De drie gebroeders
(1936)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
DIE Friso van Taeke, de vader van de drie gebroeders Tjerk, Evert en Wobbe, moet een wonderlijk man geweest zijn. Lang na zijn dood wisten in het kwartier van Frieslands westen de ouden van dagen nog veel van hem te vertellen. De jongeren hebben het van de ouderen gehoord, onder de berookte zolderbalken der herbergen vertelde de dorpskastelein de heldendaden en de dwaasheden van dien zonderlingen dokter, die verhalen zijn overgeleverd. De van Taeke's zijn uit een Friesch geslacht van plattelandsgeneesheeren. Opgedoken uit den schoot van den tijd zijn zij dokter geweest van vader op zoon. Ook de vader van Friso was geneesheer geweest, de vader gaf den staf van Asklepios aan den zoon over. De van Taeke's hadden een bijzondere ambitie voor hun ambt, zij hadden er een groote, niets ontziende toewijding voor. Zij hadden allemaal iets wilds, ieder op zijn manier, iets ongebondens, de eene was meer beheerscht dan de andere. Het waren goeje kerels, zij hadden hart en drift, de eene was trotscher dan de andere, zij hadden het leven lief. In hun ras domineerden misschien eenige erfelijkheidsfactoren, dat weten wij niet, maar zij hadden een hereditair kenmerk in hun lange, gevoelige, plooibare handen. De oude Friso van Taeke, die zonderlinge beer, keurde later de handen van zijn | |
[pagina 8]
| |
zonen op hun obstetrische waarde, Tjerks handen hield hij daarbij het langdurigst en aandachtigst in de zijne. Het waren zulke verwoede verloskundigen, de van Taeke's, voor een partus waren ze bereid alles in te zetten. Ja, ze waren met drift aan het leven gehecht en schroomden de dwaasheden niet. Friso van Taeke was geneesheer op het Friesche platteland, in het oud kwartier van Westergoo, eerst in de omgeving van Bolsward, later zuidelijk van Sneek, niet ver van de meren en plassen vandaan. Het was een indrukwekkende figuur om te zien, lang en athletisch, een ruiter die hoog te paard zat. Hij had iets vreemds in zijn verschijning, dat men voor zichzelf niet oogenblikkelijk in zijn oorzaak verklaren kon. Dat kwam door de verschillende haarkleuren, zijn hoofdhaar was zwart, zijn baard was rood en zijn ontzaglijke, borstelige wenkbrauwen waren zeer licht blond. Dat vormde geen accoord, het was een zekere grillige speelschheid van de pigmentcellen. Maar de menschen, als ze eenmaal in zijn fonkelende oogen hadden gekeken, durfden er nooit om lachen. Hij was dokter op het platteland. Hij moest ruimte om zich heen hebben, de vlakte der glorieuze veenpolders onder den hoogen, Frieschen hemel. Hij moest de zwijgende, stugge, Friesche boeren om zich heen hebben. Hij wilde water zien, schepen. Hij wilde wegen en boomen zien. Hij hield van de dorpen met de trekvaarten er doorheen langs de oude, Hollandsche geveltjes, die geveltjes zijn zoo helder en ingetogen in de glimmende zwarte en witte verf van deur en kozijnen. Opgesnoeide linden groeien voor de huizen, hooge | |
[pagina 9]
| |
iepen. Onder de schaduw der boomen, aan de kade met haar reingeregende en drooggewaaide klinkers, liggen in het water, hoog en vertrouwelijk dicht bij de huizen, een breede tjalk, een ranke tjotter, een aak, een schuit, een schouw. Wit en bont waschgoed hangt aan een lijntje over het dek, rook kringelt dunnetjes en stil in den dag uit de pijp van een roefje op het hoogliggend achterschip, een roerpen met haar opwaartschen, gedeukten koperen knop steekt dicht bij de smalle, geverniste deuren. Hier zijn spreuken, die van den Statenbijbel komen. Ze zijn verbonden met die geuren van geteerd touw en zilt water, de terugslag van het zonlicht op het water kabbelt er warm langs. Een loome beweging in het water van een praam of een punter, die met geluiden van stooten aan hol hout en riemgeplons voorbij drijven, slaat het spiegelbeeld der stille tjalken aan trage, heen en weer slierende flarden. Maar een stijve wind grijpt in de fijne rimpels van het water het trillende spiegelbeeld weer vast en krimpt het korter in. En daar waaien blaren van de boomen neer op de klinkers en op het windbevlogen water. En aan masten wapperen wimpels in den wind, den wind, die van de groote polders komt, waar de boeren op hun trotsche, hooggedaakte plaatsen wonen en de windmolens rap en dapper draaiend voor de breede, blinkende boezemwateren staan. Dat was de goede, kleine omgeving van het dorp, de wijde ruimte van wereld en water er omheen, waar Friso van Taeke van hield. Hier reed hij in zijn dogcar, met een van zijn beide voskleurige hackney's ervoor, of liever en bij voorkeur te paard, op zijn zwaargewicht | |
[pagina 10]
| |
Engelschen hunter, een halfbloed, die over alle hekken en slooten in de weiden vloog, naar zijn zieken.
Dit was niet vreemd en zonderling in dit leven. Maar zonderling was het, dat Friso van Taeke te paard een hoogen hoed droeg, en daarbij in een buis was gehuld, gemaakt van de stof en naar den vorm van een ingekorte monnikspij, hieronder droeg hij een broek van bruin bombazijn. Zoo kwam hij bij zijn zieken, een gordel om het middel, zijn kleeding gaf hem iets wijsgeerigs in zijn verschijning. Hij las ook Rousseau, maar, zooals hij bij zijn ingekorte monnikspij een hoogen hoed droeg, lachte hij een beetje om den zachtaardigen Franschen natuurfilosoof. Niets was zonderlinger dan dat kleurverschil in de hoofd- en gezichtsharen van Friso van Taeke. Hij was in zijn kop zoo'n zwarte duivel met een rood Judasbaardje en daar stonden dan die vlassige, vlossige, lichte wenkbrauwen bij boven de felle oogen geplant. Met die enorme wenkbrauwen kon hij alles doen, neen, dat is overdreven, dat zou een leugen zijn, maar hij kon er veel mee doen. Hij kon ze krullen. Hij kon ze over zijn oogen laten hangen als neergelaten rolluiken. Hij kon ze laten wapperen, hij kon ze als bossen voelsprieten vooruitsteken, hij kon er iemand mee verblinden, zoo'n majesteit gaven hem die lichte wenkbrauwen in zijn donker gezicht. Hij was beheerscht, maar niet altijd, hij was vol tegenstrijdigheden. Hij kon zoo driftig worden, dat het heele huis voor hem beefde, dan schoten zijn oogen vuur onder die boschpartijen, onder die vlasakkers, dan beefde zijn vrouw in de keuken. Natuurlijk was het | |
[pagina 11]
| |
dikwijls om een belachelijke kleinigheid, dat hij zoo onbekookt driftig werd en in staat was om het huis af te breken. Zijn dienstknecht, die hem ook hielp in zijn apotheek en fleschjes voor hem in vloeipapier wikkelde en wegbracht naar de zieken, bleek zich achteraf eens te hebben vergist tusschen een fleschje bitterwater en een fleschje lysol. Dat was niets, dat kan den beste overkomen. Maar de dienstknecht redde slechts zijn leven door vijf mijlen ver weg te vluchten. Toen was het de meid uit de keuken, die den dokter moest helpen, om den inventaris van de apotheek, die na deze gebeurtenis op straat verspreid lag, weer naar binnen te dragen. Eerst na drie dagen durfde de dienstknecht zich weer te laten zien. Zoo driftig was Friso van Taeke. Dat was maar de simpele verwisseling van een paar fleschjes, er gebeurde eens heel wat ergers. De dienstknecht had eens een paard van den dokter bezweet zonder deken buiten in de kou laten staan. Het dier werd verkouden en bezweek, het lag een morgen dood in den stal. Friso van Taeke was aan dit paard bijzonder gehecht, niemand durfde het hem te gaan zeggen, dat het dood was. Toen de dienstknecht ten laatste doodsbleek en bevend bij den dokter binnenging, om hem de ongelukkige tijding te brengen, hield iedereen in huis den adem in, mevrouw van den dokter zat bij haar drie kleine jongens gespannen te luisteren en te kijken, zij beet zich voortdurend op de lippen. Maar Friso van Taeke had, zonder op te zien, den dienstknecht alleen maar geantwoord: - Men begrave het dier. Zoo stoïcijnsch kon hij zijn, zoo beheerscht, zoo vol | |
[pagina 12]
| |
tegenstrijdigheden. Hij had nog andere tegenstrijdigheden, diepere. Hij sprak van God en het eeuwige zijn, de geneeskundige is uiteraard religieus, tegenover het menschelijke lichaam en de menschelijke ziel is zijn wetenschap zoo betrekkelijk, God moet de genezing geven, in God ligt het geheim van alles verklaard. Totdat hij er genoeg van kreeg. Dan trok hij de kenbaarheid van het Absolute in twijfel. Uit zijn moeilijkheden zocht hij een oplossing in het heidendom, dat was roekeloozer en boeiender, het was redelijker. Hij teekende zich een wapen uit een clisteerspuit en een verlostang, en onder die ineengestrengelde emblemen schreef hij tot zijn lijfspreuk: Paganum esse non timeo! Hij had nog andere tegenstrijdigheden. Hij was matig en sober. Hij hardde zich. Hij stond om vier uur op, reed door de polders als een wervelwind, zwom iederen dag, zomer en winter, als het vroor hakte hij er een gat in het ijs voor open. Hij jaagde veel, verachtte flanel, hij at dikwijls aan de keukentafel het allersoberste voedsel, preekte zijn levenswijze aan anderen aan en zei, dat ze, die levenswijze toepassend, hem nooit zouden noodig hebben. Maar er waren ook dagen, dan gevoelde hij zulk een eigenaardige onrust, het hielp niet, of hij in de keuken al heele kannen water leeg dronk. Hij hoorde iets geheimzinnigs in het suizen van den wind, hij zag iets aparts in het licht van den dag, neen, dat voortdurende geloop naar de pomp hielp hem niets. Hij zond een boodschap aan een collega in een der dorpen van den omtrek: ‘Je weet er alles van, de kleine schade, die ons fit houdt, neem voorloopig voor mij waar.’ | |
[pagina 13]
| |
Dan kwam er spanning in huis. In de keuken rilden en beefden ze. Ze moesten natte waren laten aanrukken, een vat brandewijn, eenige gallons whiskey. Friso van Taeke zette het raam in zijn kamer open. Daar was een gedruisch buiten, dat was de zee, of het land begon te werken en kwam in beweging. Hij hield scherpzinnige gesprekken met zichzelf, verdeelde zich in twee merkwaardige wezens, die met elkander praatten, die met elkanders witte wenkbrauwen onder dat zwarte hoofdhaar spotten. Ze namen echter den hoed voor elkaar af, gingen elkaar voorbij en keken ten hoogste verbaasd naar elkander om. Totdat al die omfloerste geluiden, die hij van verre hoorde, hem verdoofden en benevelden en de beide heeren voor elkander onverstaanbaar maakten. Dan dronk hij zich plechtstatig een fantastischen roes, waarin zijn kamer een schip werd, dat tegen aanrollende brekers opklom, het open raam sprong in een scheeven stand, kantelde, stond onderstboven in de rukkende winden. Hij was vol gloed, vol zonsondergangen en sterrennachten, vol van den klank van verre liederen, Odysseus die zich te midden van alle ontzettingen vervoerd overgaf aan de verlokkingen der rotsen. Hij sliep een gat in den dag, dronk, sliep, dronk weer, heele avonden en gansche nachten, en kwam na een week uit dit alles te voorschijn, geschoren, gekapt, beminnelijk, gebaad en gelouterd, zonder een spoor van uitspatting of vermoeienis op zijn stralend gezicht. Hij stond bekend in de Friesche gouwen. Deze plattelandsgeneesheer gold als een Celsus voor zijn tijd. Dat kon ten rechte of ten onrechte zijn, om zijn wenk- | |
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
brauwen, zijn gordel, zijn pij, om zijn bekwaamheid. De oude menschen vertelden allerlei verhalen van die bekwaamheid. Hij had eens een man van een lintworm verlost, van een maximalen lintworm, die zestig meter lang was, het monsterachtige reptiel had al blaaswormpjes afgezet in de lever van den patiënt. Later was die lintworm in den tuin van den dokter te zien geweest, uitgerold in zijn volle honderd negentig voet. Dit is misschien niet waar, misschien is het niet eens mogelijk. Had Friso van Taeke niet zelf verteld, dat hij den man capsules ingegeven had, waarin een kunstig gemaakt miniatuur-fuikje zat? Met dit vindingrijke middel waren die blaaswormen verschalkt en gevangen en langs den natuurlijken weg uit het lichaam gekomen. Maar eens had Friso van Taeke op wonderbaarlijke wijze een verlamd meisje genezen.
Dat was een maagdelijk, jong boerendochtertje van omtrent twintig, twee en twintig jaar. Zij lag daar in de ouderwetsche, hooge bedstee van de boerenkamer in het oude huis, met een laddertje moest ge naar die bedstee klimmen, om bij de zieke te komen. Zij lag met geparalyseerde beenen. Zij kon haar jeugdige beenen niet eens optrekken, zij kon ze niet uitsteken, ze kon er niets mee doen, ze moest ze maar laten liggen waar zij lagen. Alleen als zij, met moeite een beetje overeind komend, met haar handen tot haar beenen kon reiken, dan kon zij ze een voor een eens verleggen, plomp en zwaar vielen ze dan neer, ze waren levend dood. Hoe ze die ziekte gekregen had? Daar was iets aan voorafgegaan, een jonge Friesche boer, die hier tevergeefs kwam en | |
[pagina 16]
| |
geen toegang tot het minnekamertje kreeg. De eigenzinnige, stijfkoppige vader hield den jongen minnaar om de een of andere grondige reden buiten de deur. Daar was het meisje van gaan wegkwijnen, totdat zij eindelijk, vermagerd, ziek en bedlegerig, die verlamming kreeg. O, de domme vader had zich niet willen laten beetnemen, hij dacht doorzicht te hebben en slim te zijn, hij had haar uit haar bedstee getrokken en naar beneden gedragen, daar, op den vloer, zeeg ze neer, krijtwit, ze plofte neer. Als haar vader haar weer overeind trok sleepten haar beenen slap mee, de voeten schoven weg, de knie knikte door, de beenen gleden onder haar vandaan. Dat was droevige ernst, daar zat geen weerstand, geen veerkracht meer in die verslapte, levenlooze spieren, de vader moest zijn dochter weer in bed dragen. De beenen bleven slap over den bedrand bungelen, de vader tilde ze op, ze waren in al hun magerte zwaar in zijn handen, hij legde ze zorgvuldig en liefdevol in de dekens neer, het eene been naast het andere. Het meisje wist daarbij niet eens, wat er met die afgestorven beenen gebeurde. En de vader werd ongerust, toen hij zijn dochter zoo zienderoogen zag vermageren. Toen waren de geschrokken ouders bij Friso van Taeke gekomen. Friso van Taeke reed er heen op zijn hunter en in zijn pij. Het meisje zag hem langs het laddertje oprijzen, neen, dat was geen gezicht in de schemering van het vertrek, die roode baard en die dreigende, witte vooruitgestoken wenkbrauwen. Het meisje deed haar oogen toe. Zij gaf haar beenen, die haar niet meer toebehoorden, waarover ze geen wil, geen kracht en geen zeggenschap had, | |
[pagina 17]
| |
over aan de onderzoekende handen en oogen van den dokter. Maar wat kon Friso van Taeke anders doen, dan constateeren, dat, tengevolge van een aandoening in het centrale zenuwstelsel, dit meisje de macht over haar beenen verloren had? Inderdaad, zij was verlamd. Maar de dokter stelde de ouders gerust. Hij zou den volgenden dag terugkomen, en dan moesten ze hem met het meisje alleen laten. Friso van Taeke spreidde de vingers van zijn lange hand uit, hij greep zich in het gezicht, met duim en wijsvinger streek hij zich langs de gladde jukbeenderen, langs de kaken en de stugge haren van zijn rossigen baard. Hij kneep nadenkend en geheimzinnig de oogen toe en zei kalm: - Ik maak haar beter. Daar hoeft u niet aan te twijfelen: ik maak haar feilloos zeker beter!
En den volgenden dag, na zijn middagspreekuur, was hij gekomen en zat hij met het meisje alleen. Hij was zoo gaan zitten, dat zij hem van uit haar bed in het gezicht had. Friso van Taeke keek naar het laddertje, hij keek telkens een sport hooger, daar kwamen die oogen de treden op, zij liepen onder de wenkbrauwen vandaan fonkelend en dreigend in de zachtmoedige oogen van het zieke kind. Friso van Taeke zat een beetje met van die korte gebaren in zijn baard te woelen. Hij had zijn hoogen hoed omgekeerd op tafel gezet. Om het meisje niet langer bevreesd te maken lachte hij eens tegen haar. Daarop ontdeed hij zich van zijn gordel. Toen trok hij zijn pij uit. Misschien dacht de zieke, dat hij dat deed, om zijn doktersjas aan te trekken voor de behandeling die hij | |
[pagina 18]
| |
zich voorgenomen had en waarmee hij toch niet zou slagen, ze had er natuurlijk geen vertrouwen in. Toen hij haar weer zoo scherp aankeek kleurde ze, het was alsof hij dwars door haar heenkeek. Maar hij deed geen doktersjas aan, integendeel, hij deed nog iets uit. Hij bukte zich, kromde den rug rond, en deed zijn dunne katoenen hemd over zijn hoofd heen uit. Toen hij weer recht zat, mijn God, wat verscheen daar, een wilde boschpartij van warrige dunne pikzwarte haren, daar zaten schaduwholen in, zoo zat hij met een breede naakte borst, met naakte armen, waarlangs de zwarte, dunne haren als wier neerhingen. - Meisje, moet Friso van Taeke toen gezegd hebben, ik ga verder. Ik trek nu mijn schoenen uit. Hij bukte zich weer. Hij boog den naakten, ronden, gespierden rug diep voorover. Hij deed de gespen van zijn schoenen los. Hij pakte die twee zware schoenen nadien bijeen en zette ze zorgvuldig naast zijn hoed op tafel. Hij dacht nu even na. Hij had die schoenen zeker niet goed gezet, hij schoof ze verder vaneen, toen zette hij met zorg zijn hoogen hoed tusschen zijn beide schoenen in. - Ziezoo. Daar stond hij overeind, op bloote voeten, met ontkleed bovenlichaam, woest, ruig en harig, een stoker, een mijnwerker, hij werd hoe langer hoe verschrikkelijker. - Meisje, moet hij toen tegen het van angst rillende kind gezegd hebben, ik ga verder. Ik doe mijn broek uit. Dat zag ze niet meer. Zij had snel het hoofd naar den muur gewend. Zij werd onder haar dekens warm van | |
[pagina 19]
| |
het angstzweet. Zij dacht, dat zij het bestierf, toen ze hoorde hoe de dokter zei: - Meisje, ik ga steeds verder. Ik doe mijn onderbroek uit. En dan kom ik. Dan kom ik dat aardige laddertje op. Nog een oogenblikje! De schok. De schok, die het aangedane zenuwstelsel herstelde. Het meisje zag een boschgod, een barbaar, een duivel, een rechtstandig monster, een harigen beer op het laddertje toekomen. Ze vloog gillend overeind. Ze sprong met vlugge beenen het laddertje af. Ze rende luidkeels schreeuwend, op haar bloote voeten en in haar nachtgewaad, naar de deur, rukte ze open en riep om haar vader en moeder. Toen ze met haar ontstelde ouders weer binnenkwam, was Friso van Taeke al bezig den gordel om zijn pij te doen. Hij nam zijn hoogen hoed. Hij zei: - U ziet, uw kind is van haar verlamming genezen. Hij groette. Hij ging. Hij reed op zijn hunter door de weilanden en sprong vlot over hekken en slooten.
Nu is het de vraag, had die psychische schok het meisje hersteld van een werkelijke verlamming of had de schok haar genezen van kunsten en streken. Daar waren de dorpskasteleins onder de berookte zolderbalken der herbergen ook niet achter. Hij had haar in ieder geval genezen, hij had er zijn middelen voor, hij wekte vertrouwen en werd befaamd. Hij had ontzag en was bemind. Wel is waar had hij die chronische periode van de kleine schade, maar hij was er immers toe overgegaan, om tevoren een boodschap te zenden aan een collega in de omgeving, ten einde te voorkomen, dat | |
[pagina 20]
| |
hij zichzelf in zulke omstandigheden op zijn patiënten los liet. Want hij had daarmede in het begin eenige pijnlijke ondervindingen opgedaan. Gelukkig had hij behalve zijn medische bekwaamheid ook een athletische lichaamskracht, daarom kwam een van die pijnlijke ervaringen hem nog ten goede. Er was in een van zijn periodes der kleine schade eens een man op zijn spreekuur gekomen, een van die eenvoudige, stille en bescheiden Friesche ambachtslieden. Die man klaagde, dat zijn rechterarm zoo stijf was en hem zoo zeer deed, vooral als hij probeerde dien arm te bewegen. Friso van Taeke zag op dat oogenblik misschien achter dien man het raam gekanteld en onderstboven voor de dansende boomtoppen. Hij zei in elk geval tegen dien man, dat, als hij pijn had aan zijn arm wanneer hij dien bewoog, hij beginnen moest dien niet meer te bewegen, in zóó'n bui was Friso van Taeke. Maar toch rees hij overeind in zijn met hem overeind rijzende kamer. Hij liet den man zijn jas uittrekken en stroopte vervolgens de hemdsmouw van den zieken arm tot boven de ronding van den schouder omhoog. Zie, zei hij, hier zien wij nu voor ons een gemiddelden naakten mannenarm, gespierd, maar in zijn spieren niet voldoende ontwikkeld, bleek, terwijl hij bruin kon zijn van zon en water. Zijn dwalende handen gleden langs dien arm, tilden hem op, de arm viel stijf terug en de man trok een pijnlijk gezicht. Goed, zei Friso van Taeke, wij zullen dien arm dus niet meer irriteeren. Voorzichtig betastte hij daarop den schouder. Toen zei hij, dat het een merkwaardig geval was, een contusio, mijn vriend, waarvoor hij een prachtig geneesmiddel had. O, dat was een van | |
[pagina 21]
| |
die oogenblikken, waarop de blanke vanen van zijn wenkbrauwen slap neervielen. - Daar is een man opgestaan in Duitschland, zei hij tot zijn patiënt, een groot man, Billroth geheeten. Van hem hebben wij niet alleen de meest ingewikkelde maagoperaties geleerd, maar hij heeft bovendien een verbandstof uitgevonden, waarmee wonderen worden verricht. En daarmee zal ik u genezen. Hij maakte een nat verband van watten en doeken, dat legde hij op den gekwetsten schouder, zijn gebaren kwamen zoo vervoerd en krachtig aan, de man sloeg er bijna van tegen den vloer. Toen nam de dokter met plechtige vingers het Billrothtaf en vouwde het over het verband uit. Vervolgens bakerde hij alles in en bevestigde het met gekruiste plakpleisters. Ziezoo. De man ging de deur uit, met een verhoogden schouder, die verhooging trok zijn jas in den rug op, de rechtermouw hing slap en leeg langs den schouder af. Het was een invalide, een indrukwekkende zieke, die daar scheef in de nevelen wegstrompelde. Maar na twee dagen kwam de man weer terugstrompelen, zijn arm werd al stijver en stijver. Dokter Friso van Taeke had zijn fantastischen roes nog niet beëindigd, hij dwaalde over de rotsen, de fantomen zaten bij de vaten, maar op de een of andere wijze kreeg hij dien ontblooten arm weer onder het oog. Zoo, ja, dat was die merkwaardige arm. En dat Billroth, dat had nog niet geholpen, dat had nog geen voldoende uitwerking. - Laat ons echter alle vertrouwen blijven stellen in de Duitsche medische wetenschap en in Herr Billroth | |
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
in het bijzonder, zei de dokter tot zijn patiënt. Germania docet. Wij zullen twee stukken van dat wonderbaarlijke taf er op doen. Twee. Hij maakte een nieuw verband, hij wilde niet karig zijn met zijn natte watten, de zieke keek terzij naar zijn schouder, daar zag hij die kille watten als een sneeuwhoop oprijzen. Met alle zorg legde de dokter het Billrothtaf erover uit. En daarna kende hij met zijn verbandstoffen geen maat meer, de arm werd tot aan den pols ingewikkeld, hier en daar, waar zij terecht kwamen, zaten de breede, gekruiste plakpleisters neergeslingerd. - Ziezoo, kom over een week terug, zei de dokter tot zijn patiënt, opdat ik dan uw genezing constateere. Maar het duurde vier weken voor de man terugkwam en Friso van Taeke was weer aan een matigheidsperiode toe, waarin hij zwom en paard reed, Rousseau las en de natuur beminde. Hij fronste de wenkbrauwen, toen de man met den slappen arm bij hem binnenkwam. Maar nu werd het ernstig. De man was op aanraden van vrienden en buren naar Groningen geweest, hij had die reis naar de academiestad gemaakt, maar was teleurgesteld teruggekomen. In Groningen, in de kliniek, konden ze hem niet meer helpen, ze hadden hem gezegd, dat zijn dorpsdokter het had verknoeid. Friso van Taeke onderzocht, zwijgend, opnieuw den arm. Toen vroeg hij, wat zij in Groningen in het academisch ziekenhuis in Gods naam met dien arm hadden uitgevoerd. Wat ze ermee uitgevoerd hadden? Twee professoren | |
[pagina 24]
| |
en tien studenten hadden er aan getrokken, zij hadden hem de heele kliniek doorgesleurd, hem vervolgens weer overeind gezet en hem verzekerd, dat hij zijn leven lang zijn arm niet meer zou kunnen gebruiken, omdat de dokter in zijn dorp een ezel was. Zoo. Een ezel. Hadden zij dat gezegd? - Ja, zei de man. En in al zijn verdriet gaf het hem misschien nog een beetje voldoening en opluchting, dat nu vrank en vrij, als het woord van de professoren, tegenover den dokter te kunnen herhalen. Maar de man werd tot zijn stomme verbazing door den dokter beetgepakt, opgetild en handig op den vloer gelegd. Voor hij goed wist, wat er met hem gebeurde, voelde hij de laars van den dokter in zijn rechteroksel geplant. De dokter hield den stijven arm vast met twee handen boven den pols, wat waren dat voor kunsten, hij sloot langzaam de vingers tot schroeven om dien benedenarm. Toen ging hij met zijn volle gewicht er achterover aan hangen. Hij lette niet op het gebrul van den man, de wenkbrauwen vielen over de oogen neer, een grijns vertrok het gezicht, de arm gleed eventjes glad tusschen de witgeknelde vingers van den dokter door. Maar de dokter sloot de vingers nog vaster in een nieuwen greep, plantte met een trap de laars nog steviger in het steunpunt, en trok en trok. Het gebrul van den man ging over in een zacht gekerm en een verzwakt gekreun, het hoofd viel opzij. Maar, terwijl de dokter, paars van de inspanning, een laatsten ruk aan den arm gaf, knapte er iets zeer luid. - Hoorde je dat? | |
[pagina 25]
| |
- Ja, zei de man, met slappen mond en wit en blauw van de doorstane pijn. - Goed. Ga dan staan. Je bent genezen. De man stond op. Hij leunde tegen den muur, om bij te komen. Toen, met een gezicht, verwrongen van de pijn, probeerde hij het: hij tilde den arm op, hij zwaaide er mee op en neer, hij tastte naar een stoelleuning. Het lukte. Hij kon zijn arm weer bewegen, hij kon hem weer gebruiken. Waarachtig, zijn arm was genezen. Hij vergat zijn pijn, en om moedig en spontaan zijn dankbaarheid uit te drukken, vroeg hij den dokter, wat hij hem schuldig was. - Niets, zei Friso van Taeke. Dat begreep de man niet. Maar Friso van Taeke legde zijn wenkbrauwen in de vouw. Hij stond recht. Hij schreeuwde nu luid, zoodat de menschen in de wachtkamer het verstonden: - In Groningen hebben ze je arm uit de kom getrokken. Ik heb hem er weer ingetrokken. Ga nooit meer naar Groningen, want daar maken ze je dood!
Die pijnlijke ondervinding had nog haar nut, de genezing van den man, dien ze in Groningen ongelukkig zouden hebben gemaakt, droeg niet weinig bij tot den roem van Friso van Taeke. En de dokter werd nu zoo voorzichtig om vóór zijn periodes van de kleine schade een collega te waarschuwen. Daarmee deed hij echter toch nog een pijnlijke ervaring op. Het gebeurde hem eens, dat een collega hem tijdens zulk een periode vervangen had bij een verlossing en hem later kwam rapporteeren, dat die verlossing niet zoo goed was | |
[pagina 26]
| |
afgeloopen, het kind had maar eenige oogenblikken geleefd, dat was van den schoot der moeder rechtstreeks in den schoot der aarde gegaan. Dat lag niet aan dien collega, God weet waar het aan lag. Het was een zwaar kind geweest, de moeder had een vernauwd bekken, zie, Friso van Taeke had misschien nagelaten den collega daarvoor te waarschuwen, het lag aan de noodlottige omstandigheden. Toen de collega het hem kwam vertellen, zat Friso van Taeke zwijgend te luisteren. Later, alleen, was hij in een langdurig gefluisterd gesprek met zichzelf, daar kwamen gebalde vuisten aan te pas. Dezelfde moeder, die geweeklaagd had dat haar kind niet had geleefd, kreeg haar kind bij een volgende gelegenheid, o, toen was dokter Friso van Taeke de Odysseus, die zich liet binden. Hij had weer het gesuis gehoord en de onrust gevoeld, hij liet zich voor de verlokking der rotsen vastsnoeren in het huis van de moeder, bij haar bedstee. Oude menschen vertelden, dat hij daar een week gezeten had. Nu kreeg de vrouw haar kind. Wel is waar had de dokter het kind de schoudertjes moeten breken, maar dat was hersteld, de moeder had haar kind. Daar kan men niets van zeggen, het leven is in die dingen wonderlijk genoeg, het doodt om zoo te zeggen kinderen voor ze leven. Het doodt moeders bij het eerste kind, andere bij het twaalfde, andere put het nimmer uit, het geeft haar dat aureool van twintig kinderen en het maakt dien vruchtbaren wijnstok steeds krachtiger. Maar of die moeder blij was! Dat ging van mond tot mond, van huis tot huis, van straat tot straat en van plaats tot plaats. ‘En hij bleef maar zitten wachten’. Dat geduld | |
[pagina 27]
| |
en die toewijding had hij. Zijn er geen geboorten, die een dag en een nacht en nog een dag duren en weer een nacht, een nacht, waaruit eindelijk de bevrijding rijst in den bloedrooden morgen? Daar zat Friso van Taeke bij. Hij kon uren lang voorovergebogen zitten zwijgen, om eindelijk het hoofd op te heffen, hij kwam eens bij de moeder kijken, hoe ver ze opschoot. Hij kon niet zacht zijn. Hij bromde zoo maar wat, daarmede wilde hij haar zeker bemoedigen. Maar hoe zacht en beheerscht waren die prachtige, lange, obstetrische handen. De kasteleins in de dorpsherbergen vertelden dat later van hem, dat hij onder de bevalling onafgebroken zijn hoogen hoed ophield, ook als het drie dagen duurde, als het kind dan kwam, nam hij den hoed af en groette: - Salve vita!
Het dorp zou niet vergeten, hoe Friso van Taeke was aangekomen, toen hij zich hier vestigde, dat was ook waarlijk niet om te vergeten. De doopsgezinden en hervormden hadden over alle scheiding heen elkander gevonden en eensgezind feest gevierd tot aan het morgenrood. Het was in de dagen, dat in Friesland de eerste spoorweg was aangelegd, van Harlingen naar Leeuwarden. Vele menschen Hepen uit om dat wonder van den spoortrein te zien. Wat een tijd! Na al den voorspoed sinds de Fransche revolutie was er alleen maar vooruitgang, de wereld werd hoe langer hoe helderder, zij had geen klaarder schemering dan die tegen het einde der voorbije eeuw. Dat was in de zestiger, | |
[pagina 28]
| |
zeventiger jaren, stoom en techniek, nu kwamen de treinen het verkeer vergemakkelijken. Dat heeft ook een ideëelen zin, de menschen komen ook in het onderlinge begrip en in de onderlinge waardeering hoe langer hoe vlotter en beter bij elkaar, vooroordeelen en hinderpalen vallen weg. Nu stond men voor niets meer. Nu was alles mogelijk. Maar onder de ouderen waren er toch ook velen, die den spoortrein niet in overeenstemming achtten met het woord Gods en die zeker waren van de straf, die op deze verzoeking zou volgen. Neen, men mocht niet met stoom en met zulke, het verstand te boven gaande snelheden zijn leven in de waagschaal stellen. Zij zwoeren bij de uitdrukkelijk door God gewilde postkoets en de trekschuiten. Maar de jongeren zijn altijd roekeloozer. En de eerste jonge Friezin, die de reis per spoor van Harlingen naar Leeuwarden had gemaakt, werd het kijkstuk van de familie. Ieder keek het avontuurlijke meisje aan als een verschijnsel, diep geschokt luisterde men naar het opgewonden verhaal van haar reis, naar de beschrijving van haar bewogen gevoelens en van den angst, dien haar ouders om harentwille hadden uitgestaan. Friso van Taeke was zeker ook bijzonder verheugd over den vooruitgang, hij had een verlichten geest, hij was te paard uitgereden naar den spoorweg. Toen hij den trein voorbij zag vliegen nam hij zijn hoogen hoed af en groette: - Salve victoria aetatis nostrae! En hij voelde den ruk van den wind in zijn haren en in zijn wenkbrauwen. | |
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
In die dagen was het, dat hij naar zijn nieuwe standplaats vertrok. Hij had laten aankondigen, dat hij per trein zou aankomen. Dat was natuurlijk krankzinnigheid en grootspraak van dezen ruiter, van dezen Freiherr von Münchhausen. Hoe kon hij per trein komen, het dorp lag niet aan den spoorweg. Het lag aan landwegen en aan water, aan een trekvaart. Maar hoe zijn de menschen, daar kwam nu zoo'n wonderlijke dokter, waar zij al veel van hadden gehoord, zij geloofden bij voorbaat in zijn trein, zij liepen uit, om dien trein te zien. En Friso van Taeke kwam, zonder stoom en zonder ingewikkelde techniek, zijn paarden waren niet van ijzer. Hij was misschien uit zijn evenwicht geslagen door den spoortrein, door de kentering der tijden en de omwenteling in de beschaving. Hij kwam, dwaas en met bravoure als de oude rondtrekkende chirurgijns, met een optocht. Weerszijden van den weg stonden de menschen langs den dijk te kijken. De koeien kwamen nieuwsgierig naar de hekken der melkplaatsen geloopen. De boerenwagens moesten van den weg af, om vrij baan te laten aan deze zonderlinge karavaan.
Voorop reed een boerenkar, daar stonden twee kerels op, zij waren uitgedost als narren, zij droegen een banderol, daar was iets verhevens op te lezen, een leus, die den stoet moest openen: Ik verbind u, God geneest u! Maar achter die kerels met hun banderol dampte en rookte er iets op die eerste kar, rookwolken stegen op uit een rechtstandige pijp, er stond een keukenfornuis op dezen wagen, en drie roetzwarte koboldjes, | |
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
drie gnomen, die onderhielden het vuur, dat waren Friso van Taeke's kleine zonen: Tjerk, Evert en Wobbe. Zij haalden hun steenkolen van den wagen die achter hen reed, de steenkolen werden hun over de paarden heen aangegeven, de jongens maakten halsbrekende toeren langs disselboom en paarden, om de toegereikte brandstoffen aan te pakken. Dan stonden zij voor het fornuis te dansen. Zij openden het deurtje, bogen naar het vuur, hun zwarte gezichten waren paars in den rooden gloed. En achter den kolenwagen, in een Friesche beugelsjees, die heelemaal wit en goud was en met rood fluweel van binnen, reden Friso van Taeke en zijn vrouw. Nee, die dokter met zijn witte wenkbrauwen en zijn rooden baard, daar moesten alle menschen naar kijken. Wat zag hij er zonderling uit in zijn korte pij en met zijn hoogen hoed, hij droeg in de eene hand den staf met de twee slangen van Asklepios en in de andere hand de lier van diens vader Apollo, den god van de dichters, van de moraal en van de artsen. Maar hij legde zijn symbolen graag telkens even neer aan zijn voeten, om een bokaal, die men hem toereikte, aan te nemen. Dan ging hij staan en dronk de menigte toe. Fryslan, bôppe! Dien kreet verdraagt ook de stille dorpsche Fries niet zonder te lachen en te juichen. Mevrouw van den dokter, hoe had ze er in toegestemd, ze was vriendelijk en verlegen, ze was misschien meegesleept door den zin van haar man voor deze dwaasheid. O, maar zij droeg de Friesche kleederdracht, de gouden kap, die in haar glanzen gedempt en mat wordt door de teere kant van haar muts. Hoe fonkelend stonden de fijne oorijzers weers- | |
[pagina 33]
| |
zijden van haar effen voorhoofd. Zij droeg den kanten omslagdoek, een snoer van glinsterende gitten. Zij had den kanten voorschoot over haar kleurige, gebloemde, lichte kleed, en de zilveren beugeltasch in haar schoot. Zij kleurde, zij hield de handen voor het gezicht. Zij dronk zich moed en onverschilligheid in naast die uitdagende uitbundigheid van haar man. Zij keek naar den hemel, zij schreide bijna om hare zwarte jongens. Dan riepen zij haar. Zij keek. Zij zag die roodomrande oogen en de zwarte jongensgezichten, het witte toevallen der knipperende oogleden. De kinderen juichten. - Moeder! Moeder! Moei! En zij schaterlachte in haar tranen en klonk met haar man. Zij had het hart gewonnen. Zij was blond in haar lichte muts, zij droeg die feestelijke nationale kleeding. Achter haar kwam een sjees, daar stond een heraut op in wijd om zijn beenen plooiende, gele laarzen en met een breeden pluimhoed op het hoofd. Hij droeg de plompeblaren vlag, die wapperde in haar kleuren, mevrouw van den dokter moest er soms het hoofd met de muts voorzichtig voor bukken, als de heraut zoo met die vlag zwaaide. Eala Fria Frezena! Er werd gezongen, schuchter en gedempt. Langs dit zingen trok de stoet in de avondzon voorbij. Er werd zacht gezongen door mannen- en vrouwenstemmen, een wonderlijk koor. Maar achter de Friesche vlag kwam de muziekkapel, violen, bekkens en trompetten, en de muzikanten zetten dat lied in, waar de stilste dorpsche Fries niet aan weerstaat. En alle menschen begonnen dat luidkeels mee te zingen: Frysk bloed tsjuch op, wol nou ris brûze en siede. En achter | |
[pagina 34]
| |
[pagina 35]
| |
de muzikanten kwamen nog vele, met twee paarden bespannen, lage boerenwagens met al de meubels en het huisraad erop, een wagen met de apotheek, die was beplakt met platen: de statig kronkelende slang met den gevaarlijken, open bek boven de schaal. En heelemaal achter in den stoet reed de vliegende herberg: wagens met wijnvaten, wagens met biertonnen, wagens met ankers brandewijn en Schiedammer, tonnen en fusten, op de gladde, geurige duigen lag de warme gloed van de zon, neen, het was geen wonder dat er zulk een geestdrift kwam! Rappe handen tapten en schonken, de gevulde glazen werden als emmers bij brand van hand tot hand doorgegeven tot aan de voorste wagens toe, waar de narren met de banderol stonden voor het rookende fornuis. Ja, wat een rookwolken, grauw en dik, de drie zwarte duivels stonden af en toe in de dampen luidkeels te hoesten. Ook de kijkers langs den weg werden door de mannen op de drankwagens bedacht: Wie een glas had, kreeg het zijne gevuld. Er was geen natuurlijke verklaring voor, zooveel glazen als er plotseling in aller handen waren, kroezen en kannen en theekoppen. Drink op den nieuwen dokter! Toen het dorp met de stille huizen en de twee kleine, houten torentjes, dat van de doopsgezinde en dat van de hervormde kerk, bereikt was, waren er al menschen op den dijk achtergebleven. Maar zij stonden van den berm weer op en holden den stoet achterna, totdat ze ten minste weer die vliegende herberg bereikt hadden. Zij wilden niet haantje de voorste zijn, zij bleven wel achteraan, bij die wagens met die tonnen. | |
[pagina 36]
| |
Zoo kwam de optocht in het midden van het dorp, op het pleintje, een grasveld onder de iepen. Hier stond het gemeentehuis en hier was ook de dokterswoning, een sierlijke gevel met een stoep, kettingen aan arduinen palen, een balcon boven de deur, en naast dit huis, kleiner en met breede deuren, het koetshuis en de paardenstal. Het feest duurde voort. Wij weten allemaal, dat de Friezen ingetogen en stille menschen zijn. Maar zie hen eens op het ijs, dan kent ge hen niet meer, dan krijgen zij iets van den wind, van de driften van den storm. Niet dat zij nu op het ijs waren, maar zij hadden dien plotselingen onverwachten zwier van feest en felheid, die hen meesleurde. Zij gevoelden misschien iets van de vervoering hunner onafhankelijkheid, van de verloren en dwaze ontembaarheid in hun oude vrijbuitersbloed. Voor de muzikanten werd in een ommezien een estrade gebouwd uit tonnen en planken. Er werd onder de iepen en langs de gevels een verlichting gemaakt van lampionnen, de zwarte zonen van Friso van Taeke deelden uit meegebrachte manden de lampionnen met tientallen, met honderdtallen uit. Dat was een prachtig gezicht onder de zomerboomen, die roode, oranje en lila zwakke schemerige lichten in het doorklaarde avonddonker, ingetogen wiegden zij met het loover mee, zij liepen in hun snoeren voort. Het licht werd gedragen tot aan het huis van den dokter. Boven de open deur, boven de ramen werden lampionnen gehangen, zij hingen zacht weerkaatst in het donker glanzend spiegelglas der ruiten. Bij een raam kwamen de machinisten boven de lampionnen | |
[pagina 37]
| |
uitkijken, de menschen zagen die zwarte gezichtjes klaar lachen dichtbij den zachten gloed. De paren dansten, zongen en kusten, de hervormden namen de doopsgezinde broederschap op. De verbroederingsgeest werd vaardig over de harten. Oude veeten werden in vervoering afgeklonken. Vijanden verzoenden zich tot vrienden, zondaars schreiden van berouw en van vreugde. Niemand had ooit tegen een ander iets kwaads gewild, alleen maar goeds, men moest ook vrijgevig zijn en den armen gedenken, zij werden met geldinzamelingen bedacht. De nachtwind zong in de ruischende kruinen der hooge iepen. Maar niemand hoorde het zingen van boomen en wind, het was zulk een lawaai van muziek en van zingende stemmen. Op een gegeven oogenblik werd de estrade, waarop de muzikanten zaten, kort en klein geslagen, maar dat was van geen zorgwekkende beteekenis, dat kwam door de machtelooze geestdrift van eenige vervoerden, die geen woorden meer vonden om zich te uiten. Boven de vernieling brak een guirlande lampionnen, ze stortten ineen, sommige doofden, andere stegen op tot een klare vlam als een fakkel die snel ineenkromp en scheef hing na te gloeien. De moeilijkheid dat er nu geen estrade meer was werd onmiddellijk opgelost, de muzikanten kregen hun plaats op het balcon en voor de bovenramen van de dokterswoning, dat was nog veel prachtiger. De dominee van de doopsgezinde gemeente kwam protesteeren, wat waren dat voor wilde manieren hier, hij moest naar dien nieuwen dokter, hij moest hem eens even spreken. Men zag hem bleek en verontwaardigd tusschen de menschen dringen en | |
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
haastig, met een sprongetje op de stoep, het huis binnengaan. Twee uur later, onder het feestlicht en onder de muziek, verscheen hij weer op de stoep voor de menschen, hij had zijn vest achterstevoren en zijn jas binnenstbuiten aan, aan zijn hals hing aan een lang touw een vaatje, dat voor zijn knieën bengelde, en, in iedere hand een wijnglas opheffend, zong hij dwars tegen de muziekkapel in het Io Vivat uit zijn studententijd. Men kon het niet verklaren, die Viking daarbinnen was zeker zoo onweerstaanbaar als gastheer, of misschien was de dominee een oud studiegenoot van hem. 's Morgens om vier uur eerst sloegen de muzikanten hun violen op elkanders koppen stuk. Ze daalden af, een van hen had een viool als een halskraag om. Nu gingen zij meedoen met de algemeene pret daar beneden, daar hadden ze nu geen muziek meer noodig. Neen. De menschen hadden toch muziek, een bruisende, inwendige muziek. Ze hoorden van alles en zongen er luidkeels bij in het dagende morgenrood, waarin met kleine rukjes en steeds korter en bleeker schokjes de vlammetjes in de lampions minderden en voor de laatste maal doofden.
Ja, de kasteleins onder de berookte zolderbalken wisten daar nog lang van te vertellen, zij hadden het gehoord van de oude menschen, die dit hadden meegemaakt, in dien ouden, barbaarschen tijd kon men nog eens feestvieren, nu is alles meer veredeld. Die Friso van Taeke zal den volgenden dag weinig anders dan een onbewogen aandacht gehad hebben voor de ontnuchtering, voor het bezinksel in de ontluisterde | |
[pagina 40]
| |
bokaal. Toen hij dien namiddag eens in den tuin bij zijn nieuwe huis ging kijken rees daar uit het struikgewas een man omhoog, dat was de laatste feestvierder, die op het gerucht der schreden van den dokter was wakker geworden. Friso van Taeke groette dien vreemdeling koeltjes en keek hem na, toen hij door de achterdeur de gang inging, om de voordeur te bereiken. Friso van Taeke ging naar den stal en naar het koetshuis. Hier stonden eenige mannen bij een wirwar van wagens, kisten en huisraad. Friso van Taeke liet zijn paard zadelen en reed in zijn korte monnikenbuis, den hoogen hoed op, het dorp uit. Hij nam kalm de hindernissen van slooten en hekken. Hij ging de streek eens verkennen, die streek, waar hij zulk een bemind en om zijn bekwaamheid en toewijding zoo'n geacht en beroemd dokter werd, zulk een aanzienlijk man. |
|