De drie gebroeders
(1936)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
[pagina 61]
| |
'S ZOMERS ging Friso van Taeke graag met zijn zonen naar de meren, om te zeilen en te zwemmen, het hart van den vader en de jongens trok naar het water. De meren van Friesland hebben alle kleuren. Bruin spat het kielwater van de zeilboot op onder het dunne, luchtige schuim, dat even op de kleine golfkammen staat en in fijne witte snoeren terugvloeit. De meren zijn donker als de zee, bruisend als de zee onder de zware wolken van de buiïge dagen. Zij zijn inktzwart onder de onweersvlagen. De meren zijn matzilver als de zon komt doordringen door de blijde nevels. Zij zijn stralend blauw onder de zon in den open zomerhemel. Daar zat de zeegod, de watergeest, naakt, behaard voor zijn kleine, naakte zonen, aan het groote zeil, de wind trilde tot in zijn polsen. Hij gaf Tjerk of Evert of Wobbe, die den schoot van het fokzeil hielden, zijn korte, gebromde wenken. De boot helde scherp en sneed over de golven, die klokkend klaterden tegen de kiel en luchtig bruisend opflatsten tegen den boeg, waarlangs het buiswater met waaiers van schuim en vonken oversloeg en ver neerregende binnen boord. Wolken trokken over het water, buien, daar de vaart van den wind achter zat. Hoe langer hoe meer aan lij overhellend rende de boot, gevleugeld in de volgebraste | |
[pagina 62]
| |
zeilen, over de schuimende koppen, het kreunde zacht in mast en ra. De jongens zaten daarbij, de beenen gestrekt, hoog tegen de loef en ver achterover hellend. En de vader, de handen aan schoot en roer, keek, de oogen onder de lichte wenkbrauwen half gesloten, aandachtig naar die drie naakte kereltjes in hun wit- en roodgestreepte zwembroekjes. Zij voeren van meer naar meer door de kalme slooten en trekvaarten, waarin bij geringen wind de boot traag laveerde langs rietzoomen en hooilanden. Een praam kwam voorbij, waarop dicht bijeengedrongen koeien stonden te droomen, de boer, die boomde, groette vroolijk. Een boerenmeisje, dat was wezen melken, zat in haar roeiboot achter de volle melkbussen en roeide met langzamen riemslag. Dat plonsde en klaterde gelijkmatig in het water, zilver droop het water van de gladde geheven riemen neer, klaterend droop het neer, geruchten van het water, daarbij het over het water ingetogen holle bonzen van het hout der riemen, wringend in de klampen. Er zijn van allerlei dingen op het water te doen. Een opgeschrikte eend rent over het water plotseling weg, schuin omhoog boven haar lang, klaterend spoor. Scholeksters zweven in prachtige vluchten krijschend over het water en over de dichte rietzoomen. Ergens op een eilandje staat roerloos de blauwe reiger, hij vliegt op, hij vliegt over de rietkragen in de wilgen en elzen van den polder. De tureluurs hebben hun roep, de karekiet loopt te schreeuwen. De grutto's vliegen over u heen, zij roepen eindelooze malen in een herhaling, snel als hun vleugelslag, een beetje | |
[pagina 63]
| |
hoog, kinderlijk en droevig hun eigen naam. Nadien staan zij aan den rietkant en wandelen vervolgens op hun brekelijk dunne beenen zoo voornaam en voorzichtig rond. De parmantige kieviten hebben het druk aan den kant met niets en met alles, met honderd dwaasheden van spel en drukdoenerij. En de kemphanen, den hals hoog in de bonten en gouden kragen, vechten springend met elkaar, met een beweging alsof zij telkens gewichtig en met toeleg terugtreden op hun naar voren geplaatste pooten. Het is niet zoo erg met hen. Zij doen maar zoowat. Zij dansen een menuet voor elkaar. Ze veeren hoog omhoog, ze wippen een beetje om elkander heen. Iris en lischdodden bloeien in de kleine inhammen, plompen, daar achter is de ruigte doorkleurd van koekoeksbloem, andoorn, hop en bramen. En de verre onoverzienbare weiden der polders waarover het licht uit den hemel als zilver doorklaarde sluiers, als een glorie hangt, zijn bont in hun roestrood, hun geel en wit, van de zuring en de klavers, van de boterbloemen en de margrieten tusschen het hooge gras. Daarin, stil in den dag, stil in de verte en zonder geluid staan de zwartbonte koeien te grazen. De zeilers keken stil naar dit alles, water, wat is er het geheimzinnige wezen van dat ons trekt, dat de geluiden doordringt en ons hart vervult. De zeilers letten op iedere rimpeling, op iederen golfslag van het water om de zeilen scherp te richten. Achter de rietlanden rijst het zware dak van een boerderij als uit den grond zelf op. Daar komen ze later aan voorbij. Koeien stonden aan den kant getreden en keken droomerig | |
[pagina 64]
| |
naar hen, varkens liepen rond en wroetten in de natte modder. In het bootenhuis over de recht uit de vaart naar de boerderij getrokken sloot lag een roeiboot, tegen den geteerden boeg vlak aan het water speelden de goede, warme, kabbelende, klimmende rimpelingen van het weerkaatste licht. Er is van allerlei te zien op het water. Nadien, als zij weer op de wijde meren kwamen onder den bonten hemel, zagen zij stormen en duisternis dalen langs de beschaduwde, plotseling donker bevlogen zeilen. Hoe hoog was tegen een zwarte wolk de trillende punt van den mast! De wind floot in de touwen. Dan rende de boot dansend over de golven. Er waren andere dagen, dan zeilden ze met regen. Regen over het water. In een inham, in het hooge riet verborgen, zat in het kleine roefje van zijn aakje een zetvisscher bij zijn netten, daar de houten dobbers nat van dansten. Nu lag het water vol kringen, duizendvoudig en druk, daar doken de naakte jongens in onder, nadien, op hun rug, zwommen ze stil door het beregende water, zwommen zij onder den regen van den hemel, onder de dampen van den regen. De regen, zacht pratend, zacht ratelend in putjes en bobbels, in snel zich verbreedende, snel weggerimpelde, snel weerkeerende cirkels, al dat drukke bewegen van den regen, die met honderdduizend vlijtige, onzichtbare voetjes over het water aan het dribbelen is.
Ja, dat was in den zomer. En in den winter, als het maar vriezen wilde, dan gingen de jongens schaatsen. Nee, dat was wat anders! Nu was de wereld klaar wit | |
[pagina 65]
| |
onder de grauwheid van den lagen, dichten hemel. De besneeuwde hekken in de weiden hingen scheef. Vreemd klaar blankte het hooge dak eener boerenplaats onder de blauwwit bestoven kale kruinen der hooge iepen. In de slooten lag het bomijs in het midden over gansche lengten gescheurd met het gezakte bruine water omlaag gevallen. Tegen den horizont lichtte een toren op met het besneeuwde zadeldak, een molen, de spichtige grauwe lijnen der staken van een hooiberg. En over de meren was het geheel stil, over het ijs der bevroren meren stond een noordooster bries. Er ging iets door de menschen heen. Ze stonden traag op van hun plaats, aan den haard. Het hout der schaatsen, het kraken van het leer, het tegen elkaar klikken der ijzers is al een vreugd, warm en trillend in de handen. Het ijs hoefde nog niet zoo dik te zijn of, langzaam uit hun traagheid opgestaan, in de vlijmende, tintelende kou gewekt tot een plotseling ander leven, vlogen de Friezen, snel als vogels, als zwaluwen, als meeuwen, over het ijs. Tjerk, de oudste, maakte het eerst, ondanks de wakken, een langen tocht naar een der dorpen aan de overzijde der meren. Daar, in de herberg, schreef hij, trotsch en om aan het gebruik te gehoorzamen, als de eerste die dien winter op schaatsen aankwam, met krijt zijn naam op den zolderbalk: Tjerk van Taeke. Dat was in den ouden tijd. In die dagen op een avond, toen de knapen met moeder onder de schouw zaten en de lange klachten hoorden van den wind, vertelde Friso van Taeke aan zijn zonen het verhaal van den schaatsenrijder, die zijn schaduw ontvluchtte. | |
[pagina 66]
| |
Dat is een mooi verhaal. Ik zal het neerschrijven nu buiten de stormwind uit het noordoosten raast en de vlam van mijn kaars zoo bewogen danst. Ik buig mij over dien ouden tijd, waarin die wonderlijke verhalen waarachtig zijn gebeurd. Zij hebben hun zin behouden voor u en voor mij. Ja, de wind zingt in het vuur onder de hooge schouw. En als ik opkijk zie ik den brand der klare, koele wintersterren in de fonkelende, bevroren ruiten.
Daar was eens in een winter als deze toen de wateren van Friesland lagen toegevroren, een man, kinderen, en die had zijn schaatsen aangebonden op den zuidelijken oever van de Morra. Hij stiet van den wal af en reed een eindweegs naar het noorden. Toen keerde hij om en reed weer terug naar het zuiden. En vervolgens ging hij rijden in korte rondten. Hij maakte krullen. Hij schreef arabesken op het ijs, gleed en dreef, rustig en voornaam, zooals een zwaan, die haar opstaande vleugels niet beweegt, in trage arabesken drijven kan op roerloos water, waarop zij haar openrevend spoor in de onbewogenheid achterlaat. De schaatsenrijder hoorde die verrukking van den staalslag op het helder ijs, het zachte schampen der scherpe ijzers, waarachter het fijne ijzel opwoei. Hij hoorde de ingetogen muziek der ratelingen en hun enkelen sprong in den zachten, doffen knàl, die zich lang en rollend voortplant en fluitend en fluisterend wegritselt midden in de dorre biezen, in de zoomen van bund en van riet. De schaatsenrijder had de vreugd van de hooge reine lucht, die ieder geluid omvangt en met haar klaarheid omwikkelt, | |
[pagina 67]
| |
[pagina 68]
| |
van de koude aan zijn tintelende wangen, aan zijn doorgloeide ooren en diep in zijn warme keel en zijn longen, van den koelen wind, die bij de openingen aan hals en mouwen door zijn kleeren heendrong tot boven zijn schouders en tot beneden zijn borst. Zoo had de man zich ten volle overgegeven aan de gratie van zijn bewegingen, aan zijn diepe genot, waarin iedere spier van zijn lichaam, heel zijn wezen, zijn adem, zijn ziel harmonisch deel hadden. Gebonden aan schaatsen en ijs, aan de wetten van evenwicht, van maat en beweging, was hij de bevrijde in de eenzame en blijde keerkringen van zijn sierlijke vlucht. Totdat de man begon te letten op iets wat over den ijsvloer met hem meegleed, wat hij telkens zag, voor zich, naast zich aan rechter- en linkerkant, en achter zich als hij er naar omkeek. Hij wilde er naar toe glijden, en het ontweek hem in dezelfde vlucht. Het was even snel als hij, niet vlugger, niet trager, het was aan hem gebonden. Als hij er een arm naar uitstak, stak het in dezelfde richting eveneens een arm uit. Als het vóór hem was rende hij het plotseling snel na met maat-vasten slag, het rende hem vooruit met dezelfde slagen van schaatsen en van armen. Recht overeind staande hield hij in voor deze vlucht en stond stil met een breeden zwaai: het maakte denzelfden breeden zwaai en stond stil met hem. Hij keerde om en reed terug. Maar toen hij achter zich keek, merkte hij, dat het hem volgde in die vlucht tot onder zijn ijlende voeten. Hij week uit, het week met hem uit. Hij ontvluchtte het in een wijden boog, en het dreef in dien boog met hem mee. Hij ontkwam het niet. Het was, | |
[pagina 69]
| |
waar hij was, het hield hem omvangen, het omgaf hem. Als hij, zonder de schaatsen op te heffen, met duwende bewegingen in de knieën, achteruit reed, gleed het met dezelfde bewegingen met hem mee achteruit. Toen hij een vlucht van kringen begon, begon het dezelfde vlucht. Toen hij de kringen korter trok en plotseling in een snelle wenteling duizelingwekkende pirouettes maakte, maakte het die mee aan de punt van de verticale as, waarom hij rond draaide, en stond in de lengte over het ijs te draaien naast hem. Met gestrekte armen als smalle vleugels ontvluchtte hij die dolle wenteling in een vasten, breeden streek, het strekte onder zijn voorovergebogen gestalte de armen als vleugels uit, evenals hij, kruiste zijn beeld, ontweek hem, kortte zich, verlengde zich, dreef achter hem, keerde, geheel naar zijn beeld, weer terug, om tegelijk met hem tot stilstand te komen. Toen beving den man plotseling een razende drang om bevrijd te zijn van de obsessie zijner schaduw. Voorover en met korte rukken van de armen voor de borst, met zekere en breede slagen der schaatsen, met immer langere halen, vluchtte hij, vlóóg hij over het ijs! Hij keek om, en hij zag, hoe zijn schaduw hem volgde in een eendere ijlende vlucht, gezwind als hij, met zijn slagen, met zijn drift en zijn snelheid. Hij reed altijd harder, schuin voorover, de wind suisde hem om het hoofd, vervulde met een diep gezoem zijn ooren. De schaatsijzers zongen in keer en wederkeer van twee hooge tonen, twee elkander vervolgende, elkander narennende schampende geluiden, die ten laatste in het gegons in zijn ooren twéé accenten | |
[pagina 70]
| |
werden in één gebonden toon van fluiten, van ijsklokken. Zoo reed de man over de vonkende, violette ijsvloeren, waarover de roode zon, koud en groot in de grauwblauwe nevelen onderging. Hij reed over trekvaarten en breede slooten en had de laatste zwakke stralen van de zon terzijde: zijn lange, gerekte paarse schaduw gleed tot ver in de besneeuwde weilanden mee, brak tot een flitsende en onmiddellijk verdwenen rechtstandigheid over de hekken, ijlde verder over het ijs der dwars getrokken polderslooten. De man, kinderen, reed over de lange Fluessen, over het Heegermeer, over de Rakken en het Slotermeer en over het Slotergat, over de Woudsloot naar het Brandemeer en over de Groote Brekken. Het was nacht geworden en de heldere maan stond zilverklaar in die wijde en zuivere eenzaamheid van den waterklaren hemel. De schaatsenrijder had de maan voor zich, of achter zich, of bezijden zich. In haar koel licht glansden mat en als wakker in een slaaploozen droom die onafzienbare vloeren van ijs, waarover de koude lichtstroom in banen lag. En als de schaatsenrijder omkeek, of terzijde zich keek, altijd zag hij zijn schaduw, nu ingekort en blauw, meeglijden, meevliegen. En hij bleef met hijgende longen haar vluchten in dezen kwellenden wedloop, die hem geen rust liet. En telkens als de schaatsenrijder van het eene meer naar het andere over de trekvaarten reed, zag hij in de rietzoomen of in de weilanden den sprong van het vluchtig spiegelbeeld der maan flitsen in het ijs van de | |
[pagina 71]
| |
[pagina 72]
| |
dwars het land ingetrokken slooten. Maar aan zijn andere zijde, daar sprong en holde zijn schaduw mee en verduisterde telkens met een flits die in het maanlicht fonkelende voren. Zijn schaduw was onvermoeibaar als hij, onweerhoudbaar als hij. En hij reed over de Follegasloot naar het Tjeukemeer. Hier was hij in een onbegrensde eenzaamheid van ijs. Niets dan ijs en maan, geen oevers, geen wereld, geen geluid dan dat van zijn zingende schaatsen en het hijgen van zijn adem in de verlaten stilte van den nacht. En hij reed en reed, steeds harder en harder! Het ijs had geen einders meer, er was geen land meer, niets dan deze vlakte, waarvan de geheimzinnige verten zonder grenzen verloren lagen. En steeds werden de slagen van den schaatsenrijder krachtiger, steeds werd zijn vlucht sneller, steeds razender zijn wanhopige vaart naar de bevrijding. Maar plotseling zag de man vóór zich de glinsterende kabbeling van maanoverschenen zwart water, een groot en donker wak in het ijs! Hij strekte de armen uit, als de schaduw achter hem. Maar hij kon zijn vaart niet minderen, hij kon niet inhouden en vlóg, de armen wijd uitgespreid, met een sprong het water in! Bruisende, opspattende golven in het geslagen water, de koude sloeg hem op het hart, doorbeet en doorvlijmde hem. Maar vóór zijn borst als voor den scherpen boeg van een voor den storm uit rennende zeilboot week het water uiteen. De baren vormden een woelige, schuimende, zich verbreedende baan achter hem, het gegeeselde en bewogen water overspoelde in | |
[pagina 73]
| |
zijn golvende deining de ijsboorden van het wak. En toen, kinderen, vloog aan den anderen kant van het wak de man met zijn hals tegen den messcherpen ijsrand op, het ijs doorsneed zijn hals, het lichaam schoot onder het ijs, gestrekt en snel als een pijl vooruit, het afgesneden hoofd schijverde tollend in razende vaart over de spiegelgladde vlakte. Totdat bij een volgend wak de schaatsenrijder uit het water rees in dat ondeelbaar oogenblik toen het hoofd hem weer ontmoette en in een klemmenden greep zijn plaats op den hals weer innam. De schaatsenrijder leunde op den gladden ijsrand, heesch er zich aan op en klom uit het water. Toen hij weer overeind stond zag hij het bevroren bloed zwart in het ijs op zijn borst en handen. En gebroken van vertwijfeling, van zijn onmacht in dezen wedloop, van angst en van pijn zeeg hij neer in de eenzaamheid van den nacht. Maar toen hij languit neerlag zag hij op naar den hemel, naar die bevrijdende eindeloosheid, die, van einder tot einder rein en smetteloos in haar koepel, zijn schaduw niet droeg. |
|