| |
| |
| |
[II]
Die Cis de Dove, hoe oud zal hij geweest zijn, hij was een vrijgezel. Hij had zijn vriendschap voor de dokter, dit gaf hem een sterk gevoel in het gemoed, het verstoorde zijn eenzaamheid niet, misschien maakte het zijn eenzaamheid dragelijk. Cis de Dove was niet zo graag onder de mensen. Hij ging graag in zijn eentje stropen of bij regenweer hengelen in de Maas of vis stropen met de fuik, daar had hij niemand bij nodig. Hij beredderde zijn eigen leventje in de ark, daar had hij niemand bij nodig, maar er waren dagen, dat hij ten laatste toch verlangde, dat dokter Van Taeke komen zou. Hij was blij en trots om die vriendschap, hij liet zich weinig aan de mensen gelegen liggen, maar hij had toch graag, dat hij gezien werd in gezelschap van de dokter. Als ze samen de burgemeester tegenkwamen, dat vond hij prachtig, de dokter kon dan kort en schamper iets over de burgemeester zeggen, misschien voelde Cis de Dove dat dokter Van Taeke hem hoger stelde dan de burgemeester, dat vond hij prachtig. Cis de Dove was ook niet nederig bij de dokter, neen, enige dagen nadat dokter Van Taeke die snep misgeschoten had, schoot Cis in gezelschap van de dokter er drie raak, hij keek daarbij nog haastig om, of niemand het zag, want hij had geen jachtakte en, gerustgesteld, keek hij vervolgens zo'n beetje onverschillig, zijn mooie ogen halfdicht en de mond zo'n beetje getroest. Maar wat is dat nu voor een gevoel, dat hij heeft als hij mevrouw van de dokter tegenkomt? Dan voelt hij zich zo klein, dan zou hij zijn pijnlijke schamelheid wel willen verbergen. Ze knikt hem vriendelijk toe, en Cis vat verlegen zijn petje af. Dat gevoel in zijn gemoed, Cis kan soms staan kijken over de Maas om haar verten te zien, 's avonds als de rivier de geopende hemel instroomt, dan kan dat een gevoel van verwachtingen geven, iets dat komen zou, wat wij niet kennen en wat ons zeer zal aangrijpen en verblijden, zo jong
| |
| |
was Cis de Dove nog wel. Misschien was het ook een kinderlijkheid, die hij had behouden. Het was warm in zijn woonarkje. Hij had er een potkacheltje staan. Hij had tegen de planken wanden prentbriefkaarten met punaises vastgehecht, zijn lage petroleumlamp hing voor zijn gezicht, als hij zijn strikken zat te repareren, of zijn geweer nakeek. Zijn lichtje was een lichtje van de rivier, in de nachtelijke zwarte rimpeling van het water konde ge dit lichtje geslingerd en als een kronkelslang van smal en voortdurend bewegelijk vuur weerspiegeld zien.
Uit de nachten van de winter wordt het een lente van wit met sluiers van blijdschap, met schalmeien over de rivier. De Canadese populieren aan de einder hebben zo lang kaal met de winter in de takken gestaan, nu stromen zij vol, het staat van dit prille volgespikkeld. De knotwilgen in de moerassige grienden zijn ineens zo licht en blij geloverd, het grasland in de uiterwaarden heeft een donkergroene tint gekregen. Toen werd het warmer en lengden de schemeringen over het water. Cis de Dove zat die stemming aan te zien, in het gras, dicht bij de kribben. Wat leefde er in de blauwe rietkragen, de rietvors kikkerde met lange halen, kieviten en karekieten zaten daar nog te roepen om hun stem en hun wezen aan de avond te verbinden. Een zwaluw, donker over het water tussen de kribben, vloog laag en richtte zich in de vlucht rechtstandig en wit omhoog, om ineens zwart te zwenken en donker te keren naar de laagte in de nabije verte van het water. En onder het wilgenen rijshout van de grienden verderop kwaakten kikkers in het vocht, de zon daalde over de rivier. Een zwarte zigeunervrouw was met sprongen de dijk afgekomen en de waard overgegaan, ze kwam nu langzaam naar Cis de Dove toe. Cis zijn hondje sprong verderop in het gras rond, het stond ineens aandachtig stil, toen kwam het naar Cis toe, hij stelde het gerust met een paar klopjes op de stugge harde haren van zijn kleine vette flank. Cis de Dove keek weer naar de vrouw. Hij zag haar bewegingen en haar donker figuur, hij zag nadien haar stilte. Zij keek
| |
| |
naar hem. Zij had een slordige zwarte rok, die sleepte naar achter. Zij stond te kijken. Zij was stil gelijk de avond zelf. Zij ging zitten en keek opnieuw naar Cis de Dove. Cis, in zijn trui, hij zat, de armen om de opgetrokken knieën, en kauwde zacht een grashalm. Hij opende daarbij soms traag de brede mond en had een kalme uitdrukking in zijn zachtmoedige ogen. Hij zat zijn eigen af te vragen of de vrouw opzettelijk naar hem keek en welke gedachten en bedoelingen zij daarbij had. Als zij enige tijd voor zich uit had gekeken dacht hij, dat zij niet meer op hem lette. Maar zij keek haastig weer naar hem om. Toen ging zij languit achterover in het gras liggen. Cis zag de spanning van haar volle, verborgen borsten. Dit had zijn zoetheid en lokte in de avond bij het stromen van de rivier. Cis ging nu ook languit achteroverliggen, misschien om even met zijn gedachten alleen te zijn. Het avonddonker tintelde en zinderde ver en hoog boven zijn ogen, en uit de diepte kwam daar een ster, die stond er ineens te flonkeren. Als ge daar enige tijd aandachtig naar kijkt, gaat de ster weg. Haar flonkering vloeit weg in de donkere hemelklaarte. Cis doet dit spelletje en kijkt naar een ander punt in de hemel, dan keert in het gezicht van zijn afgewend oog de ster weer terug. De vrouw, is zij er nog? Cis komt overeind. De vrouw is er nog. Cis ziet iets bewegen waar zij ligt, een hand die wordt opgeheven en weer neervalt, een been dat opgetrokken wordt in de knie. Cis wordt droevig van een verlangen, dat uit de avond rijst. De vrouw heeft zeker iets gefluisterd, iets naar hem geroepen, hij heeft dat, als ze het gedaan heeft, niet kunnen horen. Waar zal zij voor gekomen zijn. Zij heeft een dag lang gezworven. Om de avond, om de rivier heeft zij misschien het een of ander menselijk verlangen. Natuurlijk had zij deze man in zijn schipperstrui zien zitten, ze was er voor de dijk afgekomen. Neen, het wordt niks. Cis de Dove is helemaal niet op zijn gemak. Hij is
opgestaan. Hij doet alsof hij van de vrouw niets merkt en alsof hij, van heel andere gedachten vervuld, naar iets anders kijkt. Waarom heeft hij die dwaze verwachting, dat er iets gebeuren zal. Hij wandelt naar
| |
| |
zijn ark. Hij is er veel te gauw. Hij weet ook niet, waarom hij nu een verbittering heeft, alsof hij teleurgesteld is. Er is hem iets onthouden. Het ligt aan hemzelf. Hij is in die dingen zo weinig doortastend, hij heeft niet genoeg vertrouwen in zichzelf, dat hij het nemen kan. Nu heeft hij de vrouw uit het oog verloren. Later ziet hij haar weer gaan in de richting van het veer. In de duisterheid der laagte van de veerdam kan hij haar dan niet meer zien. Daarna drijft het veer van de oever af naar het midden van de rivier. Cis ziet de vrouw op het veer staan. Misschien is hij nu wel jaloers op Nardje de Wit de veerman, dat die iets zal mogen ondernemen. Hij is geprikkeld in de eenzaamheid van zijn ark. Als hij te bed ligt wordt hij kalmer. Nu schaamt hij zich om al de invallen, die hij heeft gehad.
De volgende dag zag hij de vrouw weer in het griendland, zij zat bij het water. Hij liep nu dicht langs haar heen en zag haar gezicht. Er was iets dat tegenviel. Er was iets ruws, slordigs en dierlijks aan haar. De vrouw lachte tegen hem en zei lispelend een paar woorden, hij zag dat. Cis liep door en keek zo'n beetje bezijden uit, met minachting en hoogmoed. De vrouw begon te neuriën, met halve stem te zingen, zij was verwonderd, dat die man niet meer omkeek. De derde dag kwam zij bij zijn woonark. Zijn hondje sprong op en blafte fel. Cis voelde, hoe het bloed hem klopte in de halsaderen toen hij de vrouw binnenliet. Zij zag zijn strikken en zijn geweer. Zij begreep hem. Zij vroeg iets wat hij niet verstond, toen maakte zij een gebaar van eten. Ze zag er vreemd uit en was zeer bruin in haar gezicht. Cis zijn hondje bleef onrustig en liet zich moeilijk kalmeren. Cis gaf de vrouw brood en koffie. De ark wiegelde zacht, tegen de zoldering sloegen de strikken tegeneen. Het suisde in het hout. De maan scheen op de ruit en legde de warme fijne schaduwen van gordijntjes en bloemen op de handen. De vrouw had een lelijk gezicht, een platte neus, brede rode lippen. Zij had dun, vet, zwart haar. Zij nam een hazenstrik en speelde ermee. Zij nam lachend het geweer, nam, handig als een man, de patronen eruit, en legde aan op Cis. Toen ging ze
| |
| |
weer aan het tafeltje zitten en ontblootte haar mooie, bruine borsten voor deze man, schaduwen van de ruit, van de fijne bloemen lagen op het licht van haar warme huid, er was iets wilds in haar blootheid. Cis had het gevoel alsof die borsten hem met donkere ogen aankeken. De vrouw zei een paar klanken, die vochtig waren in haar keel. Cis de Dove, de ellebogen op de tafel, zat met twee handen, de vingers krom geklauwd, in het haar te woelen. Dit was maar een droom, daar straalde het arme arkje van, het was een sprookje in het maanlicht. God moge het mij vergeven, dacht Cis, dat ik naar die borsten kijkja, God mocht het hem vergeven toen hij ernaar greep en diep bewogen was door de lach der vrouw in het achterovergebogen hoofd. Later kon Cis daarover zitten denken. Daags nadat zij in zijn woonark was geweest was de vrouw met het veer naar de andere kant van de Maas gegaan. Er was toen een zwarte zigeunerman bij haar. Een kleine, lichtgebouwde, lenige man, die siste onder zijn snorretje tussen zijn rode lippen onverschillig een liedje. Hij had een donkerrood tricot onder zijn gesleten lichtgrijze jasje, dat naar achter hing in het gebaar waarmee hij de handen in de broekzakken hield. Hij droeg grijze, stoffen schoenen. Hij was lenig en licht het veer opgelopen en had Cis de Dove niet aangekeken. De vrouw had zich van Cis afgewend. Later liep Cis de dijk op. De herinnering aan de nacht kon hem bezeten houden. Daar was iets van vranke, vrije liefelijkheid en goedheid. Cis de Dove wilde er met dokter Van Taeke over praten, als hij naar woorden zocht vond hij ze niet. Het beklemde hem. 's Avonds ging hij aan de rivier zitten om eraan te denken, misschien wilde hij zich op die manier van de beklemming verlossen.
Tjerk van Taeke rijdt te paard over de dijk, binnendijks ligt, als in een arm, het dorp ingesloten, de kom, het marktpleintje met de linden, de stille kerk met haar ranke toren, een smidshamer klinkt helder uit een smidse, verderop liggen de boerderijen en de verspreide huizen, die tegen de dijk zo ingetogen
| |
| |
en verstopt liggen, van de dijk af kunde ge zó op hun donker rieten dak stappen. De lente is nu als een geweld gekomen met de blijde donder over de rivier, de boomgaarden in de laagte liggen wit en bloeiend voor uw voeten. Er zijn van die avonden, dan is alle geluid tot stilte gevallen. Het schijnt dat de koekoek en de zwaluw dronken zijn van de pracht en de geur der wilde anemonen. De boomgaard is een huis, een hal over de grond, een lentekerk van licht met korte zuilen onder een geweven gewelf van schuimend roomteer wit en roze. Wat zal er zó wit zijn en zo vervuld van de avond, die er lichtend van is, de grindwegen in de laagte, daar liggen de koele blauwe schaduwen over. Een kar rijdt voorbij, het paard laat de kop hangen, de voerman, op de kar, zit met gebogen hoofd en kijkt niet op. De bloesem maakt het zwaar lied van de merels en van de vinken voller en het geschetter van de spreeuwen doordringender. Dokter Van Taeke rijdt te paard langs de bloeiende wereld.
Hij gaat nu nog eens naar Mammeke kijken, die heeft haar huisje laag aan de dijk en heel haar hof is pril en lokkende roze en rein wit van de bloesems, het gras herkent ge niet, zo wit als het heeft gesneeuwd onder de bomen, dit alles gebeurt toch in zijn blankheid, of Mammeke de syfilis heeft of niet.
Mammeke woont met haar grote kinderen, twee zonen en drie dochters, die nooit thuis zijn dan voor te slapen en haastig te eten. Haar man is overleden, God hebbe zijn ziel en zegene zijn nagedachtenis. ‘Hij was een goeie, beste man,’ zegt Mammeke. De woorden die ze zegt, hoe spreekt ze die, ze heeft een grote geruite doek over het hoofd hangen, die bedekt haar hele gezicht en hals. Aan de duisterheid van haar ogen achter die schort was zij gewend, die duisterheid was klaar genoeg voor haar. Zij lichtte die doek alleen maar voor dokter Van Taeke op. De rivier had iets kwaads voor haar meegebracht. ‘Want zo goed als mijn man was,’ zegt Mammeke, ‘zo slecht ben ik geweest.’
De rivier had voor haar iets kwaads meegebracht, de Rotter- | |
| |
damse kapitein van een stoombootje, dat stoombootje had een avond en een nacht aan de loswal gemeerd gelegen, de kapitein was bij Mammeke geweest, 't is jaren geleden. Van Mammeke was toen zeker nog wel enige lichamelijke bekoring of verleiding uitgegaan, er waren nog mensen die zich herinnerden, hoe zij een vol bloeiende vrouw was met een knap gezicht, nu was ze zo gesloopt. Had die kapitein haar verleid, of had zij de kapitein verleid? Wat doet het ertoe, het is jaren geleden. En omdat die kapitein bij haar geweest was, daarom zat Mammeke nu met een gehavend gezicht, met een lupusneus en met schrikkelijke uitslag, de smalle kale oogranden waren zo paars ontstoken. Maar dat had alleen maar dokter Van Taeke gezien, want de doek over haar hoofd beschermde en verborg Mammeke voor de wereld. De dochters en de zonen waakten over de sluier van hun moeder, opdat daar niemand aan raken zou. En omdat zij zo weinig thuis waren hadden de jongens gedreigd met de verschrikkelijkste wraak, als iemand het geheim van het moederlijke gelaat durfde schenden. Mammeke, in haar kleine huis, tussen de witgekalkte wanden, tussen de heiligenschilderijen en onder het kruisbeeld, zat in het duister. Haar stem achter haar doek, haar stem uit een graf, uit een andere wereld, zei: ‘Kinderen, zorgt, dat ge nooit krijgt wat uw moeder heeft, houdt de nagedachtenis van uw vader in ere en vergeeft uw zondige moeder.’
De zondige moeder! Was die kapitein een Rotterdammer geweest? Mammeke wist dat misschien niet. Een Rotterdammmer? Een Spanjaard misschien, of iemand uit Luik, misschien was het ook een Italiaan geweest. ‘Maar wat voor taal sprak hij dan, Mammeke?’ ‘Ach,’ zei Mammeke, ‘hij sprak een maar al te begrijpelijke taal.’ Zij schreide niet. Zij duldde haar leed. Zij was slim in haar voorzichtigheid tegenover de kinderen, waarvoor dokter Van Taeke haar gewaarschuwd had, ze had sublimaat in huis, dat kreeg ze van de dokter voor ontsmettingen. Hoe was dat Mammeke toch, zij kon van zichzelf zeggen, dat zij een zon- | |
| |
dige moeder was, wat gebeurde er in haar huis als een van haar dochters met een vreemde visser van een Maasschokker of met een onbekend schipper binnenkwam en de deur werd gegrendeld, voor moeder achter haar doek behoefden ze zich niet te ontzien, wat gebeurde er dan aan haar voeten? Het was zo droevig. Mammeke behoefde het niet te zien, het leven was zo vriendelijk, dat het haar blinddoekte. Het kan ook best zijn, dat haar ontstoken en gepijnigde ogen toch schreiden achter de doek, dat er daar verborgen tranen vloeiden. Zij was aan alle kanten zo geschonden, zo gehavend, zo in het vlees vermorzeld en gewond in de ziel en in de kinderen. Zij schudde kinderlijk het hoofd. Zij prees haar jongens met zachtmoedige, kalme woorden en dankte hen om de bescherming en de liefde, die zij aan haar gaven. Zij waarschuwde haar dochters: ‘Mijn engellief,’ zei zij tot elk van haar, ‘zorg dat ge nooit krijgt wat uw moeder heeft.’
En zij nam uit haar handen het geringe geld aan, dat zij haar van hun verdiensten toestopten.
Dokter Van Taeke kwam bij haar binnen. Hij kwam de dijk afgedaald langs de smalle, uitgelopen pad, en stond in de keuken, waar Mammeke alleen zat en waar de avond wit schemerde van al de bloesems buiten. Mammeke herkende de stappen van de dokter, zij hoorde, dat hij alleen was, daarom sloeg zij haar doek terug. Zij moest meteen de ontstoken ogen sluiten voor het licht. Zij was zo lelijk. Zij zat vol uitslag, het was of zij daaronder geen gezicht meer had. Dokter Tjerk van Taeke bekijkt haar aandachtig. Hij zegt: ‘Mirabeau zei, dat hij zó lelijk was, dat hij van lelijkheid weer knap en interessant werd. Dat is met u ook het geval, Mammeke.’
‘Ja,’ zegt Mammeke, ‘ik ken die lelijke mijnheer niet, maar ik kan wel tien minuten in de spiegel kijken. Langer doe ik het niet, want dan zijn er genoeg tranen om drie schorten nat te maken. Vroeger was ik een knap ding, daar moet ik nou voor boeten. Hoe gaat het met mevrouw en uw jongens? De jongens
| |
| |
zijn zulke schavierige bandieten, hoor ik, maar God zegene hen allemaal. En ik hoop, dat God mij mijn schuld vergeeft, die ik uit moet boeten om het goed te maken bij mijn overleden man zaliger gedachtenis.’
Dokter Van Taeke glimlacht. Hij hangt de vrouw de doek weer voor. Hij heeft haar een fleske medicijn meegebracht, anders is ze niet tevreden, wat heeft hij al niet geprobeerd met kwikverbindingen en salvarsan. Mammeke is al zo ver weg. Zij krijgt druppels voor haar ogen, daar heeft zij vertrouwen in, dan steken haar ogen niet meer zo. Dokter Van Taeke luistert naar haar zelfbeschuldiging en naar wat zij vertelt van die Rotterdamse kapitein, of wat het er dan voor een was. Hij zegt:‘Ge moet u niet zo beschuldigen, Mammeke, dat is om verschillende redenen niet goed.’
Om verschillende redenen. Mammeke zal de bedoeling niet begrijpen, maar wie weet hoe uitgerekend zij in haar onnozelheid is.
‘Mijn schuld is zo zwaar en zo groot.’
Dokter Van Taeke is opgestaan. Hij kijkt, het voorhoofd gefronst boven de naar elkaar getrokken wenkbrauwen, naar dit wijfke met die belachelijke, geruite doek, dit klein dwaas spook van zulk een gemene ziekte. Hij zegt: ‘Omnis syphiliticus mendax est.’
Mammeke heeft dit de dokter al meer horen zeggen, zij herkent in de woorden de naam van haar ziekte, zij denkt, dat de dokter over haar medicijn spreekt. Ze is zo onnozel. Ze spreekt al van haar fleske mendax.
De dokter zegt: ‘Maar ge moet toch eens ernstig met uw dochters praten, die hetaeren.’
‘Wat moet ik praten,’ zegt Mammeke, 'ik zit hier, dat is meer waarschuwing dan welk woord. Maar hoe is het met de mensen, ze zien iedere dag de gevolgen van de zonde en ze worden toch niet beter. Als uw jongens groot worden en ik leef dan nog, breng ze dan eens mee, dan zal ik tegen hen zeggen: Zorg, dat ge niet krijgt wat ik heb.’
| |
| |
De dokter zegt: ‘Goedendag. En God zegene u.’
‘God zegene u,’ dat was het woord, waarmee dokter Van Taeke afscheid nam van zijn zieken. Was hij gelovig in zijn ziel? Hij wilde hun een schone wens zeggen, een hartelijkheid, een goedheid die zou worden verstaan. Hij ging 's zondags niet naar de kerk, ‘ik houd daar niet van,’ zei hij. Neen, hij hield daar niet van. Hij had dat nu, dat kon hij in zichzelf niet overwinnen, dat gevoel van geprikkeldheid en afkeer als hij maar een pastoor zag. Zij verklaarden de wereld, alsof zijzelf bijstand hadden verleend bij haar schepping en deel hadden gehad aan de creatie van de menselijke ziel, deze domme zelfverzekerdheid tussen twee sigaren in stond hem tegen, evenals hun diabetes, hun corpulentie en hun predikaties, waarin zij door middel van stemverheffingen en redekunstige zinswendingen het verband trachtten te herstellen met het evangelische christendom, waar hun geest en praktijk zozeer van vervreemd waren. Hij moest er niks van hebben, daar waren mensen die zeiden, dat hij er te veel vanaf wist, van al de streken en deugnieterijen der boerenpastoors. Hij had eens met brieven, telegrammen en dreigementen van de bisschop gedaan gekregen, dat een pastoor in de omgeving zijn ontslag kreeg. Die pastoor ging toen naar het buitenland, die ging op de vlucht. Daarmede was aan een verschrikkelijke ergernis voor de mensen een einde gemaakt. Tegen deze dingen kon dokter Van Taeke niet, die konden hem zo kwaad beïnvloeden in zijn afkeer van de kerk. ‘Ik houd daar niet van,’ zei hij. Maar zijn jongens, die werden katholiek opgevoed, de moeder had haar zorgen en haar toewijding daarbij. Zij zei zacht en verwonderd tot haar man: ‘Moet ge nu zo klein zijn, dat ge u zo ergert.’ Zij legde de Belijdenissen van Augustinus op zijn tafel en de Navolging, de levens van heiligen, in wier rechtvaardigheid de luister der kerk glanst en de zwakheden van de onvolmaakten overschittert. Dokter Van Taeke stond stil en aandachtig toe
te kijken bij de madonna, waarvoor in de mei de kaarsen van de jongens brandden, om de een of andere reden roerde hem dat. Hij zei vriendelijk tot
| |
| |
zijn vrouw: ‘Zeker, zij moeten deze opvoeding hebben. Geef hun een geloof mee, want zij kunnen later gemakkelijker, als het nodig is, hun geloof verliezen, dan dat zij, als het nodig zou zijn, er een zouden kunnen verwerven.’
Neen, hij hield niet van de priesters, in de grond van zijn hart had hij duizend bezwaren en grieven tegen hen en hun gedrag. Maar voor de nonnekes in het kleine klooster, had hij zijn grote voorliefde, nu stond hij op de lijst van haar weldoeners, hij gaf haar veel voor haar armen en voor de goede werken, die zij in het dorp deden. Hij kwam graag in haar kleine kapel, er verbleef bij haar een ziekelijk rector, een strumalijder, die had zo'n hese stem, die moest na vier, vijf woorden iedere keer slikken, dokter Van Taeke ging graag naar die kleine zusterkapel voor het lof. Misschien was het voor zijn gevoel kinderlijk en argeloos, hij luisterde naar het gregoriaans van die hoge, ijle nonnensopranen, die stemmen waren nog onnozeler dan die van kleine kinderen. In de kinderschool van de zusters kon hij ook komen luisteren, hoe de kinderen zingen. Hij hield veel van kinderen. Hij probeerde vriendelijk te kijken. Als hij uit de kinderschool weer heenging, dan moesten al de kinderen opstaan, en de zuster, aftikkend met de klep in haar handen, liet hen zeggen: ‘Dág mijnhéér de dókter!’
‘God zegene u en de kinderen, zuster!’
Dan lachte de zuster verblijd. De nonnekes baden veel en vurig voor de bekering van de dokter. Zij naaiden kinderkleren voor de arme mensen, die hij haar opgaf. Zij verrichtten zorg en hulp voor de behoeftigen. Bij de nonnekes stond de dokter er hoog op, zij gaven hem geschenken met Kerstmis en met zijn verjaardag. In zijn werkkamer in een lade bewaarde hij de geborduurde en gestikte vaantjes met de figuur van een geliefde heilige erop, en daar de woorden onder waren geborduurd: ‘Bid voor Tjerk van Taeke.’ Daar kon hij stil op staan kijken, neen, hij lachte daar niet om. Hij nam zijn jongens mee naar de zusters, dan kwam de oude zuster Aldegonda, zij zei tot de jongens: ‘Kort na uw geboorte kwam uw vader u hier laten kijken, toen heb ik u op mijn schoot gehad.’
| |
| |
Daar was iets zo ijls, zo jubelends in die nonnekes, iets zo volslagen wereldvreemds, één ding wisten zij te begrijpen, de werkelijkheid van de nood der armen. Dan kregen die witte breiende, zorgende nonnenhanden iets moederlijks en kommervols.
Het zomert. Het water in de rivier staat laag, er staat een zwakke stroom op. Het water is onder de wolkenloze hemel zo mooi blauw, de grijze kribben met het eenzame dunne ijle scheutje van de pluimcanada aan het eind daarop, liggen zonder rimpel weerspiegeld. Het is zo stil over het water, dat ge op de dijk, als ge voorbij het woonarkje van Cis de Dove komt dat daar in de laagte ligt, het klingelen hoort van het etensgerief, dat Cis schoon maakt in de Maas. De canada's staan bijna zonder beweging in de blijde warmte hevig te rillen, dat wriemelt zo van licht in de kruinen. In de uiterwaarden staat het hooigras te rijpen en de grienden hebben honderd kleuren, het fijn en wit geschakeerde zilvergroen van het harig wilgenhout, het geelwit der hoge schermbloemen, het paars van distels en hele vlekken uitgestreken geel van de hopklavers. Twee roetig zwarte stoombootjes liggen doodstil en van alle leven verlaten in de schuthaven gemeerd, de dekken zinderen in de palle zon. Aan de loswal ligt een aak, de zon beeft blauw op het geteerde dek, een man loopt hier op blote voeten. Een vrouw schept vanaf het schip met een zeer kleine emmer aan een touw water uit de Maas, ge hoort het terugstortend water klateren.
En in het dorp en op de weg naar de veerdam bloeien de oude hoge linden. Een lokkend warm geelwit ligt schoon over hun donker groen. In de stilte van de rustige zomerdag hebben die bomen een groot geluid, een lied, de zware trilling van klokken: de bijen hebben de bloesems bestormd. De binnendijkse huisjes met hun donker rieten dak liggen over de rand van de warme dijk heen te kijken met die kleine vierkante vensters in de topgevel. In die vensters, als in ogen, weerspiegelt het rustige trage draaien der wieken van de molen.
| |
| |
Die molen, een forse stevige bovenkruier, hij staat op de grondslagen van een toren, hij staat op de gloed gebouwd van Spaans goud, dat daar is gevonden. Daar moet eens een ongeluk gebeurd zijn op die molen. Dat ongeluk was zo wonderlijk en dwaas, de tegenwoordige molenaar Janus van Geffen heeft daar maar eens om gelachen. Nu, in deze warme zomerdag staat Janus van Geffen, in zijn broek van witverbleekt Turks leer, in zijn gestreept boezeroen en witbestoven vest en met zijn grauw meelpetje op de zwarte haren, hij staat daar op de meelzolder van de molen zo'n beetje voor zich uit te kijken naar de traag draaiende voersteen. De molen heeft een uiterst zwakke wind voorin, de zeilen zijn vol op de wieken gespannen. Soms gaat het getande spoorwiel zó traag, dat het schijnt, of daarbuiten de wieken, door de wind in de steek gelaten, erover nadenken, om stil te gaan staan. Zij krijgen dan weer een rukje. Het kraakt droog in het werkzaam hout, de molen trilt zoetjes. Janus van Geffen zijn knecht, de lange magere Van Lent, is beneden. Die roept plotseling met een luide roep, de stem klinkt krachtig in de molen. Er is een boer gekomen met een vracht voer, dat opgehaald moet worden, om te worden gemalen. Janus van Geffen, zich vasthoudend aan het luizeel, dat zo hard-glad is van de meelhanden, komt boven de open luiken naar beneden kijken, daar kijkt hij op de zakken van de kar. De boer die binnengereden is, Noldus Maas van de kanten van Teeffelen, komt net even in het raam der luiken staan en kijkt, het hoofd ver achterover, omhoog. Janus van Geffen roept een groet vanuit de hoogte, van beneden klinkt een schreeuw terug. Nu ziet de boer beneden de molenaar daarboven weggaan om de zakken op te luien.
Janus van Geffen op zijn zolder, te midden der zakken die hoog liggen opgestapeld tegen de ronde muren, geeft een ruk aan het luizeel om het te vieren.
Tussen de donkere treden van de trap naar de kapzolder zit een kat, Janus van Geffen ziet langs het trillende glijdende touw het fostoriseren van de ogen der stille, loerende kat. Na
| |
| |
een tijdje, op een geroep van beneden, haalt hij de eerste vracht op, ze is zwaar, het trager touw schokt strak in de spanning. Mijn God, de wind aarzelt, de molen staat een ogenblik stil, er is geen enkel geluid, de molen houdt de adem in. En uit het open luikgat van de meelzolder is nu, voor de ogen van Janus van Geffen, de knecht, de lange Van Lent, aan de nek in het luizeel gestropt naar boven gekomen. De molenaar begrijpt het gezicht van zijn ogen niet. Daar hangt zijn knecht. Hij hangt geknakt in het koord, de kop naar de borst, en in de lengte draait hij zeer traag rond boven de ijlte der diepte in het open luik. Een der voeten raakt daarbij het gladde bemeelde hout van het openstaande luik, de klomp valt van die voet. Dit geeft een kleine slag en een borteling beneden op de wielband en langs de as van de kar, die onder het luikoord staat. In zijn traag draaiende beweging keert de gehangen knecht nu het gezicht naar de molenaar: over de gezwollen ogen kunnen de oogleden niet toe, en de tong hangt dik uit de mond, alsof de hangende man zwaar moet gaan braken. Janus van Geffen, plotseling zwetend in de hitte, vloekt dat het kraakt en davert in het hout. De wind tast nu weer zwak in de wieken. Op de kapzolder begint de bonkelaar rommelend zijn verborgen wenteling. Boven het hoofd van de molenaar grijpt de verticale getande koning in het spoorwiel, en de stenen malen.
De stenen malen, maar Janus van Geffen heeft nu het luizeel naar zich toegetrokken, de gehangene sleept met de voeten op de zoldervloer, de molenaar legt de knecht neer en maakt de strop rond de hals los. De molenaar wil Van Lent iets vragen, nu schiet hem te binnen, dat de knecht dood moet zijn en geen antwoord meer kan geven.
Janus van Geffen trekt aan de vang, met een ruk staat de molen stil. Er is nu geen geluid meer op de molen. Buiten gonst het zwak van al de vliegen en de insecten, van de warme zomer. Als de molenaar haastig de trappen afgaat klinkt het vlugge schuiven van zijn pantoffels nadrukkelijk over de gladde, uitgelopen, bestoven treden van de smalle trap. Beneden zit
| |
| |
Noldus Maas op zijn kar, het paard stampt en schudt de kop voor de vliegen, er is in deze ruimte ineens het luid lawaai der bellen in de paardenhaam. Maas zit bij zijn zakken, de handen voor het gezicht. Hij kan niet antwoorden. Hij weet niet, wat er gebeurd is. Als hij de handen van het gezicht wegdoet, dan ziet hij eruit! Hij is wit als een kalken muur. De boer weet niet wat er gebeurd is. Hij had niets anders gezien dan dat de knecht de hoogte inging naar het open luik toe. De knecht had zich zeker gezelfmoord, ja, hij had zich opgehangen, grote hemel, daar was Maas getuige van geweest en verlamd van schrik had hij niet eens de kracht gehad te schreeuwen.
De molenaar gaat naar buiten. In de hof bij zijn huis ziet hij zijn kippen, ze hebben van die ingetogen geluiden, daar ze warm liggen in het heet rul zand, tegen de horizontale molenwiek trilt zachtjes het hoog zeil op de latten. Als Janus van Geffen weg wil gaan komt Noldus Maas plotseling met zijn kar naar buiten gereden. Hij heeft het in de molen horen fluisteren. Natuurlijk, de gehangene op de meelzolder heeft zich omgedraaid en zeker nog wat in de dood gezegd, om mede te delen, dat hij blij is, dat hij zich heeft opgehangen. Van Lent kon thuis niet met de vrouw overweg, dat was waar, het hele dorp wist, hoe ze tegen hem tekeer kon gaan. Maar het was toch een blijmoedige man, waarom zou die zich op zo'n wijze ophangen? Janus van Geffen zegt tegen Noldus Maas: ‘Haalde gij de dokter!’
De boer rijdt weg met vracht en al. De molenaar klimt weer naar boven. Terwijl hij de bekende smalle trap opgaat denkt hij misschien, dat hij het op de zolder anders aan zal treffen, en dat de knecht aan het werk zou kunnen zijn, omdat er wellicht niets gebeurd is. Maar boven, daar grijpt hem die aanblik weer aan, de knecht ligt nog net eender. De molenaar gaat op een zak zitten en kijkt naar de levenloze Van Lent in zijn slappe kleer, de witbestoven broek glimmend en lang gedragen, de paarse sokken, aan één voet heeft hij nog zijn lage riemklomp, zijn blauwe kiel staat open op de smalle, bruine, lichtbehaarde
| |
| |
borst, dat doet een beetje armoedig aan, de borst is licht bezweet. De molenaar kijkt naar de ogen. Hij ziet hun wit, de ogen zijn naar boven weggetrokken. Op de vloer, bij de open mond en de uithangende tong, is in het grauwe meelstuifsel een donkere vlek. Janus van Geffen komt bij het lijk. Hij bukt, en tast met zijn handen aan het dode hoofd. Hij keert het hoofd van de dode om, om het niet meer te moeten zien. Hij denkt aan de vrouw van Van Lent, en hoe het haar zal moeten worden gezegd, dat zijn altijd de moeilijke dingen, waar wij verlegen mee zijn. Zijn vrouw heeft zeker niet veel om hem gegeven, zij deed zo lelijk tegen hem, dat zal nu een verlichting zijn. Als de molenaar naar buiten kijkt ziet hij beneden zich de zomerende wereld, de verre vlakke polder, waar kleine koeien stil grazen, en waar de donkere groepen zijn van verre, lage bomen. Vlakbij, voor een hek, waar het zanderig is en geen gras groeit, zijn koeien onder de bomen samengekomen, boerenknechts zitten bij het achterlijf neergehurkt en melken, en kinderen jagen onderwijl met blarentakjes de vliegen weg, anders staan de koeien onder het melken niet stil. Ook heel veel verderop, diep in de polder, zijn boeren aan het melken. Mijn God, die gewone dingen gebeuren, hier ligt een lijk. Het vlamt van zon in de stille lucht. Als Janus van Geffen de andere kant uitkijkt ziet hij de Maas, de stilte van het kalm, smal water en het verre veer, het effene van de graslanden en de ruigte der grienden in de uiterwaarden, het gestrekte gele wit van een verzanding in een bocht van de lage rivier.
Nadien klonken treden op de molentrap, de dokter is gekomen. Janus van Geffen ziet de rossige, ruige man rijzen uit het luik en groot op de meelzolder komen.
‘En wat is hier dan gebeurd?’
‘De knecht heeft zich opgehangen.’
Dokter Van Taeke ziet de liggende knecht, en knielt bij hem. Zijn smal rossige hand grijpt in de kleren van het lijk en trekt die verder open, op het bloot lichaam zoeken en tasten zijn handen. Hij kneedt en voelt, keert het lijk en ziet stil in het ge- | |
| |
zicht. Dan kijkt hij naar Janus van Geffen omhoog, knijpt de ogen halfdicht, trekt de wangen naar de jukbeenderen op en zegt in deze grijns zacht en langzaam met hoge stem: ‘Die is ka- pot...’
Vervolgens komt hij weer overeind en zegt tot de molenaar: ‘En naar mij dunkt is de doodsoorzaak hartverlamming.’
Hij loert daarbij naar Janus van Geffen, hij houdt de kop vooruit. Nadien zegt hij: ‘Nu zult u mij precies moeten vertellen, wat er is gebeurd.’
‘Ja,’ zegt de molenaar.
Maar hij kan het niet vertellen.
‘Ik zag hem hangen... ik dacht, dat ik een zak voer naar boven haalde, en toen was hij het. Hij moet zijn eigen opgehangen hebben, ik kan het niet anders begrijpen.’
De ogen van dokter Van Taeke blijven zeer scherp in de zijne gericht. Waarom kijkt die dokter nu zo dreigend, wat een bussels van wenkbrauwen staan er boven die ogen, kroezend en rood, het is alsof de dokter meer kijkt met die wenkbrauwen dan met de ogen zelf. Hij kan de wenkbrauwen hoog optrekken, ze naar voren brengen. Zijn ogen kunnen er geheel onder in de schaduw weggaan boven de smalle jukbeenderen.
‘Als ge, zoals ik, lang dokter op het platte land bent, dan weet ge, dat er vreemde dingen gebeuren in de polder en tegen de dijk. Uw knecht heeft zich niet opgehangen. En aan spoken geloof ik niet. Ik heb leren geloven aan de duivel in de ziel van de mensen.’
De dokter zwijgt even, en het is doodstil in de warmte van de molen.
‘Ik heb eens een geval meegemaakt van een boer, bij wie ik geen andere diagnose kon vinden, dan dat hij vergiftigd werd. Zijn vrouw verzette er zich tegen om haar man naar een ziekenhuis te doen brengen. De boer stierf, en de vrouw hertrouwde binnen het jaar.’
Moet molenaar Van Geffen nu van dokter Van Taeke vernemen, hoe bijzonder slecht de mensen kunnen zijn? De dokter zit nu voor zich uit te kijken.
| |
| |
‘Jaren geleden, lang voordat gij op de molen waart, en voor- dat ik hier dokter was, moet dat nog eens gebeurd zijn, dat er een knecht dood naar boven werd gehaald.’
‘Ik heb dat wel eens gehoord,’ zegt de molenaar.
‘Het gebeurde, net als nu, toen een boer een vracht voer bracht. Weet ge wie die boer was?’
‘Nee?’
‘De oude Maas, de vader van deze, die mij nu kwam waarschuwen.’
‘Dat weet ik niet.’
‘Maar ik weet dat wel.’
De molenaar heeft een gevoel alsof hij ziek gaat worden. Hij staat op. Hij loopt op de meelzolder rond.
‘Uw knecht is dood. Ik denk er het mijne van. God zegene u,’ zegt de dokter.
Dokter Van Taeke gaat weg. Janus van Geffen ziet hem de trap afgaan, hij ziet hem kleiner worden. De dokter houdt het hoofd gebogen en kijkt niet meer op. Nu ziet de molenaar hem niet meer. Maar hij hoort zijn schreden onder het luikgat. Er is iets zeer droevigs, iets eindeloos smartelijks van het kwaad en de duisterheid, van de wreedheid en de slechtheid, het ongeluk en de ellende en de ondoorgrondelijkheid der mensen in de felle warmte van de zomerdag.
En beneden aan de molen zijn veel mensen samengekomen. Later is het parket van 's-Hertogenbosch geweest, en de marechaussee uit Oss. Het lijk is naar het gemeentehuis gebracht, voor de sectie. Janus van Geffen is op het gemeentehuis moeten komen en Noldus Maas is naar 's-Hertogenbosch gebracht. Wat is er precies gebeurd. De vrouw van Van Lent heeft gezegd, dat in hun ruzies haar man dikwijls geroepen heeft, dat hij zichzelf vermoorden zou, hij had ook letterlijk gezegd: ‘Ik hang me op.’ Daags voor de begrafenis kreeg de weduwe Van Lent het lijk van haar man thuis. Toen moest er door mensen uit de buurt bij het lijk worden gewaakt.
| |
| |
In het huiske van de molenaarsknecht wordt de nachtelijke wake gehouden, de Pale Pie, een visser en een stroper, die zó bleek is alsof hij de dood zelf is, dat is een van de wakers, en Janus van Lange Dirk, die er groot op gaat dat er niets is wat hij niet durft. Er zijn er nog twee anderen, om elkaar af te lossen en om beurten te waken en te slapen als het moet. Die twee anderen zijn Frederico Dusamos en Brammetje Peccator, die zich altijd en overal komt aanbieden als er gewaakt moet worden. Deze Frederico Dusamos, is dat een Italiaan of een Griek. Hij heeft zo'n zwarte ogen en kijkt zo donker, de mond is van een bijzonder verbleekt rood en zeer smal onder de gele neus, en hij heeft grote vette poriën in de slappe, bloedloze opgeschoren wangen. ‘Brammetje Peccator, zondaar, hebt ge nog geen vergiffenis van uw zonden?’ Dat hebben ze hem gevraagd. Neen. Hij was naar de redemptoristen van Wittem geweest, daar was er een, die was zo oud als de tijd, maar zelfs die grijsaard kende zijn zonde niet. Hoe is het mogelijk, de redemptoristen, die met de hel dreigen maar zulk een schoon, groot verlossend kruis schuin tussen de losse knoopjes van hun toog voor de borst geschoven hebben zitten? Zij kennen toch alle zonden! ‘Ja,’ zegt Brammetje, ‘van huis uit zitten ze goed in de moraal, maar mijn zonde heeft de heilige Alfonsus ook niet voorzien.’ ‘Wat hebt ge dan toch gedaan, Brammetje?’ Ja, dat zal hij zeggen, als zelfs de redemptoristen zijn kwaad niet kennen! Maar wat zei de biechtvader dan? Die zei: ‘Nescio.’ Wie had Brammetje zijn Latijn nu weer ingefluisterd!
Maar ze moesten waken. In de woonkeuken is het geglim van het fornuis en van koper bij de helderheid der blauwe plavuizen en de ordelijke netheid van de blinkend geverfde kast en stoelen, de hangklok tikt. En dan moet ge het kruisbeeld zien, dat ze hier hebben, dat zit in een vergulde lijst op roodfluweel achter een glanzend bol glas. Er knetteren hier zacht kaarsen, daar ligt het lijk in de kist, de molenaarsknecht Van Lent, anders dan hij was, witter, koeler, broos, alles erin is verstild en
| |
| |
verstrakt. Neen, hij is niet wit, hij is blauw, zijn kin zit blauw in de doek, die de kaken gesloten moet houden, en hij heeft een doek om de hals. Zijn handen, de vingers plat gestrengeld en geelwit ingedrukt in de geledingen voor de blauwe nagels, houden de rozenkrans netjes op de krakend witte borst van het doodshemd. De Heer geve hem de eeuwige rust en het eeuwige licht verlichte hem. Er is koffiegedronken. Vier mannen op de stoelen, de voeten hoog op de sporten, zitten, de rozenkrans tussen de vaneengespreide knieën, voor de overledene te bidden. Ze zitten allen met het gezicht naar de kist toe. Het gebed duurt zo lang, Brammetje Peccator moet voorbidden en hij doet het indrukwekkend. Janus van Lange Dirk zit zijn eigen telkens te verbeelden dat hij iets ziet bewegen. Natuurlijk beweegt er iets. Naast de gevouwen handen en in iedere plooi van het lijkkleed verspringen schaduwen, traag of sneller, met het rekken en krimpen der kaarsvlammen mee. De ene schaduw schuift lichter over de andere, donkerder, schaduw heen, er beweegt en er leeft daar voortdurend wat. Maar Janus van Lange Dirk stelt het in zijn eigen anders voor, hij beeldt zijn eigen in, dat Van Lent precies midden in de kist, als in een schuitje, overeind komt zitten, met een paar verbaasde ogen en als een Lazarus van een prentje met die doek om zijn kop, en dat hij dan zelf de windsels om zijn hoofd zal loswikkelen, om vervolgens fluisterend mede te delen, wat er is gebeurd. Vraag het aan het lijk. Wat hebt ge gedaan, Van Lent, hebt ge u opgehangen? Geloven deze mannen aan de vloek op de molen, aan machten op de molen die hun slachtoffer eisen? De vrouw van Van Lent is ook gehoord, op het gemeentehuis, inderdaad, haar man had uitgeroepen: ‘Ik hang me op.’ Waar zat hier de schuld. Wie weet, hoe Van Lent zijn vrouw hem had gesard en opgewonden, dan kan een man razend worden, er kan iets gaan steken in zijn hersens, hij kan gek worden en de hand aan zichzelf slaan. De
wakers rusten nu van het bidden en drinken hun glaasje. Frederico Dusamos met zijn Griekse allures zit te proberen of hij door zijn glaasje heen kan kijken en of hij in de om- | |
| |
buiging van de glasrand verkleind en vervormd het beeld van het lijk kan opvangen met dat sterretjesachtige gepraal in het glas, als de kaarsen erin schijnen. Janus van Lange Dirk ziet dat en gaat dat in de stilte nadoen. Dan raken zij aan het praten. Ze drinken nog een glas. Hoe gaat dat gewoonlijk. Ze moeten eerst iedere keer elkanders stemmen matigen voor de vrouw die in huis is en slaapt, voorzichtig, dat we haar niet wakker maken. Maar ten langen laatste zit Brammetje Peccator zo te proesten en te lachen en op zijn smalle knieën te slaan. Hij zegt tegen Frederico Dusamos: ‘Dusamos, betekent dat: van Samos?’
‘Ja zeker,’ zegt Dusamos, ‘ge kent nu blijkbaar Latijn, maar wat weet ge van het Grieks?’
Brammetje lacht. Dan steekt hij zijn magere hand omhoog. Hij houdt ze vlak. Hij voegt de andere hand eraan toe. Hij buigt en strengelt de vingers. Hij gaat konijntjes toveren op de muur en laat ze wuiven en springen. Dan gaat hij het uitmikken om de konijntjes op het hoofd van het lijk te laten springen, het lukt. De anderen krijgen dat in de gaten en zitten te giechelen, een schaduw staat stil voor de neus van de dode, een pootje kriebelt daar, aanstonds zal het lijk gaan niezen. Schei uit Brammetje. Brammetje Peccator moest dit spelletje niet doen. Janus van Lange Dirk zit eraan te denken, dat hij alles durft, en hij krijgt bij Brammetjes spel zulke eigenaardige gedachten. Brammetje houdt ermee op, hij brengt de mond vlak bij zijn handen en zegt: ‘Nu zal ik u eens vertellen, dat Samos het vaderland is van Pythagoras.’
‘Hoe noemde ge die?’
‘Pythagoras. Dat is de uitvinder van het vermenigvuldigen.’
Nee, daar weet de Pale Pie niets af. De Pale Pie wordt hoe langer hoe bleker, en zijn mager gezicht rekt zich uit. Die kruik die ze hier hebben, de wakers, dat is eigenlijk niks gedaan. Het wordt een waar feest. Ze tarten alle vloeken op alle molens, ze zijn onverschillig voor alle zelfmoorden en voor alle boze wijven, die u de dood injagen. Ze drinken vrolijk op Pythagoras,
| |
| |
op de redemptoristen, op Brammetje zijn zonde, op dood en leven, en Janus van Lange Dirk, die zo'n eigenaardige gedachten kreeg, die wordt nu buitensporig. Hij staat op. Hij gaat, zo' n beetje wankelend, naar de kist toe. Hij bukt. Zijn twee forse armen grijpen dan met een ruk het lijk uit de kist, Janus van Lange Dirk zet het lijk op de grond rechtstandig tegen de muur. Het valt meteen voorover in zijn armen.
O, er is een diepe stilte. De muren zeggen een zacht verwijt voor deze baldadige schennis. De dode hangt tegen de levende aan, ge kunt u verbeelden, dat het lijk zacht nee knikt, om te zeggen: ‘Doe dat niet met mij.’ In de diepe stilte horen ze een luide, vredige, snurkende ademhaling in het nachtelijke huis. Dat is de vrouw van Van Lent, die boven slaapt.
‘Er is niets, wat ik niet durf,’ zegt Janus van Lange Dirk hees.
Hij staat te houden met dat lijk, de lange witte gedaante, die in zijn armen hangt, nu gaat hij er een polka mee dansen. Het lijk laat zich zo slepen, het slaat in de zware dans tegen stoelen en schopt tegen tafelpoten, alsof het door zijn toestand moeilijk uit de voet kan. De Pale Pie, het glas in de hand, bleker dan het lijk, komt de dansenden achterna. Janus van Lange Dirk valt op een stoel neer en probeert het lijk op zijn knie te zetten, alsof het een groot slapend kind is, dat bij vader is gekomen. De Pale Pie staat dat ernstig aan te zien. Dan vraagt hij aan Janus van Lange Dirk: ‘Kende gij de ziekte van Mammeke?’
‘Natuurlijk, ze heeft lupus of kanker in het gezicht.’
‘Neen,’ zegt de Pale Pie, ‘het is veel erger, ze krijgt ook nog hersenverweking, dan moet ze naar het gekkenhuis.’
De Pale Pie, ernstig van zijn eigen kennis, legt de hand op het koud stug hoofd van de dode Van Lent. Brammetje Peccator en Frederico Dusamos komen erbij staan. Wat gaat er om in de Pale Pie, hij slikt iets weg. Nu zegt hij tegen Janus van Lange Dirk: ‘Durfde gij Mammeke d' r doek van de kop te trekken?’
‘Neen,’ zegt Janus van Lange Dirk openhartig.
Wat is dat voor moed, te dansen en hier te zitten met een lijk, dat niets terug kan doen, maar terug te schrikken, zo gauw als
| |
| |
er gevaar dreigt, want Janus van Lange Dirk denkt aan de jongens van Mammeke en aan hun verschrikkelijk dreigement. De Pale Pie is stil verontwaardigd over die lafheid, hij slikt weer iets weg, hij bijt de tanden op elkaar, ge ziet het vlees van zijn bleke, weggetrokken wangen trillen. Hij heeft nog steeds de hand op de kop van de dode Van Lent.
‘Van Lent,’ zegt hij, ‘ik zweer bij uw lijk, dat ik doen zal wat Janus van Lange Dirk niet durft en dat ik Mammeke d' r doek van d' r kop zal trekken.’
‘Wat doen we hier nou,’ zegt Barammetje Peccator, ‘waken zoals het betaamt of niet? Leg dat lijk in zijn kist!’
De Pale Pie staat daar, de fronsen van een geweldige ernst in het voorhoofd, hij staat daar voortdurend te slikken, alsof hij van de angst het water in de mond heeft. Hij zegt: ‘Gij hebt mijn eed gehoord, dat is ernst, en ik zal die eed houden!’
Ze ontraden het hem met alle kracht. Ze bezweren hem, dat hij het niet moet doen. Er komen ongelukken van. Maar de Pale Pie staat zich daar op te winden tegen de jongens van Mammeke, daar heeft hij zijn bleke toorn tegen. Ze leggen het lijk weer in de kist. Ze bidden opnieuw. Ze drinken om van de vermoeienis en om van de zucht tot slapen wat te bekomen. Brammetje zit te knikkebollen. De zomerdageraad, koel en vers, blauwt aan de ruiten.
De molenaarsknecht Van Lent werd begraven. Het hele dorp liep uit. Alle mensen zaten in de kleine kerk in de lijkmis. Later waren ze allemaal op de kerkhof. Van Lent zijn vrouw, met de zwarte falie over het hoofd, stond stil te kijken. Ze had zo'n bittere uitdrukking op het gezicht, ze hield de ogen halfdicht gesloten voor het helle zonlicht. Toen ze de kerkhof afging sloot ze haar falie.
Noldus Maas is weer teruggekomen uit 's-Hertogenbosch, de zaak heeft zeker geen gevolg, geen tragische nasleep. Er zit daar een kinderloze weduwe. Maar er zijn mensen, die zeggen, dat zij er geen spijt van zal hebben. Ze zal blij zijn, dat ze van
| |
| |
hem af is. Van Lent was op zijn eigen een beste man, maar als ge iemand niet kunt uitstaan, daar kunt ge niets aan doen. In café Moira komt de broederschap van de snoek bijeen. Maar de snoek is meer voor stille tijden. Nu gebeurt er de laatste tijd genoeg in dit dorp. Het is een eigen dichtgehaalde wereld, met alle goed en alle kwaad, met verstand en onverstand, en alle dwaasheid. De Maas, in haar liefelijke vallei, stroomt er langs en weerspiegelt het beeld van het vriendelijke dorp, de stille dag is over die huizen, over die bomen en over dat kerktorentje. Op het water, bij stil weer, hoorde ge de heldere torenklok het angelus kleppen.
Er gebeurt genoeg. De broederschap van de snoek heeft zich tot leus gekozen: ‘Moira!’ Daar hebben ze op een sobere manier een beetje feest om gevierd en erop gedronken. Willem van der Aa was dood onder de postkoets naar Oss vandaan gehaald. De molenaarsknecht Van Lent is verongelukt op die vervloekte molen. Nu moet er iets gebeurd zijn bij Mammeke de syfilislijdster, ze heeft een keer zonder haar doek gezeten. Iemand had hem afgerukt en was gauw weer weggelopen. Mammeke was zonder die doek blijven zitten, totdat de jongens thuiskwamen. Op dat ogenblik, dat Mammeke daar met dat verschrikkelijke hoofd bloot zat, dreigde er meteen al iets. De Maas was grauw van de warme, benauwende zomerbuien. Op een morgen, nadat het heel de nacht zwaar geregend had werd de Pale Pie door boeren in de polder gevonden, met opengespleten schedel.
Maar de Pale Pie was niet dood. O, neen, in zijn bleekheid en in zijn magerte had hij iets taais, zelfs van een bijlslag in zijn hersens ging hij niet direct dood. Hij heeft nog acht dagen liggen leven. Er zat geen beweging meer in. Hij kon niet praten. Hij kon niet zeggen, wat er gebeurd was, of wie het gedaan had. Maar hij leefde in zijn stilte nog voort. Ge moest dep de dijk af, om in zijn huis te komen, dat in de laagte lag. Het had zo'n portaaltje van een grijs beschilderd beschot, daar moest ge in
| |
| |
staan te krengelen. Vervolgens door een lichte scheef deur kwaamt ge onder de zeer lage balkenzolder van de woonkeuken. Hier, bij zijn gerei en gerief, lag de Pale Pie in de alkoof. Zijn gezicht was zo smal, zo weggetrokken, zo bleek en grauw onder het wit der doeken die zijn gespleten schedel zo wat bij elkaar hielden. Zo zagen hem de mensen die daar in huis kwamen. Wat gebeurde er allenmaal. Er kwamen hier marechaussees, ze trokken te paard over de wegen. Zij kwamen soms dokter Van Taeke tegen, wiegend op hun dansend paard gezeten, in hun fraaie, lichtblauwe met leer beklede gespannen broek, de schoon tressen blinkend en kleurig op de ferme borst. Zij salueerden, de hand aan de hoge berenmuts, die, diep op d'ogen, zo indrukwekkend met een kettinkje onder hun kin is vastgemaakt. Het kraakt van het soepel leer, waar zij hoog voorbijrijden. En de dokter te paard gaf het militaire saluut terug, gelijk officieren het doen. Ge zaagt de marechaussee aanhoudend. De jongens van Mammeke zijn een paar keer in verhoor geweest. Maar wat zijn dat voor jongens, bij zo'n gelegenheden geven ze hun antwoorden traag, ze kauwen op een grasspierke. Ze beheersen zich in hun trage bewegingen, ze zijn met ondervragingen en strikvragen niet van hun stuk te brengen. Ze konden hun kleren laten zien, die waren niet nat geweest, er zaten geen kreuken in, er zat geen modder aan van die regennacht, er waren geen stille getuigen. Ze hadden een alibi voor de avond dat de aanslag gebeurd moest zijn. Ze waren waarachtig 's avonds bij Brammetje Peccator aan huis geweest, vandaar waren ze naar een café gegaan. Een kameraad was daarop mee naar huis opgelopen. Mammeke had ze de hele nacht thuis gehad. En een bijl. Zeker, er was bij Mammeke in het schuurke een bijl, hier was die bijl. Maar die bijl paste niet in de schedelwond, daar was geen bloed aan die bijl en er was niet aan geschuurd. Mammeke kreeg haar bijl terug en haar jongens. Mensen als Frederico Dusamos, Brammetje Peccator
en Janus van Lange Dirk hadden wel hun gedachte erover, maar zij zwegen over de eed van de Pale Pie, voor dat zwijgen was
| |
| |
geen onderlinge afspraak nodig. ‘Als ze er nou nog naar kwamen vragen,’ zei Brammetje, ‘dan was het wat anders, maar om zoiets uit u eigen te doen.’ Daar voelde hij niet veel voor, daar had hij angst voor. De jongens waren bij hem geweest die avond, dat had hij bevestigd.
En Pale Pie was niet dood. Hij was een taaie, hij heeft nog enige dagen geleefd. Dokter Tjerk van Taeke was een keer naar Cis de Dove gegaan.
‘Nu zal ik u eens in vertrouwen nemen,’ zei hij, ‘ga nu mee, dan zal ik u wat laten zien.’
De beide mannen daalden de pad van de dijk af naar de Pale Pie zijn deur, nadien stonden ze bij de alkoof, een vrouw, die er werkte en waakte, stuurden ze het vertrek uit. Daar, in de alkoof, lichtte grauw en wit het gezicht uit de hoek. Zij stonden even stil te kijken, de figuur van de Pale Pie werd duidelijker en scherper. Dokter Van Taeke maakte plotseling het verband van het hoofd los, toen ging Cis de Dove achteruit: hij keek zó in de blootliggende hersens. Maar dokter Van Taeke wenkt hem met een gebaar.
‘Nu kijkt gij in de hersens van een mens,’ zegt hij.
Wat is dat, de hersens van een mens, het is iets wekerigs. Het zijn net kleine gescheiden, grauwe kronkeltjes, rood dooraderd, gemarmerd, en zo teder week, dat ligt daar zo liefelijk gevouwen en gevlochten, glinsterend en ongerept onder de gebrokenheid der wonde en de ruigte van de vernielde en weggeknipte haren.
‘Ge moet nu bedenken,’ zegt dokter Van Taeke, ‘gij kijkt hier in het beginsel van het menselijke bewustzijn en in de centrale der zenuwen.’
Cis de Dove verstaat de dokter niet. Hij ziet de bewegingloze Pale Pie daar liggen met dat geweldige gat in zijn kop.
Dokter Van Taeke wijst Cis de Dove aan: ‘Dat gekronkelde hier, dat is het cerebrum, en dat andere, dat ge net even zien kunt, dat ziet er niet zo verward uit, dat ziet eruit als geëgd en rechtdoorgraven land, dat is het cerebellum.’
| |
| |
Cis de Dove zal er niet veel van verstaan, hij komt nog dichterbij, om te zien wat de dokter aanwijst.
‘Hij is dood,’ zegt Cis de Dove.
‘Nee,’ zegt dokter Van Taeke, ‘hij gáát dood, maar hij is nog niet dood, nu moet ge eens opletten.’
Dokter Van Taeke gaat nu andersom staan, met de rug tegen de muur van het hoofdeinde. Zo ligt de Pale Pie onderstboven voor hem en dokter Van Taeke kan gemakkelijk buigen over het achteroverliggende hoofd. Dokter Van Taeke heeft een kleine, fijne speld uit een glazen kokertje genomen, daar staat hij mee boven het hoofd van de Pale Pie, en die speld in de rossige, behaarde vingers, die dwaalt even in het gat van de gebroken schedel. De dokter, het gezicht vlak bij zijn hand, de kin vooruit, de mond open, het puntje van de tong opgetrokken tegen de boventanden, loert aandachtig.
‘Kijk,’ zegt hij langzaam, ‘nu geef ik hem hier een heel zacht prikje, nu moet ge opletten.’
Wat gebeurt er? Met die draadfijne, glinsterende speld geeft dokter Van Taeke minder dan een duwtje op die dooreengekronkelde grijsblauwe massa, en op hetzelfde ogenblik vliegt een been van de Pale Pie omhoog, het valt weer terug. Dokter Van Taeke komt overeind.
‘Dat zullen we nog eens doen,’ zegt hij, ‘let nu op de rechterarm.’
En hij wijst Cis de Dove de rechterarm aan. Vervolgens bukt hij zich weer en zoekt met halfdichte ogen. Dan geeft hij zijn prikje. De rechterarm komt in beweging. Nu wordt het een spelletje. De linkerarm komt in beweging. De beide benen. Zo'n speldje hoeft nauwelijks iets te doen, maar de Pale Pie ligt daar als een horizontale pias zijn armen en benen in de gewrichten op te trekken en weer uit te slaan. Hij ligt daar op zijn rug zwemoefeningen te maken, als zal hij straks, als hij dood is, de Maas moeten overzwemmen naar de plaats zijner eeuwige bestemming. Cis de Dove staat het te bewonderen en heeft zijn geweldige eerbied voor de dokter, die zulke wonderen kan.
| |
| |
Nadien windt dokter Van Taeke de doeken weer om het hoofd. Cis de Dove heeft het speldje gevat en staat het bij het raam in het licht nauwkeurig te bekijken, om er de tekenen van de magische kracht aan te zien. Hij vindt die niet. De dokter kijkt naar het speldje niet meer om. Vervolgens gaan ze de deur uit. Daar, in het voorvertrek, staat de vrouw, die hier waakt en werkt, de oude Schille Mie, zij staat teruggetrokken en loert naar de dokter en bromt een groet terug als dokter Van Taeke in de open voordeur zegt: ‘Goedendag en God zegene u.’
Maar zij kwamen terug. Ze kwamen iedere dag nog terug en stuurden de vrouw het vertrek uit. De dokter had steriele speldjes genoeg. Wat voerden ze daar toch allemaal uit, bij dat spartelende lijk! De dokter liet de Pale Pie de ogen optrekken en het voorhoofd fronsen, hij liet hem een oogje knippen. Een keer, met zijn gespleten schedel bloot, niesde de Pale Pie, dat was gevaarlijk, het speldje in de hand van de dokter kon daarbij in al die vliezen en kronkelingen verdwijnen. Maar de dokter was erop bedacht, hij had net zo goed zijn reflexbeweging als de Pale Pie ze had, hij liet hem vervolgens nog allerlei andere bewegingen maken. De Pale Pie werd er met de dag grauwer van, eens had hij al zwarte nagels. Toen konden ze honderd spelden over zijn hersens laten dansen, hij gaf geen beweging meer.
‘Nu is hij inderdaad kapot,’ zei dokter Van Taeke.
Cis de Dove bevestigde dat door te knikken, Cis de Dove had trouwens niet anders dan van begin af aan al gedacht, dat de Pale Pie kapot was, de Pale Pie was nu dood, de verklaring van overlijden kon getekend worden.
Het lijk van de Pale Pie is in beslag genomen, op het gemeentehuis ligt het in een kleine kamer. De chirurgen zijn de smalle trappen van het laag bordes opgeklommen, die zijn de sectie komen doen. Daar was dokter Tjerk van Taeke ook bij, er gebeurde daarbij nog een klein ongeluk. Want toen na de sectie de chirurgen de Pale Pie weer dichtnaaiden, dat komt bij een lijk niet zo nauw, toen schoot een van hen, die in de ruwe geba- | |
| |
ren naald en draad wat wijd uithaalde, die schoot met zijn arm uit en hij raakte dokter Van Taeke met de wild gehanteerde naald in de zij. Daar zal dokter Van Taeke eerst niet zozeer op gelet hebben, later kreeg hij van het lijkengif een geweldig abces aan de nieren, dat gaf hem een grote last. De vrouw van Sjef de Smid, Sjef de Smid het lid van de gemeenteraad, die zou weer een bevalling hebben, die zat nogal in de onrust, want die heeft zware en moeilijke bevallingen. Sjef de Smid stuurt een boodschap, of hij moet zorgen hulp te krijgen uit Den Bosch? Dokter Van Taeke wordt daar kwaad om. ‘Néén,’ laat hij zeggen, ‘er komt niemand aan uw vrouw dan ik.’ Sjef de Smid is daarop nog niet geheel gerustgesteld, daar komt nog bij, dat dokter Van Taeke geopereerd moet worden, hoe zal hij dan moeten komen, terwijl hij dan toch immers in bed zal moeten blijven liggen. Maar dokter Van Taeke is moeilijk te weerstaan en duldt geen verzet en geen tegenspraak. ‘Als ik zeg dat ik kom, dan kom ik,’ zegt hij, ‘dan houdt de duivel mij nog niet tegen.’ Hij leed verschrikkelijke pijnen, toen is hij in zijn huis zelf geopereerd, dat wilde hij, dat het in zijn huis zou gebeuren. De jongens waren weggestuurd. Dokter Van Taeke zou geen geluid, geen schreeuw geven. Hij zou zichzelf als een mán laten opereren. Zélf had hij gewild dat al zijn jongens zouden komen kijken, maar de chirurg uit Den Bosch vond dat niet goed. Mevrouw van de dokter had de jongens weggestuurd, wie
weet, of ze niet bang was, dat haar man toch zou schreeuwen en dat de jongens dat van vader zouden horen. Voor haarzelf gaf dat niets, als hij schreeuwde dan zou zij hem er liever om hebben, dat hij die kreet van zwakte gaf.
‘Waarom hebt ge de jongens het huis uitgestuurd?’
‘Ik ben wat zenuwachtig,’ zei zij, ‘en ik vrees, dat de jongens mij nog meer nerveus maken.’
‘Gij moet niet zenuwachtig zijn,’ zei haar man.
De chirurg en zijn assistent legden dokter Van Taeke in zijn eigen spreekkamer op de onderzoektafel, daar gingen ze hem met hun instrumenten te lijf in zijn gekwelde zij. Zij hadden
| |
| |
hem de chloroformkap op willen zetten. Hij kwam daarbij overeind. Hij duwde hun handen terug.
‘Neen, mijne heren,’ zei hij, ‘ik ben een mán. Weg met die chloroformkap, geef mij liever een cognacje, en geef mij een sigaar, want daar heb ik trek in.’
Hij kreeg zijn cognacje, hij had daartoe een eigen geslepen glas, een schaal, een bekken, hij hief het en dronk het heerlijke, geurige, versterkende vocht, vervolgens stak hij een sigaar op. Hij lag kalm te roken gedurende de gehele operatie. Hij keek aandachtig toe. Ze hadden doeken over hem uitgespreid, om hun handen voor hem te verbergen. Een mán, goed, ze ontzagen hem niet. Hij kwam half overeind om over de doeken heen te kijken. Hij hoorde zijn vrouw, die stond buiten de kamer tegen de deurpost te schreien, dat ging hem aan zijn hart. Maar hij lette op die bezige handen en die instrumenten. Zo 'n snede door de huid met de subtiele vlijmende fijnheid van een mes, dat gaat zó zacht. Er steekt iets naar binnen toe van een schrijnend zeer, warm als een vlam, nadien, als de chirurg aan het abces bezig is, dan gaat dokter Van Taeke kringetjes liggen blazen, omdat al die etteropeenhoping zo onesthetisch is, hij wil dat niet zien. Wat houdt hij zich goed, zijn arm valt nu langs zijn lichaam weg. Hij trekt blauw weg in het gezicht. Daar komt de assistent weer met de chloroformkap, misschien is het een weldaad. Maar hij bedwingt zich. Hij kreunt niet. De adem komt luid door zijn neusgaten. De rossige hand grijpt de gevallen sigaar, hij probeert weer te roken. Zijn sigaar schijnt uitge- gaan te zijn. Hij vraagt om een lucifer. Maar de chirurg staat daar in het rein wit met zijn handschoenen, hij antwoordt niet op zijn vraag om een lucifer. Dan gaat dokter Van Taeke voor geweld aan het zuigen en trekken aan zijn sigaar. Hij haalt het, er komt weer warmte in de sigaar, een gloeiig puntje aan de rand bij de as. Dokter Van Taeke rookt weer behaaglijk, om de tijd een beetje te korten. Hoe hield hij zich naderhand. Hij kon niet op of neer. Toen kwam Sjef de Smid het raadslid weer, hij had van de toestand van de dokter gehoord. Dokter Van Taeke
| |
| |
zei: ‘Laat Sjef de Smid bij mij komen.’
Sjef de Smid kwam in de slaapkamer van de dokter, hij zag hem daar in zijn groot, breed bed liggen. Hij zag van alles meer, de schone schilderijen tegen de muren, en de geweren, de buksen, floberts en parabellums, het was een heel arsenaal.
‘Zo Sjef de Smid,’ zegt de dokter, ‘pak dat geweer eens, dát daar, en breng het mij.’
Waarom pakt Sjef de Smid nu inderdaad dat geweer en brengt het bij de dokter? Hij is toch voor heel andere dingen gekomen!
‘Kom eens hier,’ zegt dokter Van Taeke. En Sjef de Smid komt. De dokter houdt hem de geweerloop voor de ogen.
‘Kijk,’ zegt de dokter, ‘hoe merkwaardig dun die loop uitgesleten is. Hij is zo dun als een scheermes, gij snijdt er uw handen aan, Sjef de Smid.’
Sjef de Smid voelt daar maar eventjes over, hij raakt het eigenlijk niet aan. Dan zegt hij: ‘Ja, maar daar kom ik niet voor. Ik wou weten, of ik toch maar niet naar Den Bosch zou gaan voor hulp voor de vrouw?’
Dokter Van Taeke zegt: ‘Ik heb u gezegd, dat ik kom. Als ge meent, dat ge dat niet geloven kunt, ga dan naar Den Bosch of naar Oss, of waar ge wilt, maar dan hebt ge me nu voor het laatst gezien, Sjef de Smid.’
‘Zo heb ik het niet bedoeld,’ zegt Sjef de Smid. ‘Maar de vroedvrouw zegt, dat het vanavond al gebeuren kan.’
‘Dan kom ik vanavond bij u, Sjef de Smid, heel eenvoudig.’
Hij verzekert dat zo kalm en nadrukkelijk. Sjef de Smid ziet hem daar liggen. Hij wil tegen de feiten in graag het woord van de dokter geloven. Hij is bang, de dokter in zijn kalmte nu nog verder tegen te spreken en hem misschien op te winden. Dokter Van Taeke zegt: ‘En nu goedendag. En God zegene u.’
Sjef de Smid, wat zal hij anders doen dan geloven en weggaan. Buiten is hij zo vertwijfeld. Als het nou toch maar eens grootspraak van de dokter zou zijn. Mag hij zijn vrouw eraan wagen?
| |
| |
Het is onverantwoordelijk. Thuis zegt de vrouw van Sjef de Smid: ‘Als hij zegt, dat hij komt, dan komt hij ook.’
‘En hij ligt ziek te bed, vlak na een operatie!’
‘Ja,’ zegt zijn vrouw, ‘wees nu gerust, als hij het gezegd heeft.’
Maar de volgende dag tegen de avond kwam de boodschap al, dat het begonnen was bij de vrouw van Sjef de Smid, het raadslid.
Dokter Van Taeke gaf aan Willem zijn zwijgende knecht de boodschap. Hij zou Cis de Dove gaan halen, Dusamos en Willem van Oijen uit café Moira, dat zijn de drie uitverkorenen: ‘Zeg hun, dat ze in het knekelhuis de lijkbaar nemen, leg er een soldatendeken op, en kom mij dan halen, om mij naar Sjef de Smid te dragen, wánt, ik moet daar zijn. En zorg, dat ik mijn verlostas heb.’
Willem de zwijgende knecht knikte, hij was niet verbaasd. Hij was nooit verbaasd. Er werd voor alles gezorgd. Het werd in het dorp bekend. De mensen hadden gezien, hoe Cis de Dove en Dusamos de lijkbaar naar de dokter droegen, de mensen waren toen nieuwsgierig geworden. Nadien kwamen de vier dragers, met de dokter op de baar, naar buiten. Zij hadden een heel gewicht aan hem, Willem de knecht droeg in de ene, vrije hand de verlostas.
De mannen met de stille dokter op de baar gingen rustig en waardig de bebouwde dijk over door het drukst van het dorp, de mensen stonden weerskanten te kijken. De dragers sloegen af om de hoek. Zij daalden, sneller lopend met de last van het gewicht, de geplaveide helling van de dijk af en gingen het kleine binnendijks gelegen marktplein over. Zo droegen ze dokter Van Taeke naar Sjef de Smid, het was de dokter geweldige ernst: ‘Ik weet, dat ik daar nodig ben.’ Bij Sjef de Smid in huis werd de doodsbaar geplaatst naast het bed van de vrouw, het ging niet op die manier. ‘Of ik moet hoger, of zij moet lager,’ zei de dokter. Toen legden ze de vrouw op een matras, van oude lakens overtrokken, naast de dokter neer, nu was alles voor
| |
| |
hem gemakkelijk. Hij liet Willem de knecht helpen toen hij zijn handen moest borstelen en een sublimaatbad gaf, nadien stuurde hij Willem weg, Willem moest met de andere mannen buiten wachten, een buurvrouw mocht nu de dokter verder helpen. Dokter Van Taeke had kracht genoeg in zijn feilloze handen.
Toen de vrouw haar kind ter wereld had gebracht, zei zij: ‘Als gij er bij bent, mijnheer de dokter, dan heb ik geen schrik en dan valt het nóg licht.’
‘Dat wist ik,’ zegt dokter Van Taeke.
‘Hebt ge 't nu gezien, Sjef de Smid?’
‘Ja, ik heb het gezien!’ zegt Sjef de Smid.
Sjef de Smid is blij, dat hij dat op een vurige, hartstochtelijke manier kan zeggen.
‘Hoe zal ik u bedanken?’
‘Geef mij een sigaar, Sjef de Smid, dan ga ik weg.’
Hij stak een sigaar op, toen liet hij de vier dragers weer komen, die gingen klaarstaan, bukten en tilden de baar.
‘Goedenavond, en God zegene u.’
Hij werd weggedragen. De mensen buiten in de donker stonden nog te wachten. ‘Goedenavond,’ zei dokter Van Taeke tegen hen. De een na de ander groette terug, dat ging de stilte door van de hele rijen de straat langs. De dokter zijn jongens, die schavuiten, waren van louter trots in de dakgoot van het gemeentehuis geklommen, van de gelegenheid maakten ze gebruik om te proberen tegen de donkere lucht, vanaf deze afstand, de gaten te zien, die ze in de windvanen hadden geschoten.
Toen dokter Van Taeke thuiskwam liet hij zich naar zijn slaapkamer dragen, daar werd hij weer te bed gelegd.
Zijn vrouw kwam daar bij hem. Zij gaf hem de cognac waar hij om vroeg, hij kreeg de cognac in het grote geslepen bekken, de drinkschaal, zijn vrouw hield dit reusachtig en fonkelend glas in haar beide handen. Zo schreed ze naar hem toe. Hij glimlachte. Zij liet hem drinken. Dat deed hem goed. Zij weer- | |
| |
sprak hem ook niet, toen hij nadien om een nieuwe sigaar vroeg, maar ze liet hem roken. Hij vond het pleizierig. ‘Breng mij nu mijn boekje,’ zei hij, ‘waar de geboorten in staan.’ Zij zat op de rand van het bed toe te zien, hoe hij het kind in zijn boekje schreef, met het prachtige, uiterst verzorgde schrift, de namen van het kind waren Willem Jacob, dat waren prachtige namen. Het was het zevende kind van Sjef de Smid. Dokter Van Taeke keek daarop naar zijn vrouw. Zij zag hem met haar lieve, verwonderde ogen aan. Daarop keek ze lang naar zijn handen. Zij streelde ze en hij merkte, hoe ze tussen de fijne toppen van haar vingers de harde haartjes nam, die op zijn handen groeiden. Toen kuste ze die handen, ze hadden een geur van lysol en medicijnen, zoals al zijn kleren dat ook hadden.
‘De jongens zaten op het dak van het gemeentehuis,’ zei hij.
‘Ja,’ zei zij, ‘het zijn zulke wilde klauteraars.’
Ze stond op, om weg te gaan.
‘Blijf nog wat hier,’ zei hij.
‘Ik heb de jongens gehoord, ze moeten naar bed.’
‘Als ge met hen klaar bent, kom dan terug, en lees mij wat voor uit die oude doortrapte vrijmetselaar Charles de Coster.’
Hij wachtte even. Toen zei hij: ‘Want daar houd ik van.’
Zij antwoordde ‘ja’. Toen kuste ze hem en ging de deur uit.
Dit is zo gebeurd. Later toen hij weer op kon staan keek de dokter zijn notitieboekje voor bevallingen na, wat er aan aparts stond opgetekend. Er stond niets bijzonders bij. Toen schreef hij om een vervanger. Het hele gezin van de dokter ging daarna in de schone nazomer op reis.
|
|