het menschelijke lotgeval doorgronden? Goed en kwaad zijn middelen in de hand des Heeren, om ons tot Hem te leiden. En in het bitterste vermaant zijn stem zacht en met liefde. Een meisje keek, een mager meisje met groote oogen, dat wat achteraf stond van die donkere, samengegroepte, kleine menigte, zwart op het hooge, witte kerkhof. Zij keek naar goed en kwaad, naar het bitterste. Zij was in den nacht naar het lijkje van den knaap gegaan en tusschen de moeder en de baar getreden, omdat zij in de kleine, gevouwen handen van den knaap, voor zij nog onder de sneeuw naar den grond en naar de eeuwigheid weggleden, een boodschap had te leggen voor een klein kameraadje, die boodschap was zoo zwaar, dat zij ze niet eens had kunnen uitspreken. Toen Jezus den storm op het meer van Genezareth gestild had, zei de dominee, werd er een mensch tot hem gebracht, die voortdurend tusschen de graven en | |
[pagina 125]
| |
de bergen was, en dezen reinigde hij van den onreinen geest. Toch had deze mensch geroepen: Wat heb ik met u te maken, Jezus, zoon van God den Allerhoogste? En na de stormen te hebben gestild en na den door den boozen geest gekwelde te hebben bevrijd, wekte hij het dochtertje van Jaïrus op. De woorden uit Marcus hoofdstuk zes, vers negen en dertig herhalend mogen wij bij dit kleine graf zeggen: Het kind is niet gestorven, maar het slaapt, dien slaap, die ons verbijstert, maar waaruit Jezus het kind bij de hand heeft genomen, om het op te wekken ten leven. Het is ons daarin voorgegaan en wij mogen het daarin volgen, zoo wij waarlijk aan kinderen gelijk worden en het rijk Gods aannemen als een kind. Daar stond ook een arbeidersvrouw uit het dorp, die, de handen voor het gezicht, bitter schreide. Sjieuwke, die haar gezien had, hield deze vrouw, toen de menschen weggingen van het kerkhof, bij het hek eventjes tegen. Zij legde haar groote hand op den arm van die vrouw en vroeg zacht met haar schorre, donkere stem: - Hebt u mijn kind dan gekend? - Neen, maar ik verloor er zelf ook een, die van dien leeftijd was. Toen deed Sjieuwke een domme en raadselachtige vraag, in haar verwarring deed zij die dwaze vraag: - Bent u dan ook niet getrouwd? De vrouw keek haar verbaasd aan. Terwijl zij haastig weg ging zei zij: - Natuurlijk ben ik getrouwd, anders had ik toch geen zoontje gehad? - Zij verloor het dus even goed als ik! dacht Sjieuwke. | |
[pagina 126]
| |
Dit bevrijdde haar niet. Het nam misschien den last van een langzaam groeiende zekerheid weg. Maar het bevrijdde haar niet van een twijfel. Onbeweeglijk als de verstarde Niobe, die in hare kinderen boette voor hare zelfverheffing, zat Sjieuwke in haar burcht. Er vloeiden echter slechts eenmaal tranen langs deze rots, dat was om een kleinigheid, dat was toen Sjieuwke bij zijn bewaarde speelgoed een bromtol en een beer wegruimde, waartusschen hij gestorven was. |
|