De drie gebroeders
(1936)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
[pagina 43]
| |
EENS, een najaarsavond stond Friso van Taekebij zijn vrouw en zijn drie zonen aan den haard. Zijn vrouw borduurde en de drie jongens keken naar moeders bezige vingers in het borduurraam, hoe die vingers de glinsterende naald in de gespannen, strakke zijde staken en voorzichtig den fijnen, kleurigen draad trokken, om de glanzende steken naasteen te leggen. Aan den achterkant was het een ruiger wirwar van draden. Maar telkens zagen de jongens den vlakken voorkant, als moeder er met behagen naar keek: een schip op de onstuimige golven der zee. Tjerk, de oudste, die de gewoonte aannam de oogen half te sluiten als hij ergens aandachtig naar keek, hield stil de handen op den rug. Evert hing over de armleuning van moeders stoel, de kin in de handen. Wobbe stond overeind tegen de rugleuning van den stoel, maar hij hinderde moeder in hare bezigheid als hij den arm om haar schouder legde: - Toe, Wobbe! Friso van Taeke, met starende oogen en diepe, liggende rimpels in het opgetrokken voorhoofd, keek droomend naar zijn vrouw en zijn zonen. Hij zag graag naar zoo'n beeld, dat zij hem gaven van hun bijeenzijn in de saamhoorigheid van zijn huis. Buiten gierden de | |
[pagina 44]
| |
winden, de noordwester brulde in de schouw en drukte de ruiten in de ramen, dat gaf in het geloei telkens dat ritselend en zacht krakend geluid in het glas. Moeder wilde de varenden op zee met een gebed gedenken. Het was stil hierbinnen, de jongens keken naar het zwijgende gebed van moeder, moeder, die de oogen neergeslagen hield, den mond gesloten, terwijl haar handen stil op het borduurraam lagen. Maar buiten, wat een geweld! Het stormde over Friesland, over zijn polders, zijn akkers, over zijn bosschen, over de opgezweepte, donkere wateren zijner meren, het stormde op de Noordzee. Na haar gebed ging moeder weer door met haar werk. Hoe heette haar schip? Op die vraag van Wobbe had moeder haar drie jongens een voor een aangekeken. Zij boog zich weer over haar handen. Haar schip zou De Drie Gebroeders heeten. Ja, en dat het behouden moge blijven. De jongens bemerkten ineens, dat vader ging vertellen. Dat waren die prachtige oogenblikken, waarop zij zich zoo verheugden, zij riepen dan al van te voren, wat vader vertellen moest, maar ieder had een andere voorkeur. Nu vertelde vader van Friso, den stamvader van het Friesche volk, en hoe hij over verre zeeën naar Friesland is gekomen.
- Als de Hollanders een zeevarend volk zijn, mijn zonen, dan zijn zij dat van ouds door de Friezen. Ja, die voeren op alle zeeën, maar het waren lastige, woeste heeren, en daarom werden zij met hun Friso ergens in het oosten, waar zij aan zee woonden, verbannen en op hun schepen gedreven, want zij hadden een groote | |
[pagina 45]
| |
vloot. En dag en nacht zwierven zij nu op zee. Overdag blonken hun hooge, witte zeilen in het licht, 's nachts koersten zij op de sterren, en bij wolken en duisternis probeerden zij in de baaien en langs de kust voor anker te gaan. Maar eens, en dat was op raad van Friso die in hun midden was, gingen zij aan wal. Friso stond, de armen voor de borst gekruist, langen tijd te midden van de mannen te zwijgen. Toen zei hij hun, dat zij alle schepen op de kust zouden trekken om ze af te breken en om van het hout van al die schepen één groot schip te maken, een reuzenschip, een onverwoestbaren zeebouwer. Daar zouden ze mee koers zetten naar het noorden tot zij de kust zouden bereiken van een land, dat het hunne zou zijn en dat zou het beste land van de aarde worden, zooals dat ook uitgekomen is, jongens, want wij zingen dat in ons volkslied, nietwaar: it bêste lân fen d'ierde. Die Friso bleek dus een ondernemend en wijs man te zijn, en de bemanningen van al die schepen hadden daarom vertrouwen in hem. Zij haalden de schepen aan den wal, zij stichtten er hun tijdelijke kolonies, zij braken al hun schepen af en bouwden uit dat materiaal één gróót schip, gij kunt dus begrijpen, hoe groot dat eene schip was. Neen, gij kunt dat niet begrijpen. Zulk een schip, jongens, kunnen de menschen nu niet meer bouwen, ook in de toekomst zullen zij dat niet meer kunnen. De groote daden van de menschen liggen allemaal in een ver verleden. Bij een nieuwen vloed der wateren op de aarde zou er geen Noach meer zijn, die het menschelijke geslacht zou redden, want om daartoe zulk een ark te bouwen heeft men een ver- | |
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
trouwen noodig, dat grooter en sterker is dan de wateren van alle fonteinen der afgronden en van alle sluizen des hemels, en om dat vertrouwen te hebben moet men misschien, net als Noach, in het zeshonderdste jaar zijns levens zijn. En waar is een geslacht, dat zulke onsterfelijke menschen nog voortbrengen kan? Maar het schip van dien Friso, dat was grooter dan de ark van Noach. Dat was zóó groot, dat de mannen, die aan het roer stonden, den voorsteven niet konden zien. De kapitein reed te paard van het voorschip naar het achterschip, dat was nog niets, hij had ook een paard noodig, om de lange afstanden op de commandobrug af te leggen. En misschien was dat ook nog niet zoo bijzonder, daarom zal ik jullie nog wat anders vertellen: matrozen, die jong en jeugdig het want in klauterden, die kwamen er oud en grijs weer uit. Ja, jongens, zoo'n schip was dat, goeje God, toen het te water werd gelaten verloor de maan haar invloed op de regelmaat der getijden, alle zeeën schommelden anders in hun kom, men zag hooge golven rijzen, die met hun kam zich om wolken heensloegen en dan die wolken tot neerstortende watervloeden meetrokken in zee. Vele menschen dachten in die dagen dan ook, dat de zeeën beefden en dat de wereld zou vergaan. Maar dat was toch niet het geval. Er gebeurde niets anders, dan dat de Friezen zee kozen, om op zoek te gaan naar den grond, dien zij als den hunne zouden beminnen. Neen, gij kunt niet begrijpen, hoe groot dat schip was. De bemanning zat aan den middagdisch rond den soepketel, dat was een ontzaglijke kring, als zij wilden | |
[pagina 48]
| |
praten gebruikten zij scheepsroepers, om over de vlakte van de soep heen zich voor elkander verstaanbaar te maken. Aan den rand van den soepketel lagen bootjes gemeerd, daar stapten de matrozen in, om naar de brokken soepvleesch en naar de kluiven te pagaaien, en die te enteren. Het schip was zoo doelmatig mogelijk gebouwd, en daarom hadden ze in het kraaiennest weilanden aangelegd, daar graasden de ossen, die voor den leeftocht waren meegenomen. Eens viel een os naar beneden, juist toen de mannen onder het kraaiennest rond den soepketel zaten... - O! riep Evert. - Ja: o! Dat riepen alle matrozen, toen die os met een geweldigen plons in de diepte van de soep verdween. Er werden onmiddellijk sloepen uitgezet maar de mannen dregden tevergeefs, de os was niet meer te vinden. Eerst toen de ketel leeg was zagen de matrozen den os hangen, hij zat beklemd tusschen den wand en den klinknagel, waarmede het hengsel van den ketel aan den binnenkant zat vastgeklonken. Hij had een jammerlijken dood gevonden en men liet hem meteen maar zitten, om hem tot kluiven te koken voor de soep van den volgenden dag. Je weet hoe ossestaartsoep en gekookte ossetong lekkernijen zijn voor de menschen, de bemanning van het schip maakte dus van den nood een deugd. Tjerk, de oogen half dicht, grinnikte even. - Zie jongens, zoo ging alles prachtig. Maar de menschelijke natuur is ondoorgrondelijk. En zoo kreeg de bemanning van het schip oneenigheid, er waren er onder hen, die vonden, dat alles op het schip anders | |
[pagina 49]
| |
moest worden ingericht, dan zou het, meenden zij, veel beter gaan, zij waren voorstanders van de verandering en van de verbetering. Zij maakten opstand, en op het dek kwamen twee verschrikkelijke legers tegenover elkander te staan, die zich voornamen elkaar eens terdege uit te moorden, het eene, om de verbetering te krijgen, het andere, om de verandering te voorkomen. Ja, misschien hadden zij ook dat doel niet meer, waardoor zij gedreven werden, toen zij eenmaal aan het vechten waren werden zij door niets anders meer gedreven dan door woede en haat. Woede en haat geven grootsche schouwspelen, een van die schouwspelen was op dit schip te zien, de mannen vochten en gooiden elkaar over boord. Maar wat gebeurde er. Er kwam een nog bewogener, een nog grootscher schouwspel. Er kwam storm op zee! Ja, jongens, er kwam storm. Het groote, stevig gebouwde schip was tegen storm bestand, maar de zee voelde in haar wateren, dat ze zich tegenover dit schip meer dan gewoon moest inspannen. De golven rezen hoog op en besprongen den kop van het schip, dien zij neerbeukten naar de diepte. Maar het wateroverstroomde voorschip hief zich uit de diepte weer omhoog, het rende omhoog tegen de aanrollende brekers, waarop het getild bijna loodrecht zich naar den hemel hief in den loeienden wind. Kijk, het schip kwam er overheen, het stortte over de gerezen golven heen naar de velden, naar de valleien van water daarbeneden. De bemanning, die aan lij langs de reeling stond en zich vastklampte, zag, hoe zij langs bolstaande wanden van schuimend water naar beneden | |
[pagina 50]
| |
[pagina 51]
| |
schoten waar het water rennend kwam oprijzen tot hooge hoozen, die het schip in hun greep namen, het tilden, het weer neerslingerden in de hooge, opspattende buien van vlokken en flarden schuim, die opvlogen tot over de commandobrug heen, waar de kapitein te paard telkens uit die zondvloeden weer opdook op de overspoelde brug. De wind zat gierend en fluitend in het want en rukte de zeilen van de ra's, ze dwarrelden als vogels in den luchtstroom over de zee weg. De bemanning stond midscheeps samengedrongen, machteloos tegen alle ontreddering van het schip. Zij schreeuwden met wijdopen monden luidkeels tegen elkaar maar het was alsof zij met stomme monden maar gebaren maakten in die oorverdoovende razernij van wind en water. Aan de loefzijde durfde niemand te komen, er was geen kracht, die zich hier aan de reeling vasthield, de storm sloeg er de mannen weg, zoodat ze achterover tuimelden en over het dek rolden. Maar toch stond er één hier in het geweld, dat was Friso, die, wijdbeens, de armen gekruist voor de borst, rustig op het dansende schip die voortdurende reis maakte, de vaart omhoog op de torenhoog wegijlende golven naar de regens der donkere wolken, en het te midden van rijzende buien weer terugstorten in de kokende diepte. - O, moeder! riep Wobbe, en met twee handen hield hij zich vastgeklampt aan de leuning van moeders stoel. - Er waren geen commando's meer te geven. Er rees een ontzaglijke hooge zee, waar het schip niet meer over heen kwam. Toen het met den kop recht naar | |
[pagina 52]
| |
den hemel stond werden de mannen van het roer weggeslagen. Het stuurloos schip viel midden in de hooge zee neer, die het van alle kanten bestormde. Met tientallen werden de mannen neergeslagen en meegesleurd in de bruisende watervallen, die van het schip terugstortten in zee. En in het uur van het gevaar werd de verdeelde bemanning het weer met elkaar eens. Zij gooiden de oproerkraaiers, die gezegd hadden dat alles pas beter zou zijn als het anders was, over boord. Het schip kwam plotseling weer in den greep van een krachtige hand, Friso was de van het roer weggeslagen mannen gaan vervangen. Het gehavende schip nam weer de zware brekers, die langzaam aan verminderden. Het werd weer stil over de zee en de bemanning ging tusschen al het wrakhout aan dek de averij herstellen. Dat was een arbeid van vele dagen, maar nadien kwam er rust op het schip. De matrozen konden zich nu weer eens vermaken, zij zaten in de kamers, die in de houtblokken der katrollen van de touwen waren, en daar dobbelden zij vredelievend met molensteenen, die zij uit Turksche molens hadden geroofd. En zoo, den tijd verdeelend tusschen arbeid en argeloos spel, kwamen zij in den Atlantischen Oceaan. Friso stond dikwijls aan het roer, hij hield koers naar het noorden. Maar eens, in een stillen nacht, rees er onder de sterren plotseling een reus uit het water voor den boeg van het schip omhoog. Toen de bemanning zag hoe het water der zee spleet voor iets donkers, dat uit de diepte kwam opstijgen, dachten zij eerst aan een walvisch. Maar wat daar omhoog kwam rees | |
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
niet in zijn horizontale lengte, het rees rechtstandig op, dat was een menschelijk hoofd, waarrond haren stonden, breed als een groot wagenrad. Een donkere mond ging daarin open en blies proestend over de golven. Dat gaf meteen een kleinen storm vol harde, vlak over het water uitgestooten en dicht tegen den scheepsboeg kort weerkaatste mondgeluiden. Hoor! Zij die sliepen in het scheepsruim werden wakker en kwamen aan dek. Toen hief in de zee de reus den wal van zijn borst boven de golven op, uit de wieren voor zijn borst dreef het water schuimend neer. De reus rees hooger, hij greep het schip aan de reeling van de voorplecht, zoodat het naar hem toehelde. Hij heesch zich aan boord. Hij was zoo groot, dat hij met zijn hoofd boven het kraaiennest uitkwam. Hij liep zwijgend over het dek met dreunende stappen, waaronder het schip kraakte in zijn gebinten. De bemanning staarde hem stil en verbaasd na, toen hij afdaalde naar het ruim. Het schip lag meteen veel dieper, de zee steeg ver boven de waterlijn. De wind kromp naar het zuiden, hij floot in de zeilen en in het want, het kraakte in de masten onder den druk der gladde, wrijvende touwen. Het schip had van nu af aan een goede vaart. En bij het schoon geluid in het hout en in de zeilen hoorde men verborgen in de donkere hallen van het scheepsruim een gezang als uit honderd baspijpen van een orgel. Het duurde lang voor de bemanning, op dat dekplein van het voorschip rond den te paard zittenden kapitein bijeen gekomen, de woorden van dit gezang kon verstaan. Het waren woorden, die telkens werden herhaald. De bemanning | |
[pagina 55]
| |
luisterde stil toe, zij zag plotseling Friso groot en zwijgend in haar midden, rond hem heen klonken die voortdurend herhaalde woorden langzaam aan duidelijker. De bemanning boog zich naar de richting van Friso over. Zoo stonden zij in hun onoverzienbare rijen om hem heen. Dat geluid uit de basregisters, dat verborgen koor, jongens, zong deze woorden: Rechtvaardigheid, eendracht en vertrouwen zijn de deugden, die noodzakelijk zijn voor het welzijn van een volk ...
Evert veranderde van houding. Hij hing nu niet meer met de armen op moeders stoelleuning. Hij hield het hoofd in de handen en dacht diep na. En moeder stiet Wobbe's hand om haar schouder niet meer terug. Zij borduurde niet meer. Zij hield de handen stil, en luisterde.
- Die woorden rechtvaardigheid, eendracht en vertrouwen bleven meeklinken op deze reis. Zij klonken in het hout der scheepswanden. Zij trilden in het want. Zij werden gefluisterd in de zeilen. In de zacht bonzende en klaterende slagen van de bruisende golven tegen den dansend voortijlenden kop van het schip klonken deze woorden. De matrozen, die, droomend, in de nachten het hoofd op de armen over de reeling leunden, hoorden uit de inwendigheid van het hout door hun armen heen de verre echo's van altijd diezelfde woorden. Zoo drongen deze woorden zich in aller gemoed binnen, zij vervulden aller hart, het was alsof zij zich met den hartslag zelf gingen verbinden. Stormen en veldslagen hadden de bemanning niet zoo kunnen veranderen als | |
[pagina 56]
| |
het de eindelooze herhaling van deze woorden deed. En toen, een nacht, stond de reus uit het ruim op. Het was tegen het oogenblik, dat het schip het Nauw van Calais zou gaan binnenvaren. De reus stond wijdbeens tusschen de bemanning in, zij reikten nog niet tot aan zijn knieën, zoo zwaar en hoog stond hij boven allen uit. Voorzichtig zijn voeten neerzettend tusschen die menschen aan zijn beenen liep hij naar den voorsteven. Vandaar stapte hij met één stap over de branding heen op een in zee stekende rots, waardoor hij, den voet afzettend voor zijn sprong, het schip van zich weg stiet, zoodat het tegen den anderen oever opdrong met een vervaarlijk gekraak. Meteen had het schip aan diepgang verloren en lag het hooger op de golven. De bemanning zag den reus, donker tegen de sterren, over de hooge rotsen verdwijnen. Ja, maar nu was er plotseling deze moeilijkheid, de zee-engte bij Calais was te nauw, het reuzenschip dreigde vast te loopen! De bemanning kende echter geen moeilijkheid meer. Zij streek alle zeilen en legde het schip voor anker. Het was Friso, die het bevel gaf, dat de mannen de rotsachtige kusten aan beide zijden zouden afgraven, zoo lang tot de doorgang breed genoeg zou zijn. De bemanning ging meteen aan het werk en groef een stuk van Frankrijk en een stuk van Engeland weg, om den te nauwen doorgang breeder te maken. De rotsblokken, die zij wegkapten, stapelden zij aan beide zijden hoog op. Toen zij met het werk gereed waren kwamen zij weer aan boord. Zij heschen de zeilen opnieuw en lichtten het anker. En Friso liet naar het noorden koersen. | |
[pagina 57]
| |
De reis ging nu verder zonder wedervaren. Want het vinden van een pergament in het ruim, dat gaf geen oponthoud. Dat pergament, jongens, dat gevonden werd, daar stonden eenige regels op geschreven, maar niemand van die oude zeebonken kon de letters van dat schrift ontcijferen. Tenzij Friso, die het ontrolde pergament voorlas. Dit, jongens, stond daarop: Ontscheept aan de kust van het land, dat voor u bestemd is, kiest den meest wijze en den moedigste onder u tot uw leidsman, laat rechtvaardigheid, eendracht en vertrouwen uw gronddeugden zijn. En zij ontscheepten aan onze noordelijke Noordzeekust. Zij kozen zich Friso tot hun leidsman, hij was de moedigste onder hen, hij had hen tot deze reis gebracht en te midden van alle gevaren het onbestuurde roer genomen. Hij was de meest wijze, hij verklaarde de wijsheid van de voor de anderen ondoorgrondelijke geschriften. Zij erkenden de deugden van rechtvaardigheid, eendracht en vertrouwen. Zij noemden hun land, naar hun Friso, Friesland. Zij vochten om hun behoud tegen de springvloeden van de zee, en om hun vrijheid tegen Britten en Schotten, tegen Denen en Franken, tegen de Romeinen, tegen de Vikingen van Noorwegen en tegen de graven van Holland. Dat zijn mijn voorvaderen, jongens, en het zijn die van jullie.
Toen Friso van Taeke het verhaal uit had, kruiste hij de armen voor de borst. Zijn zoon Evert had nagedacht en vroeg: - Is dat echt gebeurd, vader? Wobbe zei: | |
[pagina 58]
| |
- Het is jammer, dat ze zoo'n groot schip niet meer kunnen bouwen. Maar als ze dat wel konden, dan was dat schip ook niet zoo groot geweest. Tjerk zweeg. De wind huilde in de schouw. De regen kletterde tegen de donkere ramen. Moeder boog zich weer over het borduurraam. Zij had draden, blauw als de hemel, goud als de dageraad, groen als de zee, daar zou zij in de blanke zeilen van haar schip De Drie Gebroeders drie woorden mee borduren ... |
|