De drie gebroeders
(1936)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| |
[pagina 306]
| |
[pagina 307]
| |
OP die oude stins in Friesland, den Wytsenburg, had in geen jaren en jaren nog een mensch gewoond. Klimop groeide tegen de muurhoeken van het kasteeltje en tegen het torentje op, de takken van de wilde roos hingen langs de langwerpige, smalle loodglasramen. In de ruitjes van die ramen dreven de wolken van den hoogen, Frieschen hemel. Buien verduisterden de helderheid met zwarte glanzen. De sneeuw dreef er in neer. De regen joeg er tegen. Zomers en winters trokken door de lucht en door de boomen, door den verwilderden tuin, zoo gingen vele jaren. In vroeger tijd had daar een vrouw gewoond, een vrije vrouw, die een kind had gehad. Toen ze geen dienstmeiden kon krijgen nam zij het uitvaagsel van de straat, dat haalde ze aan het vuur van haar schouw, daar zat ze in de winteravonden mee aan haar borduurraam. Zij vocht met dominee en kerkeraad. Zij liet een klok gieten, om de namen van haar kind te verkondigen. Zij reed op een hermelijnkleurige Oldenburger, een prachtig dier met een langen, sierlijken, geelwitten staart. Zij werd gestraft in haar kind, dat zij verloor. Zij stierf, oud en leelijk. Zij werd met haar groote platvoeten begraven in den Frieschen grond, sindsdien had haar huis leeg gestaan. Vele jaren later werd dat huis | |
[pagina 308]
| |
eens gekocht door een zonderling, dien men wel eens een winter rond dien vervallen Wytsenburg had gezien. Hij was groot en harig in zijn bontjas als een rechtop loopende beer. Hij was later weer verdwenen. Het huis stond leeg en verlaten, in de zon der dagen, in de winden en de buien, in de kreunende stormen der doorhuilde nachten, donker en luid over het Friesche land en over de geteisterde, woelige Friesche wateren.
Maar eens in den tijd zagen de menschen des avonds weer een raam in het oude huis verlicht, en er werd verteld, dat bij dat raam over een boek gebogen een oude man zat. Dat was zeker die zelfde man, die het huis had gekocht en hier al eens had rondgezworven. Later zagen de menschen dien ouden man ook op zijn stille wandelingen door den verwilderden en verwaarloosden tuin. Soms was er een magere, schrale, grijze bediende bij hem. Zij zagen dien ouden man ook in de schemering op zijn wandelingen in de omgeving; in de stilte van den nacht boog hij zich over zijn boeken achter het verlichte raam. Hoor, in het torentje hing een klok. Die had in geen jaren meer het uur geslagen. Nu sloeg ze weer het uur, zij had zulk een zuiveren, welluidenden klank. Bij die klokslagen, de vele in het middernachtelijke uur, de weinige na middernacht, sloeg de oude gebogen man de groote bladen om van het boek, dat hij las. Die boeken zullen zeker een vreugd voor de ziel van dezen grijsaard zijn geweest. Wie weet hoe hij de luidruchtigheid der wereld in hare teleurstellingen had leeren kennen, nu zocht hij hier de stilte en de rust bij de wijze boeken, die den geest verdiepen. Misschien | |
[pagina 309]
| |
was dat groote boek, waarvan hij de bladen zoo traag omsloeg, de Bijbel wel, de oude lezer sloeg de bladen eerbiedig om. In najaar en winter zag men den ouden man een enkele maal jagen op loopend wild en op vogels. Zijn schoten klonken in den omtrek en iedereen wist te vertellen, dat hij een feilloos schutter was, die nimmer miste. Met zijn jachthonden, zijn gevlekten brak met de lange, magere, in de dijen trillende achterpooten, of zijn kwieken, langharigen setter, keerde hij in de avonden terug, dan had hij zijn weitasch gevuld. Nadien was het raam verlicht en zag men hem weer over de boeken gebogen. Een enkele maal zag men ook dien stillen, mageren, grijzen bediende. Die had vanzelf met de menschen te maken, en men wist te vertellen, dat die bediende, die knecht, Willem heette.
Wie was die oude man! Daar liep hij in den winter rond in zijn laarzen, in een jas, waarvan het bont aan den buitenkant zat. Die jas was ergens uit Europa of Azië vandaan, dat was een Russische pels. Eens op een avond, toen een dikke, zware mist over de wegen en rond dat oude kasteeltje hing, was er een vrouw bij dien zonderlingen grijsaard geweest. Mogelijk was het zijn dochter. Zij was, haar warrige haren onder een hoofddoek, uit den mist voor zijn deur getreden, en nadat zij met zwakke vuist in de duisternis op de deur had geklopt, was zij langs den deurstijl neergezonken op den grond. Toen was die oude man, met een lamp, die hij boven de oogen hield, naar buiten gekomen. De mist dampte geel en rood in zijn lamplicht, | |
[pagina 310]
| |
de lichtkrans der stralen zat als in rood water gewikkeld. De oude man was weer even naar binnen gegaan. Het was heel stil, de boonaen dropen, dat kalme geplens was te hooren. Even later kwam de grijsaard weer, met zijn knecht, die nu de lamp vasthield. De grijsaard droeg op zijn armen de neergezonken jonge vrouw naar binnen. Zacht sloeg de deur dicht, en het bleef donker in den mist. Den volgenden dag is de vrouw weer weggegaan. Zij schudde aldoor ontkennend het diep gebogen hoofd, alsof zij iets gezocht had en niet gevonden, alsof zij een laatste hoop had verloren. En hoe de menschen ergens achter komen. Die geheimzinnige vrouw was een familielid van dien ouden boekenwurm en jager, zij was de dochter van diens broer. En die broer moest naar Amerika vertrokken zijn, jaren en jaren geleden. Die was niet meer teruggekeerd, die was daar zeker gestorven. Dat was een van Taeke. En die oude zonderling, die daar 's avonds zat te lezen, dat was een van Taeke, die vroeger dokter was geweest ergens in een dorp aan de Maas. Ze hadden hier in de buurt diens vader als dokter gehad, dat was een zekere Friso van Taeke, oude menschen wisten daarvan nog wel te vertellen. In den tijd, dat hier de treinen kwamen, reed die dokter al met een eigen trein langs dijken en wegen. Soms liet hij een anker Franschen brandewijn op zijn kamer leggen, hij stak een gummislang in het spongat en zoog het anker in acht dagen en acht nachten leeg. Dat had hij noodig voor zijn gezondheid en om zijn wonderbaarlijke genezingen te kunnen doen. Hij was zoo'n zonderling, dat hij soms spiernaakt naar zijn | |
[pagina 311]
| |
patiënten ging, dan werden ze van schrik beter. Het moest ook een echte driftkop geweest zijn, aanhoudend vlogen zijn meubels de straat op. Maar nog steeds leefde de faam van zijn bekwaamheid. Een man, dien de professoren in Groningen per vergissing een arm hadden geamputeerd, plantte hij dien arm weer in. Daar was hij beroemd door geworden en sindsdien kwam men van heinde en verre naar hem toe. Als de professoren in Groningen zelf ziek werden wilden ze nooit een anderen dokter dan juist dien ouden Friso van Taeke, den vader van dien van Taeke, die nu op het kasteeltje woonde en daar als een vereenzaamde man zijn laatste dagen sleet.
Die vereenzaamde man ging eens naar een klein dorpje in het zuidwesten van Friesland, dicht bij de zee. Daar was hij op het kerkhof geweest, het kerkhof dat op een hoogte lag. Vandaar uit zag hij in de verte de schittering en de woeling van de zee en hij kon ook het gebruis hooren, het golfgeklots tegen de grijze, basalten zeewering. Hij had goedkeurend geknikt. Hij had ook omhoog gekeken naar de kruinen der iepen boven zijn hoofd, die hoorde hij ook ruischen. De stem van de zee en van de boomen, die was hier bij de stilte van dat kleine dorpje. Dat beviel dien grijsaard zeker. Hij keek ook naar de kleine bloemen, die hier bloeiden tusschen het hooge kerkhofgras. Hij liep hier tusschen de verweerde zerken door. Eindelijk stond hij lang stil bij een plekje grond waar nog geen graven waren. Tusschen de boomen door keek hij hier recht op de zee uit. De oude man had weer goedkeurend ge- | |
[pagina 312]
| |
knikt. Het was duidelijk, hij had geknikt naar dien grond, waarin hij begraven wilde worden. Hier liep die grijsaard rond te drentelen aan den rand van zijn graf. Hij hief het hoofd op en keek met half dichte oogen voor zich uit naar de vredige wereld, naar haar toekomst van lentes en zomers, waarin hij er niet meer zou zijn en hier vredig in den grond, waarop nu zijn voeten stonden, ontbinden zou tot het zachte stof der aarde. Dat kan bedroeven. De oude man knikte. Het leven is schoon genoeg, om er met droefheid afscheid van te nemen. Het heeft voor geest en hart voldoenden waarborg voor zijn diepen zin, om er met gerustheid en vertrouwen afscheid van te nemen. De oude man was naar de gemeentesecretarie van dat dorpje gegaan. Daar had hij zijn graf gekocht, de rechten op dat kleine stukje grond, vanwaar hij zoo goed de zee kon zien. De oude man moest daartoe een stuk teekenen, een formulier. De secretarieklerk had daarbij voortdurend naar die lange, smalle handen van den man gekeken. Daar was iets bijzonders aan die handen, ze waren voornaam van vorm, er was iets wilds aan, ze waren heelemaal behaard, lange grijze haren. Met zorg en met aandacht, en in een prachtig, duidelijk handschrift, teekende die oude man: Tjerk van Taeke.
Hij was naar Friesland gekomen, om er te sterven. Hij was oud. Hij wist, dat hij niet lang meer zou leven. Hij kende zijn ziekte, de pijn in de hartstreek, de uitstralende pijn in den linkerschouder, die benauwdheden, waartegen hij wilde glimlachen: stenocardia. Hij was | |
[pagina 313]
| |
de zieke, die bij zichzelf te rade ging, de geneesheer, die zichzelf berusting oplegde. Hij las in zijn boeken, in de vreugd van hun wijsheid. Hij las den Bijbel en Novalis. Maar hij was zoo'n anticlericalist gebleven, hij las Reuchlin, Melanchton, Rabelais en Erasmus, zij kwamen zijn ondogmatischen geest tegemoet. Hij las de humanisten en hij kon lang kijken naar de afbeelding van Dürer's kopergravure: Ridder, dood en duivel. Met die hooge, koene, mannelijke rust wilde hij over zijn boeken gebogen zijn, en op de stille glorie van hun opengelegde bladzijden de nadering zien der schaduw van den dood, die iederen dag een schrede nader kwam achter den rug van zijn stoel. Toen, voor het najaar, is het gebeurd, dat men eens den zonderlingen man weer van het kasteeltje zag vertrekken. Nu bleef zijn raam langer tijd onverlicht dan toen hij naar het kerkhof in dat Friesche dorpje was geweest. Hij maakte een reis door Friesland. Hij reisde langs de zee, hij reisde naar het boerenland der kleistreken. Hij reisde naar de venen. Hij reisde door de polders, hij reisde naar de meren, naar de heide en naar de Friesche wouden. Hij reisde naar de steden, naar de oude torens, naar de kleine dorpen. En toen hij het land ten afscheid nog eens gezien had en het beeld ervan in zijn hart had besloten, keerde hij weer terug naar den Wytsenburg. Daar, in de buien van het late najaar, zag men zijn raam weer verlicht. Eens hing er weer een dikke mist om het kasteeltje. En uit dien mist doken stoere mannen op. Zij beklommen de drie, vier oude verweerde treden voor de eiken deur en lieten den klopper vallen. | |
[pagina 314]
| |
De grijze knecht Willem maakte voor hen open. Die stoere mannen gaven den ouden knecht de hand. Hij was verheugd hen te zien en noemde hen allen met den voornaam: dat was een tijd geleden, dat hij hen had zien zwemmen tusschen de kribben van de Maas, dat hij hen naar de scholen had zien vertrekken en met de vacanties zien weerkeeren. En ja, hun vader had hen laten komen, hij voelde zijn einde naderen. Het ging niet zoo goed met hem, hij had een aanval gehad.
Het ging niet goed met hem. Maar zijn zonen troffen hem aan in een leunstoel, weggedoken tegen zijn boekenkast. Hij zat te lezen. Hij had een heftige pijn in zijn linkerschouder en in zijn armen, maar als hij las, vergat hij zijn pijn. Hij keek naar zijn jongens op. Hij lachte tegen hen. Hij was blij en hij was hun dankbaar, dat zij gekomen waren. Zij zagen, hoe bleek hij was. De kleur van zijn gezicht was blauwachtig wit. Zijn linkerarm hing slap en zwaar langs zijn lichaam neer. Hij at met hen. Hij zat in hun midden aan tafel. Hij had kaarsen laten aansteken. Hij vroeg hun naar hun kinderen en naar hun praktijk. Zij vertelden hem ervan. Hij luisterde, de smalle behaarde handen onder de borst gevouwen, de slanke, magere vingers losjes in elkaar gestrengeld, de oogen neer. Het was stil. Buiten in den mist stonden de boomen te druipen, soms kletterde het luid van den dakrand langs de ramen. Het werd avond. Tjerk van Taeke vertelde rustig aan zijn zonen, waarom hij hen had laten komen. Hij leed aan stenocardia. Hij had eenige aanvallen na elkander gehad. Hij was niet zeker meer van zichzelf. Na zijn laat- | |
[pagina 315]
| |
sten aanval was de pols van dien aard, dat hij zijn zonen bij zich had geroepen. Hij wilde afscheid van hen nemen. Het was goed, dat zij nu rond hem heen waren. Nadien, in zijn stoel tegen een der caryatiden onder de schouw, liet hij Willem, den knecht, wijn brengen. Hij liet zijn glas vullen, maar dronk niet. Hij hief het glas naar zijn zonen omhoog, die stil dronken. Hij ging vroeg naar bed. Hij zei: - De geneesheer kan zich vergissen. Ik dacht, dat het vandaag mijn laatste dag zou zijn. Hij liet den oudsten zoon zijn pols voelen. De pols klopte klein en snel. - Jullie weet, zei hij, hoe ik altijd aan het polsonderzoek heb gehecht en jullie vingertoppen er op betast heb, zooals mijn vader mijn handen keurde op hun obstetrische waarde. Hij drukte hen allen de hand. Zij schrokken van de klamme kilheid van zijn handen. De oudste van zijn zonen bleef waken in het stille huis. Die dacht dien nacht misschien aan dien anderen, verren nacht, toen zijn vader pratend en biddend de doode moeder langs hem heen droeg, en, gebogen onder haar gewicht, de trappen afdaalde, om haar te begraven in den tuin. Nu zou zijn vader sterven, hij had de doodskou in diens handen gevoeld. Nu zou dit diep en grootsch verband breken, dit was een droevige gedachte, waarin zijn vader hem liever werd dan hij ooit in zijn leven was geweest. In de droefheid van den nacht waakte hij, beklemd van een onweerstaanbaren angst. Hij haalde telkens diep adem en schudde kort en heftig het hoofd, om zijn tranen te bedwingen. Hij boog het gezicht naar zijn | |
[pagina 316]
| |
handen. De handen tegen zijn oogen geklemd, wilde hij aan niets anders denken, dan aan zijn vader, en hoe goed hij in het leven was geweest.
De vader had een rustigen nacht. Den volgenden morgen, na het opstaan, kreeg hij een aanval, kort en hevig. Zijn zonen waren toegeschoten. Zij hielden hem in hun midden. Zijn achterover liggend hoofd slingerde heftig heen en weer, hij kreunde luid en wild. Hij tastte naar de kleeren bij zijn borst, om ze los te maken. Zijn oogen werden groot. Maar hij werd weer kalm en stiller. Hij doorstond het. Toen de aanval voorbij was zuchtte hij verlicht. Hij lachte. Hij had kleine, kinderlijke tranen in de oude ooghoeken. Hij zei: - Dat lucht op. Zij wilden hem in bed houden. Maar hij weigerde nadrukkelijk. In de morgenuren wandelde hij een tijdje door den tuin. Hij was in zijn pelsjas gekleed. Hij stond, in die harige jas, gebogen, verborgen, in de dichte nevelen, in den mist, waaruit boomen en heesters vaag en zwart voor hem opdoemden. Nadien kwam hij weer binnen. Hij vermeed het gezelschap van zijn zonen. Hij kroop in hoekjes weg. Daar zat hij ineengedoken, den buik op de gevouwen armen gekneld. Later kwam hij bij zijn boekenkast, nam een boek en las weer. 's Middags liet hij zijn zonen bij zich komen. Hij sprak kalm en rustig met hen. Hij wreef zich de ijskoude handen. Hij maakte een paar maal de opmerking, dat het buitenlicht hem hinderde. Zij sloten toen de gordijnen en ontstaken de lamp. Zij vroegen hem, of zij iets voor hem konden doen. Neen, het was voldoende als | |
[pagina 317]
| |
zij bij hem waren. De oudste zoon wenkte een jongeren broer. Zij gingen samen naar de gang en overlegden daar. Toen ze beiden weer binnen kwamen vroegen zij opnieuw, of zij inderdaad niets voor hem konden doen. - Neen, mijn jongens. Zij maakten hun vraag duidelijker. Of hij er behoefte aan had, een geestelijke bij zich te hebben, of hij dat wenschte, of goed vond. Dan zouden zij er voor zorgen. - Neen, zei hij zacht. Hij hield weer zijn handen met de slap ineengestrengelde vingers onder zijn borst. Zoo zat hij even, de oogen neer. Omdat het stil bleef keek hij op. Hij keek hen allen aan. Hij herhaalde met meer nadruk: - Néén! De oudste vroeg aan zijn broers, hem even met vader alleen te laten. Toen zij alleen waren vroeg de zoon: - U is toch niet bang, dat wij u voor minder mannelijk en dapper zullen aanzien? De vader keek den zoon aan. Hij zei: - Ik begrijp niet goed, dat ge de anderen daarvoor laat heengaan. Zeg hun, dat ik op den dood ben voorbereid en hem volmaakt rustig afwacht. - Dan is het goed. U is ons boven alles lief. Wij willen niets tegenover u verzuimen. - Gij verzuimt niets. Roep uw broers, opdat ik u allen weer bij mij heb.
Toen zij allen weer bij hem waren, kwam hij overeind uit zijn stoel. Hij haalde uit een kast een valies, dat hij daar geborgen had. Hij haalde er een boek uit in een leeren bandje. Dat gaf hij zijn oudsten zoon: | |
[pagina 318]
| |
- Een kleinigheid, mijn jongen. Hier staan de ruim drie duizend verlossingen in opgeteekend, die ik deed op het Brabantsche platteland. Bewaar het als een aandenken. Hij keek op zijn handen en zei zacht: - Ik houd van Friesland. Maar de ware verloskundige met geest en hart heeft op het Friesche platteland zijn omgeving niet. Ik ben dezer dagen in dorpen geweest, die in mijn jeugd zeven, achthonderd zielen telden, en nu nog tweehonderd. Hij kneep zijn oogen half dicht. Tusschen zijn oogharen door keek hij naar dat boek in de handen van zijn zoon. Hij zei fluisterend: - Dat boek is mij altijd bijzonder lief geweest. Bewaar het als een aandenken. Na een korte stilte zei hij: - Blijf het platteland trouw. Gij kunt niets beters zijn dan plattelandsgeneesheer. Hij had nog andere dingen in zijn valies. Hij haalde er twee verlostangen uit. De eene schonk hij aan zijn tweeden zoon. - Bewaar die als een aandenken. De andere legde hij terzijde. Hij zei: - Geneesheeren, begraaf mij in de kleeren die ik draag, en leg deze verlostang op mijn hart. Ook voor de andere zonen had hij zijn geschenken. Een zilveren percussiehamer met een ebbenhouten steel. Een stethoscoop. Zij kregen allen een van zijn instrumenten. Tegen den avond werd het slechter met hem. Zijn armen werden zwaarder. Hij had in zijn stoel een lichten sluimer. Eens waakte hij op en vroeg, hoe | |
[pagina 319]
| |
laat het was? Zij zeiden het hem. Toen de knecht Willem de deur opende om naar hem te vragen, richtte hij zich op uit zijn stoel. Hij zei: - Willem, je komt ongeroepen binnen. Hij keek zijn knecht dreigend aan, en zei: - Dat dat niet weer gebeurt. Of ik ontsla je. Het grijze hoofd van Willem den knecht verdween, de deur werd haastig dichtgetrokken. Geen uur later stierf Tjerk van Taeke in een nieuwen aanval. Zijn zonen, die hem wilden vastgrijpen, die hem in hun armen wilden nemen, stiet hij fel terug, alsof hij het benauwder kreeg, wanneer zij zoo dicht om hem heen stonden. Zijn voorhoofd was nat van zweet. Met groote inspanning wendde hij het hoofd van den een naar den ander. Een kramp vertrok zijn gezicht. Zijn eene oog onder de borstelige wenkbrauw wrong zich toe. Met het andere oog loerde hij naar zijn zonen. Een laatste drift drong zich tusschen zijn hevige pijnen door, een instinct van verzet, om hier voor zijn zonen niet gebroken en geslagen in zijn zwakte neer te hangen tusschen zijn machtelooze armen. Zijn handen grepen naar de stoelleuningen, gleden er af, tastten opnieuw naar die steunpunten. En plotseling, eerst overhellend naar den rechterarm, stond hij recht voor hen, groot als zij. Hij keek hen aan met oogen, wijd open als in een ontzaglijke, eindelooze verbazing. Hij opende den mond. Hij zei zijn laatste woorden: - Een man hoort staande te sterven. God zegene u allen. Voor hij zijwaarts viel hadden zijn zonen den doode opgevangen in hun armen. Zij sloten zijn mond. De | |
[pagina 320]
| |
[pagina 321]
| |
grijns van zijn gezicht verdween, de rimpels gleden uit de oogleden weg. Het gezicht kreeg een andere kleur, een andere bleekheid, witter, stiller, het had de uitdrukking van een groote, volmaakte rust.
Zij legden hem in de kist, in de kleeren die hij droeg, toen hij afscheid van hen nam. De oudste zoon legde hem de verlostang op het hart en vouwde er de goede handen over samen. Bij den mond van den doode boven den baard waren de wangen in een zachte plooi opgetrokken. Dit gaf het gezicht een uitdrukking van een stillen lach, weemoedig onder de schaduw der jukbeenderen. Zijn zonen bogen zich de een na den ander over den doode heen en kusten zijn handen. Zij ontweken elkanders oogen. Zij gingen stil, ieder met zijn gedachten, door de kamer. Zij gingen bij een raam staan. Zij leunden in een hoek. Hun oogen waren roodomrand. Hun kaken trilden, zij wilden dit misschien voor elkander verborgen houden. Willem de knecht kwam binnen om hem in de kist te zien liggen. Zij hoorden de snikken van den grijzen, ouden man. Zij wendden het gezicht af.
Het was een stille, grijze dag, toen Tjerk van Taeke werd begraven op het kleine Friesche kerkhof, dicht bij de zee. Toen het graf gesloten was en allen waren weggegaan begon het te regenen. Dat gaf een donkeren toon op dat versche graf, de regen vormde korrelige putjes in het zand van het graf. De kale boomen glommen, de regen liep met vele, vlugge straaltjes langs de klamme, | |
[pagina 322]
| |
zwarte stammen, droop in plenzende druppels van de takken. Maar er was ineens een groot gerucht in die kale kruinen. De wind, die opstak. Daarin wiegden de kruinen heen en weer. Het donkere geluid zwol aan, stierf weg. Het zat met een sprong ineens weer in de fel bewogen kruinen. In de verte bruiste de zee. De rollende baren draafden naar de basalten zeewering, elkaar narennend, elkaar overspoelend hieven zij er zich aan op. Onder een regen van vonken en wilde vlokken luchtig opflatsend schuim stortten zij terug, zij vloeiden langs de bedropen, glimmende helling naar de diepte. Weer opgestuwd bestormden zij opnieuw den hoogen muur, dien ze met bruisende flarden van schuim, met breede klaterende waaiers van water overspoelden. |
|