| |
| |
| |
| |
Aan Hendrik Wiegersma, aan wie ik de stof dank voor dit werk, wordt dit boek in dankbare vriendschap opgedragen.
A.C.
| |
| |
| |
[I]
De Maas ligt langs dit dorp. Zij komt ernaartoe gestroomd. Zij vloeit er vriendelijk langs. Zij buigt er zich weer van af. Zij ligt in de blanke boorden der verzandingen in haar bochten, in het fluwelen groen van vlak gevlijde uiterwaarden, tussen de welige ruigten der grienden. Een stomertje trekt tegen stroom op. Een schokker ligt pal stil verankerd boven zijn spiegelbeeld, waar trillende rimpels in slaan. De kribben van basalt steken in het water, in de verte ligt een schuit, en over het water gaat nadrukkelijk het verre geratel der kettingen en kabels van het kalme, platte veer, waar mensen stil op staan en een klein paard droomt voor de stille kar. Het dorp ligt achter de dijk, het ligt met een straat, met een lange rij huizen hoog op de dijk. Een spits kerktorentje steekt boven de daken en boven de bomen uit. Een vrouw draagt moeilijk een zware wasmand de uitgelopen treden in de dijkhelling af. Zij gaat haar was bleken. Er zijn de korte stoten van wielslagen, een boer is met zijn kar tot vlak bij het water gereden, hij gaat melkkruiken met Maaswater vullen voor zijn vrouw, die morgen de was moet doen. De Maas brengt wat aan, schepen en schuiten, kasten, aken, schokkers, en stoombootjes uit de vaart op 's-Hertogenbosch en Rotterdam. De Maas neemt wat mee, de herinnering aan het spiegelbeeld van het dorp, en iets van de verdrieten en de vreugden die in de huizen wonen. Zij neemt iets mee, de droom van mensen die de stroom in de avond naderen en naar de verten zien. De Maas kon haar kwaad doen, als ze haar water verbreedde van dijk tot dijk, als de winterstorm het door de dijk heen sloeg. Achter de geteisterde dijken sijpelde het water uit honderdduizend bronnen. In de nacht als de dijk brak dan verschoof er iets in de lucht, de huizen trilden van een aardbeving, het donderde in de hemel, het water steeg dreunend over de wegen tot één wijde zee, die was niet te overzien. De wereld
| |
| |
lag blank verdronken. De knotwilgen staken hun armoedige vuist schuin boven het water uit. Het water, daken dreven erop, huisraad en verdronken vee, de mensen roeiden naar hun huizen en klommen door het raam in de hooggelegen opkamer, waar zij jammerden over de barre winterse ramp.
Maar als na de maartse winden de warme lente komt, nam de Maas haar overvloed weer in haar boorden terug. Zij versmalde in haar lage bedding, in haar liefelijke vallei. Zij kreeg het beeld van haar zomerse vriendelijkheid in de uitgestrekte vette diepgroene uiterwaarden, waarin de wilgen in hun lichte lover schoon getekend staan en bewegen in de wind, in de zilverig witte, wilde ruigten der grienden. De koeien graasden in de waarden en werden er vet. En in juli kwamen de boeren het goed, kostelijke hooi met geweldige karrenvrachten langs de rivier weghalen. Maar zij betaalden een zware pacht.
Alles wat ik u vertellen ga is in dit dorp geschied. Het dorp heeft historie, het is oud als de tijd, het is door oorlogen gekweld en door vijanden geplunderd. Watervloeden en dijkdoorbraken hebben het geteisterd, dit alles is lang geleden. Er wonen kleine burgers op de dijk, winkeliers en ambachtslui. Het gemeentehuis met het lage bordes, en de getraliede ramen beneden, en met de windvanen op het dak, dat staat daartussenin. De kastelein Willem van Oijen had op de dijk zijn herberg De Koffiekan, later heeft hij de naam van zijn herberg veranderd, hij noemde zijn herberg toen café Moira. Moira, dat was om de klank begonnen. Het noodlot kon over de mensen stormen als de winden over de dijken, soms viel een mens om met een slag, de Pale Pie, die zij met een bijl de kop insloegen, Willem van der Aa, die van de postkoets viel op de weg naar Oss en die met zijn kop onder de wielen terechtkwam, en de noodlottige ongelukken op de molen. Er was een trager leed, Mammeke, dat aan de syfilis wegteerde, dat had in zekere zin de Maas gedaan, de Maas had dat voor haar meegebracht. Binnen de dijk langs de wegen, daar woonden de boeren, dat waren meest kleine pachtboeren, die een acht of een tien bunder be- | |
| |
werkten, die hooiland en grasland pachtten en land in de polder bebouwden. De machtige grote heren van de grond, die zaten hier of daar, die zaten in 's-Hertogenbosch, die inden de pachtsommen waarvoor hier de boeren te werken hadden in dit klein dorp. Veel welvaart was er niet, de mensen hadden hun zorg en hun wijze soberheid, als het gewas geen tegenspoed gaf en het vee niet, dan waren zij tevreden, er was een enkele rijke eigen boer, Janus de Mert op de Bergen, de weduwnaar, dat was er zo een, die maakten ze niks. Die had zijn huis en zijn hof en zijn grond zo hoog liggen, het water, dat kon daar ook niet bij. Daar had hij lange jaren zijn geweldige hoogmoed over gehad, maar eens, toen het wekenlang regende en het water geweldig waste, toen er ook
binnendijks huizen aan moesten geloven, ja, toen was Janus de Mert ook overstroomd geweest. Toen zat hij grif afgesloten, er waren koeien en varkens van hem verdronken, hij zat in de grote opkamer van angst te klagen, sindsdien had hij een noodklok op de nok van zijn zwaar rieten dak. Hij dacht, als het weer gebeurt, dan zal ik die noodklok luiden, dan kannen ze mij komen redden. Want Janus de Mert, dat mocht nou voor zijn doen in deze omgeving een flinke boer zijn, hij mocht zijn grootspraak hebben, hij had een hazenhart, hij was schrikkelijk laf en bang als het om zijn lijf en leden ging. Daar heeft hij later nog angst en ellende genoeg over gehad, toen was hij te zwak geworden om de noodklok te luiden. Ge hadt hier ook Cis de Dove, die woonde in een klein arkje op de Maas, dat had hij een beetje buiten het dorp achter het veer liggen. Hij had het zelf blinkend groen geverfd, en de spijlen van de ruitjes had hij blinkend wit geschilderd. Daar had hij pleizier in, in die heldere dingen. Hij had gordijnen van bloemen, zozeer als hij geraniums, foksia's en floxen voor het raam had staan, omdat hij daar zo'n pleizier in had. In het warm, klein, planken inwendige van zijn drijvende huis, hoe was het daar gesteld. Tegen de planken zoldering hingen honderden hazenstrikken bijeengekluwd. Cis zat daaronder dicht bij zijn dubbelloops jachtgeweer, en zijn petroleum- | |
| |
stel, dat gaf als het brandde 's avonds voor de koffie, die Cis ging zetten, nog op zekere zin gezelligheid. En Cis zijn onsterfelijke witte, bruingevlekte hondje, dat kefte als ge binnenkwaamt en het sprong voor geweld, om Cis, die zo doof was als een hout, te waarschuwen. Waarom moest hij zo gewaarschuwd worden. Daar was geen grotere stroper dan Cis. Hij stroopte in zijn enigheid, hij nam de hazen onder schot. Hij luchtte ook de polder af met de lichtbak en had er bedrevenheid in, om tegelijk te luchten en te schieten. De oppasser Beysens, die loert op hem. Dat is er een, die is van verderop langs
de Maas hier gekomen. Hij heeft felle jukbeenderen, daar staan zijn diepliggende loerogen zo stekend boven als smalle spleetjes, waar ge de kleur niet van kunt zien. Daar is natuurlijk maar één ding van belang in het leven: stropers vangen. Stropers vangen, hoe dan ook, de oppasser Beysens zet zelf de strikken, legt er een dode haas in, sleept een stroper er naartoe en zegt: ‘Nu heb ik u op heterdaad betrapt.’ Dit is Cis de Dove gebeurd, omdat Cis in al zijn slimheid zo onnozel is en te goed van vertrouwen. Op een keer slenterde Cis met zijn hondje langs zo'n strik, die Beysens gezet had, Cis zijn hondje waarschuwde dat de oppasser in de buurt op de loer lag. Cis lachte hartelijk om te spotten met zulke streken. Maar Beysens kwam voor de dag getreden, Cis stond nog te lachen, maar hij kreeg een proces aan zijn broek gesmeerd. Cis was er in Den Bosch voor voorgekomen. Maar aan het kantongerecht geloven ze maar één ding, dat stropers altijd liegen en dat oppassers altijd waarheid spreken. Cis werd veroordeeld.
Een avond, dat Cis met zijn geweer in de polder lag, kreeg hij een schot langs zijn oren, hij wist dat dit schot van Beysens kwam. Dit was in zekere zin een mededeling van Beysens.
Cis was ook al eens een geweer kwijtgeraakt, daarom werd hij uitgerekend. Hij had zo'n lang smal kist gemaakt en die met zink gevoerd en bedaan, daar paste zijn geweer in. Die kist kon hij met het geweer erin naar de geheimzinnige bodem van de Maas laten zinken. Dan konden de brasem, de bliek en de
| |
| |
voorn eens nieuwsgierig aan die kist komen snuffelen, de vissen waren stom zoals Cis doof was. Ze gingen geen geheim verraden. Niemand verraadde een geheim van Cis, de mensen kwamen hem liever waarschuwen als er ergens iets dreigde. Cis, dat mocht nou misschien een barbaar zijn in zijn bombazijnen broek, in zijn schipperstrui, met zijn petje en zijn ongeknipt haar, mijn God, wat een voorname ogen had hij in zijn gezicht en hoe waren zijn mond en zijn kin krachtig en mannelijk getekend. Neen, Cis was op zijn manier bemind bij de mensen, ze bewonderden hem als stroper, die niet gauw gevat werd. En Cis kon op zijn waakzaam hondje aan voor de geluiden, die hij van wege zijn doofheid niet hoorde. Hij had een slecht gehoor, dat was waar, maar hij had ook nog een hulpmiddel in de fijnheid van zijn andere zintuigen. Hij kon kilometers wijd zeer scherp zien en onderscheiden. Hij kon een haas in het vizier krijgen als geen ander. Hij kende ieder spoor van het wild in het gras en in de rogge. Als hij 's nachts op de grond lag uitgestrekt, omdat zijn hondje zo onrustig was gaan kwispelen en met zijn voorpootjes tegen zijn broek krabbelde, dan voelde Cis in het trillen van zijn wang, waarvandaan de dreigende voetstappen kwamen en hoe hun richting was. En ook bij de eendenkooien loerde Cis, als de wilde eenden kwamen en het lokeendje vlijtig ronddreef. Dan kon zijn schot klinken en hij haalde er een neer uit de vlucht, die met trage vlerk neergleed in het riet.
Wij hadden ook Brammetje Peccator, in zijn huis tegen de dijk buiten het dorp, de voormuur van het huis lag op de dijk, maar de achtermuur lag zo diep in de dijkhelling, tegen die blinde achtermuur kon de storm waaien, het water kon er tegen opstijgen en de stenen waren door het hoog water getekend, dat kon Brammetje Peccator niet deren. Hoe kwam Brammetje aan zijn naam. Hij had zich verstoken van de sacramenten onzer moeder de heilige kerk, ‘ik heb een zonde gedaan,’ zei Brammetje, ‘die geen biechtvader in de wereld kent.’ ‘Wat is dat voor een zonde, Brammetje?’ ‘Dat zal ik u wijsma- | |
| |
ken,’ zei Brammetje, ‘als de professors in de moraal die zonde niet eens kennen!’ Hij was met zijn zonde in 's-Hertogenbosch in de Sint-Jan geweest. Hij was met het bootje over de Maas weggevaren naar Kevelaer. In 's-Hertogenbosch en in Kevelaer kenden ze zijn zonde niet. Eens was hij naar Rome geweest, toen was hij wel een jaar lang weggebleven. Hij kwam terug, mager en afgevast, neen, de paus kende zijn zonde niet. ‘Wat heeft de paus dan gezegd, Brammetje?’ ‘De paus heeft gezegd: “Non novi”,’ zei Brammetje. ‘O,’ zei hij, ‘maar ge hebt alzeleven gehoord, dat de paus een gevangene van het Vaticaan is? Ik dacht, dat hij in een kelder zou liggen met een ketting aan zijn been. Maar ik weet nou, dat er geen mens op de hele wereld zo schoon en zo rijk zit te wonen als (de paus, hij zit helemaal niet in de gevangenis.’ Hoe kwam Brammetje aan zijn ‘non novi’. Brammetje was pienter genoeg, hij kon verrassen met de dingen die hij wist. Hij naderde niet tot de heilige sacramenten, maar hij ging naar de kerk en hij luisterde naar de tekstwoorden, waarmee de pastoor de lijdensmeditatie begon: ‘non novi hominem’. Ik ken die mens niet. En dan deed Brammetje nog, of hij helemaal niet extra luisterde.
Dwaasheid en kinderlijkheid, het komt goed uit of het komt kwaad uit, er was hier een merkwaardig dorpsdokter, die heette Tjerk van Taeke, een Fries die naar hier was gekomen, dat was een eigenaardig man. Hij werd bemind en gevreesd, een enkele haatte hem, Janus de Mert op de Bergen, die moest niets van hem hebben. Janus de Mert zat de dokter dwars. Nu moet ge weten, dat dokter Tjerk van Taeke een hartstochtelijk jager was. Janus de Mert had gezegd: ‘Op mijn grond zal hij niet jagen,’ en Janus maakte daar nogal ophef van. Daar kwam nog bij, dat Janus de Mert in de jacht van de dokter de hazen wegruimde, dat deed hijzelf of hij stuurde er stropers op uit, aan wie hij hagel gaf en die hij betaalde. Dokter Van Taeke had hem in de gaten, Janus de Mert had een grove hagelkorrel, daar schiet een goed jager niet mee op een haas, misschien deed Ja- | |
| |
nus de Mert dit, om de dokter nog meer te beledigen. Janus de Mert heeft zijn streken thuisgekregen. Daar was ook nog een andere boer, Piet van den Oudendijk, die had iets kwaads van de dokter gezegd, die had iets lelijks gezegd van de dokter en zijn vrouw, Piet van den Oudendijk heeft het genoeg bezuurd en hij is er later gek af geworden, zijn geval behoorde ook tot de vele klachten, die later aan de gemeenteraad zijn voorgelegd. Die Tjerk van Taeke was niet zulk een verschrikkelijk man. Hij kon bar lastig zijn en nors, hij meende dat zo niet, hij was dikwijls teruggetrokken en voornaam en koel op zijn manier. Hij las veel. Hij kon zitten lezen tot diep in de nacht. Cis de Dove, dat was zijn vriend, en wat een vriendschap was dat. Dokter Van Taeke zocht de omgang niet met de notaris en de burgemeester, de burgemeester, daar hield hij helemaal niet van. De burgemeester was zo'n kwiek kereltje met een grijs baardje, hij praatte druk, hij vertelde altijd dingen die als grapjes bedoeld waren maar die niet grappig waren, daarom lachte hij er alleen zelf om. Hij was een avond bij dokter Van Taeke geweest,
de dokter had toen zeven sigaren gerookt, hij was een geweldig roker. Hij zei tot de burgemeester: ‘Steek u nog eens op, drink eens uit.’ Hij keek hem aan, terwijl hij daar zo druk zat te praten en met ingenomenheid zo wijs zat te redeneren over zijn gemeente. De dokter rookte, luisterde en keek. Toen zei hij voor zich heen: ‘Tous les gens qui raisonnent sont la perte d'un Etat.’ De burgemeester keek op, ja, dat begreep hij, dat was aardig, dat was Frans, zeker, nu moest de burgemeester eens opstappen. ‘Goedenavond,’ zei dokter Van Taeke. Neen, dokter Van Taeke ging liever met Cis de Dove om. Cis wist iets van jagen, van hazen en van schieten, een stroper en een visser, die met zijn hengel op een hoopje ruwe stenen in de grienden aan de waterkant kon zitten, Cis de Dove was mooier en belangrijker. Cis de Dove heeft de ziel van deze dokter misschien nooit begrepen, maar hij had er een grote, dienende eerbied voor, het was een stille vriendschap, een vriendschap die niet veel luidruchtigheid kende en waarin over en 't weer veel werd
| |
| |
gezwegen. Dokter Van Taeke had zijn wonderlijk hoog ouderwets huis aan de hoge Maasdijk, de dijkweg lag er open langs, het huis had een vrij uitzicht over de Maas, over de uiterwaarden en grienden, over het veer, over de landen en weiden achter de rivier tot ver in de naburige dorpen toe. Zijn huis was prachtig om te zien, een Oudhollandse gevel, het was van binnen ruim, met vele kamers, maar het was niet altijd gaaf. Want dokter Van Taeke had een bende jongens, woest als rovers en als indianen. Ze hadden Friese namen als hun vader, ze maakten carbidbommen en schoten met de karabijn op grote afstand gaten door de windvanen van het gemeentehuis en door de haan van de kerktoren. Thuis sloegen ze de ruiten stuk, ze braken de serre naar de tuin af, als ze hout nodig hadden voor latjes om een vlieger te maken. Ze liepen als hazen op de vlucht. Ze klommen in de hoogste canada voor de eksternesten. En ge moest ze zien zwemmen als ratten in de Maas. Ze zwommen van de ene krib naar de andere, dwars de Maas over, ze doken onder schuiten en schokkers door, dat ge dacht ze nooit meer levend terug te zullen zien. Daar, uit het water, verrezen zij als een glorie in het licht, bruin, nat en blinkend. Zij klauterden met lange, snelle benen de dijk weer op. Hun vader had zijn gestrengheid tegen hen in de opvoeding. Zij aten sober. Zij werden moedwillig gehard. Zij mochten zichzelf niet ontzien. Als zij geaarzeld zouden hebben om te zwemmen, dan zou hij ze in de Maas hebben gegooid om ze ertoe te dwingen. Maar hoe was hij daarbij in zijn hart. Als hij in zijn huis zat, dan kon hij plotseling bedenken, hoe zijn jongens op de wegen zwierven, of dat zij aan het zwemmen waren tussen de kribben, dan kon een vlaag van angst hem overvallen, een diep en stekend instinct van vrees sprak in hem. Hij bedacht, dat ze vlug en behendig waren, dat ze uitstekend konden zwemmen en niet zouden verdrinken. Maar hij zei: ‘God bescherme hen.’ En als ze nadien thuis waren, dan
kon hij ze eens stevig vasthouden, ze door mekaar schudden, ze tillen als een atleet. Hij hield hen in zijn armen als in grote, krachtige voorpoten vast, voor de
| |
| |
schone vreugd hen te bezitteen en weer te hebben, en ook de trots, dat het zijn jongens waren. Er waren ogenblikken, als hij met hen aan tafel zat, dat hij zijn zwijgen voor hen verbrak. De keer dat hij een glas wijn dronk, hief hij het glas, keek zijn jongens aan en zei: ‘Wordt mannen, vreest uw vijanden nimmer, en slaat hen neer.’ Dat was taal naar hun hart, ze hieven hun kroes water op, en klonken met vader. Er waren dagen, dan bakte moeder van bloem van meel eigenhandig grote pannenkoeken in de keuken. Zij kwamen op tafel, de eerste pannenkoek legde vader op zijn hoofd, op zijn ruige wilde, rossige haren, daar wordt een man niet belachelijk door voor zijn zonen, zij keken vader stil aan en wachtten tot de pannenkoek op een grote tinnen schotel werd gelegd. Vader sloeg een servet uit, wreef zich de haren droog en sneed de koek in parten, ieder moest zijn bord bijhouden en kreeg zijn deel. Er was er misschien een onder de jongens, die wat teergevoelig was in zijn maag, en die haastig moest drinken, de anderen aten fier en vlug hun stuk op, daarna kregen ze van de schaal nog meer. Maar de eerste, verdeelde pannenkoek was de lekkerste. Waarom? ‘Omdat die op het hoofd van vader heeft gelegen,’ zei de oudste jongen. Dokter Van Taeke kon zeggen: ‘Weest kinderen, wordt mannen.’ Eens zei hij: ‘Wordt heidenen!’ Toen voelde hij op zijn arm de zachte hand van zijn vrouw, die hand vermaande zo vriendelijk. Hij keek op en zag haar bedroefde en verwonderde ogen. ‘Gehoorzaamt uw moeder,’ zei hij toen tot zijn jongens. In zijn gestrengheid bleef hij zachtmoedig tegen zijn kinderen. Hij schreeuwde niet tegen hen. Hij sloeg hen niet, dat kwam, omdat zijn handen dat niet konden, o, die handen van hem, rossig behaard, in de gloed van een rossige schijn, van een licht. Die handen, tot smalheid en lengte gevouwen en geplooid, soepel en vloeiend als wieren op de stroom, die handen, die als een
bescherming het ongeboren kind in de schoot der vrouw naderden en namen. Zo had hij zijn zonen uit het donker geheim genomen en getild, en in zijn vingers het trillen gevoeld van hun eerste, kleine arme kreet, van hun schreien
| |
| |
omdat zij geboren waren. Hij sloeg zijn jongens niet. Maar er waren dingen, daar dwong hij hen toe met zijn gezag en zijn overwicht. Zij mochten het huis afbreken, maar zij moesten volgzame, eerbiedige kinderen voor hun moeder zijn en haar in alles voorkomen, daar was geen straf zwaar genoeg voor die zich daar niet aan hield. Zij beefden bij het dreigen van zijn ogen, zij bonden in bij hun felste drift en gingen naar hun moeder, zij gingen voor haar staan om het hoofd voor haar te buigen. Hij prees hen daarop niet. Hij wendde alleen zijn dreigende ogen van hen af, liet hen ongemoeid en sprak hun, als zij hem nadien iets vroegen, weer vriendelijk toe. Tjerk van Taeke, hij heeft geweldige, borstelige wenkbrauwen, een grote snor en een baard. Hij is zo rood en zo harig in zijn gezicht, hij is prachtig van lelijkheid. En zij, zijn vrouw. Zij is niet werelds, zij zal niet bedwelmen. Zij heeft haar zachte moederlijkheid. Haar grote ogen in het smal gezicht kijken altijd een beetje verwonderd, ze heeft zich over vele dingen te verwonderen, zij heeft haar lieve verwondering. Zij zal nu geen kinderen meer krijgen, hoe komt het, dat haar moederlijkheid zo weinig lichamelijk is, ge denkt aan haar gezicht, hoe in het huis, in het leven haar goede zuivere, verwonderde en waakzame ogen zijn. Zij is een stille vrouw, gewillig bij haar man. Zij zwijgt veel bij hem. Zij weet, dat hij soms klein kan zijn en beven kan om een aandoening, waarvan hij haar niets zegt, dat hoeft niet. Er was een tijd, toen kon hij als een storm zijn, waaronder zij boog en zich gewillig plooide, om goed voor hem te zijn. Zij bewaart een paar dingen uit de tijd, toen zij nog een jong meisje was. Eén keer heeft hij haar toen een brief geschreven. Zij bewaart ook het bruidsboeket dat zij van hem kreeg, het is oud en droog, en het moet zo voorzichtig in de handen worden genomen. Zij dacht ook nog dikwijls aan haar trouwdag in het ouderlijk huis in 't Maas en Waalse, ze was toen zo gegeneerd
geweest en toch vol ontzag: hij had geen bruidegomskostuum, ach, dat had hij aan een arme broer gegeven, een zwerver en zonderling, en zelf had hij de sjofele kleren van die broer aangetrokken uit
| |
| |
broederliefde, zij was er zo beschaamd en zo innig gelukkig om geweest. Eerst 's avonds, toen zijn broer weg was, had hij zich in de teruggegeven rok gekleed. Zij bewaart een paar gesmede oorbellen, zó onmogelijk, dat zij ze kussen kan om de dwaasheid van het geschenk. En eens vond hij ook haar poëzie-album, waarin hij bij al de andere versjes het zijne schreef, zo overgevoelig, zo onmannelijk, met woorden die hem vreemd moesten zijn, een woord was doorgehaald, omdat het niet rijmde, maar het was niet door een ander vervangen. Zij weet niet, of het een warm verdriet of een vrolijkheid, of een vreugd of een lieve teleurstelling geweest is, die zij voelde toen zij, nadat hij lang bij haar had zitten schrijven, de regels in zijn vast en klaar schrift las. En wat is er gebeurd toen zij zekerheid had over haar eerste kind, en zij er over sprak in de warme zomeravond, het is zo lang geleden als een schoon verhaal.
‘Ja?’ had hij gevraagd.
‘Ja,’ had zij geknikt.
Hij had daarop zomaar iets gezegd. Toen ging hij de deur uit.
‘Waar ga je heen?’
‘Even zwemmen in de Maas. Wánt, 't is zo warm.’
Een man in de Maas. Zijn haren en de ruigheid van zijn gezicht, het druipt van water. Hij zwemt door zijn geluk. Hij is in gesprek met zijn geluk. Hij fluistert met het murmelende water. Het geluk moet nu ook niet al te vriendelijk zijn, het moet zich, voor het pleizier, een beetje verzetten. Hij zwemt tegen stroom in. De rivier hoort een naam. Het water is een gevoelig klankbord, de vlak aan het water gefluisterde naam heeft een echo tegen de dijk. Hier nu op de dijk staat de vrouw en ze hoort de naam die aan haar ongeboren kind gegeven is, het water draagt die naar haar toe. De moeder bewaart dit in haar hart, zij zal dit in haar leven nimmer meer vergeten, de vreugde van een man. Er is geen kind waar zij meer verwonderd bij kijken kan, dan bij de eerstgeborene, wanneer zij hem met haar handen zegent.
| |
| |
Tjerk van Taeke was een mán, dat wilde hij zijn, het was een eenvoudig begrip, dat moest alles uitdrukken wat men in het leven had te doen. In den beginne deed hij zijn praktijk te paard, in zijn korte jas, in zijn gespannen rijbroek en zijn hoge, bruine rijglaarzen, zijn knecht Willem trok hem 's morgens die laarzen aan en rijgde de lange veters met de koperen stiften dicht. De dokter zat onderwijl stil en voornaam neer te kijken op zijn geknielde, bezige bediende. Buiten stond zijn vos. De dokter sloeg het dier in de nek. Hij steeg in de beugel, wipte in het zadel en reed weg, de bruine tas met instrumenten aan de zadelknop. Een edelman, een indrukwekkende ruiter. Hij draafde over de dijken en over de binnenwegen, over de verhoogde weg in de polder. Hij steeg af voor de deuren waar een zieke in de woonkeuken op hem wachtte. Te paard reed hij met zijn verlostas uit naar de woningen, waar hij verwacht werd voor een bevalling. De zenuwachtige vader was hem komen halen.
‘Mijnheer de dokter, nu moet ge komen, nu zal het kind gauw geboren worden.’
Dit was Thijs van Erpen, de kastelein van een klein caféke op de dijk even buiten de kom, zijn vrouw zou haar tweede kind krijgen.
‘Néé,’ zei de dokter, ‘val me niet lastig. Waarom komt gij niet eerder?’
‘Omdat het niet eerder nodig was, maar nu wordt het tijd,’ zei Thijs van Erpen.
‘Ik kan niet lastiggevallen worden. Want ik heb mijn krant nog niet uit,’ zei de dokter.
Waarom zei hij dat? Beheerste hij zich niet in de opwellingen van zijn kleine, geprikkelde wrevel, ergerde hij zich, dat hij door deze mensen van de aandacht van zijn krant werd afgehaald? Maar zijn krant, dat was toch ook niet zo gewichtig. Nu zei hij tegen Thijs van Erpen aan de deur: ‘Maak nu, dat ge wégkomt!’
‘Jawel, mijnheer de dokter, als gij maar zorgt, dat ge hier het- | |
| |
zelfde doet, want men weet nooit, hoe het afloopt.’
‘Man, maak, dat ge wegkomt!’
De deur sloeg dicht. Thijs van Erpen wandelde gerust naar buis. De deur sloeg dicht, maar enige ogenblikken later ging de inrijpoort tot de tuin open, en de ruiter kwam eruit gedraafd, hij was de zenuwachtige vader dadelijk ver voor en wachtte hem nadien in het huis. Toen Thijs van Erpen aan zijn huis kwam zag hij het wachtende paard. Dit paard, de dokter hoorde daar zozeer bij, het was eigenaardig om het zo onbereden en zonder de dokter te zien, nu dacht ge daaraan, hoe de dokter daarbinnen gewichtig en volop bezig moest zijn. Maar Thijs vergiste zich, want nu kwam de dokter in de deur staan.
‘Ge hebt mij te vroeg geroepen,’ zei hij. ‘Nu haal ik mijn krant nog even, want die wil ik lezen.’
‘Mijnheer de dokter, wil ik het voor u doen?’ vroeg Thijs.
Thijs had zeker liever, dat de dokter maar bij zijn vrouw bleef en niet meer wegging nu hij nog zo goed op tijd hier was. Maar dokter Van Taeke zat alweer te paard en draafde weg. Thijs zag dat aan en voelde zich niet pleizierig.
In de kamer achter het caféke, daar wachtte Thijs. Hoe ontdaan was hij, en hoe blauw en gestreept waren de mouwen van zijn boezeroen. In de stilte tussen haar weeën in zei de vrouw in haar bed: ‘Hoe bende gij de dokter kunnen gaan halen zonder uw jas aan te trekken?’
Was dat nodig geweest. In de haast en in de zenuwachtigheid kwam dat zo nauw niet. Natuurlijk niet.
‘De dokter let op zo'n dingen,’ zei de vrouw.
Op hetzelfde ogenblik woelde zij in haar bed. De dekens bolden omhoog, en er klonk een luid en doordringend gegil, dat was schrikkelijk om te horen. Over de dijk dreunde de hoefslag van een paard. Hierbinnen, in het klein vertrek, waar de klok traag tikte, was de man stil bij (de herkeerde stilte van de vrouw. Nu noemde de vrouw de man bij zijn naam, bij zijn familienaam. Zij zei: ‘Van Erpen, ik houd het niet uit!’
Dat zei zij, en het was haar tweede kind, dat geboren ging
| |
| |
worden. Maar daarna was de dokter weer terug. Hij ging zitten. Hij vouwde zijn krant open. Thijs kraste door het vertrek heen. Hij kwam wat sukkelachtig en onhandig de dokter een tas koffie voorzetten.
‘Dank u wel,’ zei de dokter.
Hij dronk een tas koffie, want dránk, een borrel, dronk hij nooit als hij bij een vrouw kwam voor een verlossing, dat zijn dingen, die merken de mensen van hem op. Zij zeggen: ‘Laat hem maar eens lelijk doen, hij meent er niks af.’
‘Alsteblieft, mijnheer de dokter,’ zegt Thijs en hij houdt de dokter een kistje sigaren voor. De dokter vat er een uit.
‘Dank u wel.’
Hij is een hartstochtelijke roker, hij rookt subiet voor geweld. Er is de vriendelijkheid van de rookwolken. Er wordt gezwegen. Er brommen vliegen. Voor de vierkantjes van de ruiten in het raam zit de dokter. Hij houdt de ogen naar de krant neergeslagen. En zijn roodbehaarde handen, die de krant houden, zijn rossig in de zon. Zij schemeren van goud, wat stond er in deze handen getekend, wat stond er getekend in hun smal beeld. De zon gaat onder. Als de dokter nu van zijn krant opkijkt ziet hij door het raam de rivier. De avondstemming over de rivier en de gevoeligheid van haar stilte, dat doet hem goed. Het water is zeer blauw. Koeien uit de lage uiterwaarden getreden staan vlak aan het water dicht bij hun klaar spiegelbeeld, als een koe roept is dat van een zeer wondere verte en van een geslotenheid gedempt. Achter het veer, klein en zonder geluid, wordt een voer hooi door een breed paard tegen de dijk opgetrokken.
‘Nou komt het.’
Dit is een fluistering. Dit is een vrouwenstem. Er is meteen een grote, levendige beweging in het bed, wat gilt de vrouw nu. De dokter is opgestaan, hij komt nu opnieuw over de vrouw gebogen. Vervolgens doet hij langzaam zijn jas uit. Hij stroopt de hemdsmouwen op tot ver over de ellebogen, zoekt in zijn geopende valies, en nadien staat hij geduldig en zeer lan- | |
| |
ge tijd aan een bijgezet tafelke zijn handen te wassen en te borstelen. Hij plast en hij spoelt. Hij vraagt kort, dat Thijs nog meer water zal halen. Thijs komt binnendragen met koud en warm water. Als de dokter in zijn bezigheid op zijn handen neerkijkt, trekt hij de ogen op voor de rook van zijn sigaar. Nadien komt hij bij het bed.
‘Het is zo gebeurd,’ zegt hij.
Hij buigt zich. Hij legt de sigaar niet uit de rond, neen. Die lange rossige armen, die behaarde armen, tanig en zo naakt, die zijn hier. En die versmalde, lange, in de lengte geplooide handen, die zijn hier, zij beschermen een schoot en een kind. Een kindje. Als het kopje komt, dat is op zijn eigen droevig en lelijk om te zien. De vrouw schreeuwt en gilt hoe langer hoe harder, een scherp en wild geluid, een gieren met geknepen keel en een plotseling gesloten mond, het kan niet hoog en niet hard genoeg, er breekt een jammerklacht door, een huilend en zeer bibberend geweeklaag. Stil maar. De dokter duwt Thijs opzij, die staat al te zeer te draaien en te beven. Stil maar. Vingers nemen de smal paarse schoudertjes, gemakkelijk zoals men bloemen uit water tilt. En het kind, lang, blauw en gestrekt, en vochtig als een vis, glijdt klein en schreiend tussen de gespreide witte, moederlijke benen in naar zijn eigen zelfstandige staat. Nu zijn ze ineens met zijn vieren. Nu is er eentje bij gekomen, waarvoor alles begonnen is. Het duurt niet lang, of de dokter geeft het gereinigde kind aan de vader over, die het voor de dichte ogen der moeder komt houden. De moeder houdt het bij zich, ze houdt het met haar handen bij haar hoofd. Zij wacht tot zij geholpen is. Dan doet zij het kind zelf in zijn windsels en laat het de vader in de wieg leggen. Maar nu heeft Thijs van Erpen iets gezien. De dokter heeft al de tijd zijn sigaar niet uit de mond gehad.
‘Verdomd,’ zegt Thijs, ‘de as is niet eens van uw sigaar afgevallen, gij hebt geen zenuwen!’
‘Geef mij een asbakje,’ zegt de dokter, ‘want anders valt de as er nu af.’
| |
| |
En hij klopt de lange as met de pink van de sigaar af. Er is weer een kind geboren. Een hooiwagen beschaduwt, in het voorbijrijden over de dijk, het vertrek, waar de dokter zijn valies sluit. De dokter zegt: ‘ Goedendag. En God zegene u.’
Hij was een bekwame dokter bij verlossingen, ook bij zeer moeilijke verlossingen, geen kind, hoe het ook gekeerd of gekanteld zat, ontglipte hem, geen barende vrouw gleed uit zijn handen weg naar de dood. En hoeveel kinderen haalde hij in de ganse wijde streek, in de polders en langs de dijken. Hij had zijn grote faam, een faam, die doordrong tot buiten de streek, ja, tot over de grenzen van het land. Daaraan dankte hij ook de prachtige roodbruine pelsjas, die hij in de winter droeg, een jas van een zeer kostbaar en sterk Russisch bont. Want hij had de vrouw van een Russisch grootvorst van een flinke zoon verlost, daar waren eerst tien beroemde Europese professoren aan te pas gekomen, die allen gezegd hadden: ‘Als haar kind geboren zal worden, zal zij sterven,’ toen was Tjerk van Taeke ontboden, dat was iets geweldigs geweest. Muziekkorpsen, een leger, vuurpelotons, die saluutschoten losten, en maagden met wuivende palmen hadden hem ingehaald, toen was hij bij de prinses toegelaten. Hij had haar gerustgesteld en gezegd, dat zij niet moest vrezen. Haar kind werd gehaald, het werd zeker met de keizersnede gehaald, of nog moeilijker, zo wonderlijk sprong het in het leven, en onder de handen van Tjerk van Taeke deed het zijn prinselijke moeder geen pijn. De grootvorst had in het Russisch of in het Frans gezegd: ‘Met goud zal ik u niet betalen, maar ik richt u een erezuil op in mijn hart, en ik zal u een klein geschenk geven.’
En hij richtte een erezuil op in zijn hart, en hij gaf dokter Van Taeke die pelsjas, die was geweldig duur, een Nertz noemden ze die, de prijs liep in de duizenden. Die jas droeg de dokter in de felheid van de winter. Die jas had ook een faam gekregen. Wat een jas, harig en roodbruin als het gezicht en de handen van de dokter. Als de dokter die jas droeg, dan was hij een en al
| |
| |
rossige harigheid, hij had iets van een wild dier, maar met de prachtige voorname gebaren van een edele en grote heer, een sprookje had hem deze jas om de schouders gehangen. Eens kwam de burgemeester de dokter ontbieden. ‘Nu zult ge bij mijn vrouw uw bekwaamheid kunnen tonen,’ zei de burgemeester. De dokter kwam en toonde zijn bekwaamheid. De burgemeester sprak van de kleine nieuwe wereldburger, hij zou er een fijne sigaar voor aanbieden en ze zouden een glas champagne drinken op de feestelijke gebeurtenis. ‘Dank u,’ zei dokter Van Taeke, ‘ik rook nooit, en champagne is te zeer mijn dagelijkse drank dan dat ik er nog iets feestelijks in zou kunnen zien. Goedendag en God zegene u.’
Hij genas alle ziekten en kwalen, difterie, pleuris en tyfus, nieraandoeningen en galstenen, die galstenen mochten groter zijn dan een duivenei, hij genas de mensen ervan. Hij genas longontstekingen, hij had de malaria uitgeroeid, hij behandelde de patiënten met sulfas kinini, zo'n woorden werden mooi en voornaam als hij ze uitsprak, en hij wist de lijders aan chronische nefritis beter te maken, daar leden velen aan, door het water en door het vocht. Hij gaf zijn zieken gaarne alcohol te drinken, ‘een goede cognac,’ zei hij, ‘is de halve gezondheid,’ als ze geen cognac hadden, bracht hij zelf een fles mee: ‘Hier, doe u eens te goed.’ Hij verrichtte er wonderen mee. Hij was niet hinderlijk met zijn rekeningen, hij verzorgde de vorm ervan. Met schone letters stond erop gedrukt: ‘Dokter Tjerk van Taeke groet u en verzoekt u hem het ereloon, dat hij met geest en handen verdiende, te betalen binnen nu en vijf jaren.’Vijf jaren, dat was een lange tijd, er waren mensen die na vijf jaren nog niet konden betalen. Een moeder kwam schreien, dat haar groot gezin haar zoveel zorgen gaf en dat na vijf jaren de rekening van de dokter haar nog zo drukte, dat ze slapeloze nachten kreeg, nu de tijd van betaling kwam: ‘Zie, en nu verwacht ik weer een kind, en we durven u niet meer te laten komen.’ ‘Neem uw rekening,’ zei hij, ‘en scheur ze stuk, en roep mij als
| |
| |
ge mij nodig hebt, ik kom, al zit ik aan het andere eind van de wereld.’ Dat was zijn grootmoedigheid van het ogenblik, een opwelling, toen later de man kwam van de vrouw die geschreid had, zei hij: ‘Val me niet lastig, ik sta klaar om te gaan jagen, maak dat ge wegkomt.’ De man zei: ‘En ge zoudt kommen, al waarde ge aan 't ander eind van de wereld, ons vrouw was daar zo blij om!’
‘Ik kom,’ zei hij.
Hij was goed voor de armen. Hij was goed voor de nonnekes in het zusterhuis, de nonnekes, die baden in haar kapel en die haar onderwijs gaven in haar school. Wat had hij met die nonnekes, daar had hij een zwak voor, als zij ziek waren dan stond hij klaar, hij zond haar nimmer een rekening, dat kon hij niet over zijn hart verkrijgen. Eens was er groot feest bij de zusters, toen was de algemene overste gekomen, dokter Van Taeke werd ontboden met een briefke, dat een schoolkind bracht. Hij kwam. Tussen haar zusters zat de algemene overste op een hoge stoel waardig ten troon. Zij was zo'n flinke vrouw. Zij zei tot Tjerk van Taeke: ‘Onze orde heeft een lijst van haar weldoeners, wij hebben u daarop geplaatst, en voor deze weldoeners wordt dagelijks gebeden.’
En zij gaf hem een doos geschenken mee voor zijn kinderen. Het was belachelijk, maar hij nam die doos mee. Thuis stond hij op die schilderijtjes te kijken in hun lijstjes van papier en glasgruis, hij trapte ze niet in een hoek, dat zou nog kinderachtiger geweest zijn dan wat hij nu deed: hij legde ze bij het speelgoed, dat hij van zijn jongens uit de eerste jaren bewaarde, een blokkendoos, trompetten, een kegelspel en een paardentuig met belletjes. Toen zijn vrouw bemerkte, dat hij deze dingen bewaarde had zij haar verwondering, zij dacht daarbij ook aan die dwaasheden, die hij in haar poёzie-album geschreven had.
Het leven in dit dorp had zijn ingetogenheid, het was niet zonder gebeurtenissen. De mensen hielden zich nu bezig met die pelsjas van de dokter en spraken over de maagden en de vuur- | |
| |
pelotons, die met palmen en geweerschoten dokter Tjerk van Taeke in Rusland hadden ontvangen en begroet, er was nog van allerlei meer, waarover zij spraken. Zij spraken over hun Wiel. Die Wiel lag even voorbij het huis van de dokter, binnendijks, evenwijdig met de Maas. Zij was liefelijk om te zien. Wat haar diepte betreft, alle torens van de dorpen langs de gehele Maaskant op elkander gezet, verdwenen in hun gezamenlijke lengte in deze grondeloze diepte. Het was, in haar kom, een uitgestrekte watervlakte, enige bunders groot. Dit water kon stil zijn en een beetje rimpelen. De winden konden er overheen razen, dan kreeg het water een krachtige golfslag en de grijze troebelheid der buien aan de hemel. In de stilte van de zomeravond had het water zijn donkere schone klaarte, de sterren gloeiden erin boven het spiegelbeeld van de rillende, hoge populieren, van de gehavende, zilvergeloverde knotwilgen diep geschonden in het wezen van hun stam en rijk in het sluierend, gespreide blad. Het water droeg dit beeld, het weerspiegelde een witte huisgevel en aan zijn boorden groeiden wuivend riet, lis, dotters geel als boter, en er lagen de waterzware gedrenkte bladen van de waterlelie fijn aan de rand naar hun schaduw gevouwen, ze waren het doordrenkte bed voor de vette, vochtige, gespreide kroon der grauw-witte bloemen met hun kleur van oud ivoor, dubbel stralend naar de twee hemels boven en in het water.
Wat borg dit water, de Wiel, wat borg zij in haar diepten. Daar zat vis in de Wiel, neen, daar zat één vis in, die voor andere vissen geen plaats liet, er zat een achthonderdjarige snoek in. Die sliep op de bodem, het water wiegde van zijn ademhaling. Als hij zich naar de oppervlakte afstiet, begon het water te golven, een storm stak op, de Maas aan de andere kant van de dijk kwam ervan in beweging. De snoek spleet het water, dat was een gebeurtenis, de lengte van het monster was niet met meters te meten. Het rees als een stoomketel. Als een berg, het had een kop rond als de aarde, en er groeide een wilde vegetatie van mos en gras op die kop, die wilde groei oversluierde
| |
| |
zijn uitpuilende ogen. Honderd jaren geleden hadden vijf dorpelingen geprobeerd de snoek te vangen. De snoek slingerde hen echter met hun vijven het water in, zij zijn nooit meer teruggezien. En nu kabbelt en rimpelt het water, of het ligt stil boven het geheim van hun dood. Er is een soort van wetenschappelijke vereniging opgericht, de broederschap van de snoek, die broederschap komt gezellig bijeen in de herberg De Koffiekan van Willem van Oijen, daar wordt de kroniek van de snoek bijgehouden. De verrichtingen van de snoek worden er geschreven op grote bladen papier. Zijn omvang wordt geschat naar de waterverplaatsing, eens was de snoek de dijk over de Maas ingesprongen, het water in de Wiel was toen meer dan een meter gezakt, onder de groene wal stak de bodem in de diepte modderig bloot, een paar dagen naderhand was de snoek weer teruggekeerd. Het beviel hem niet in de Maas, hij sprong in de Wiel terug. Hier steeg het water onmiddellijk weer tot zijn peil. In deze dagen waren er op de peilschaal bij het veerhuis sterk wisselende waterstanden genoteerd. De fanfare was de weergekeerde snoek een serenade gaan brengen, in de avond, miet brandende fakkels, dat was een aangrijpend gezicht, het water was vol geheimzinnige vlammen, daarbij zag men iets donkers en iets gestrekts, de vermoeide snoek, die lag te rusten en die zich door de muziek niet verlokken liet omn boven te komen. De broederschap van de snoek hield dit allemaal bij in haar geschriften.
Nu was er een kleine gebeurtenis geweest in de herberg De Koffiekan. Er was daar een reiziger geweest, die had daar willen slapen. Toen hij de zolder opging was hij uitgegleden en van de smalle trap gevallen. Dokter Van Taeke had de man behandeld en zijn gebroken been gespalkt, later is de reiziger naar 's-Hertogenbosch vervoerd, daar zijn de chirurgen nog eens op zijn been losgelaten. Die reiziger was op zijn manier nog een dapper man, terwijl dokter Van Taeke hem behandelde rookte hij net zo goed een sigaartje als de dokter zelf, hij haalde een polis uit zijn binnenzak.
| |
| |
‘Kijk,’ zei hij, ‘mij zal het niet schaden, want ik ben tegen ongevallen verzekerd bij de maatschappij Moira.’
Willem van Oijen, die stond daarbij, hij zei: ‘Wat zegde ge daar? Hoe noemde ge die maatschappij?’
‘Moira!’
Grote God, wat een naam! Willem van Oijen vergat zijn hele reiziger en diens gebroken been. Hij had de man de polis uit de handen gevat en was ermee in een hoekske gaan staan. Daar had hij stil op een stuk papier de naam overgeschreven. De doktoren in 's-Hertogenbosch, bekwaam in het snijden en in het zetten en in alles wat ge maar wilt, die konden met die gebroken, zwervende poot doen, wat zij wilden,Willem van Oijen had geen tijd om daaraan te denken of daarnaar te vragen. Hij was van iets anders vervuld. Hij ging de volgende morgen naar Van Gerwen, die met zijn twee zoons het schildersvak uitoefende in het dorp. Van Gerwen kwam zelf, hij schilderde een nieuw uithangbord, de koffiekan werd weggestreken, van nu af aan stond er op dit uithangbord: ‘café Moira’.
Moira! Het is om het noodlot te tarten en te bezweren, maar ge bezweert het niet. Het kwam huishouden in verschillende slagen, de eerste die viel, dat was de jonge Willem van der Aa, die zijn ongeluk kreeg toen hij met de postkoets van die dagen naar Oss reed. Willem van der Aa was niet een van de braafsten. Hij legde het met vreemd schippersvolk aan en met meidjes van allerlei slag, met die lichte springende dingen als er kermis was in de omgeving, die meidjes, die 's avonds in de kermistent in zo'n strakke tricot broek kunsten maken, daar konde ge hem mee zien. Overdag ging hij slenteren in de buurt van de woonwagens, nadien zaagde ge hem in zo'n gezelschap hier of daar in de waarden, daar deden ze natuurlijk meer dan naar de verten kijken. Hij was er ook al eens vandoor geweest naar Rotterdam. Willem van der Aa was gewaarschuwd door de pastoor, dat hij van gedrag moest veranderen en dat hij in zijn lichtzinnigheid veel ergernis gaf. Maar hij luisterde niet.
| |
| |
Toen werd hij gedreigd, dat hij het thuis zou krijgen. Een morgen reed hij met de postkoets naar Oss. Hij was de enigste passagier, daarom was hij op de bok naast de oude Gijs van Haalderen gaan zitten, de kromgetrokken postiljon, die de hoorn niet blies, die zelfs geen helder liedje floot of zong, maar die zo maar op de bok zat te knikkebollen. Het ongeluk had een kleine oorzaak: een wiel van de postkoets, dat in een wegverzakking sloeg, de postwagen kreeg een schok en helde, Willem van der Aa viel eraf, nu was het waar, dat ze geen van beiden meer nuchter waren in de vroege dag. Willem van der Aa viel recht voor het wiel, en op het ogenblik dat het paard krachtig de hellende wagen uit de kuil optrok, schoot Willem met zijn kop ervoor. De wagen wipte op, wipte neer. En het volgend ogenblik was Gijs van Haalderen van de bok langs de band van het voorwiel naar beneden geklauterd. Hij trok de gevallen jongen onder de postwagen uit en legde hem op de wegberm. Hij tastte met handen langs het stil lijf. Hij hief de kop aan de slappe, zwart paarse hals, waar de vuile platte snee van de ijzeren wielband in geplet stond. Toen zei Gijs van Haalderen: ‘Hij is kapot.’
Hij zat, de dijen en de knieën gestrekt, miet zijn gat op de hakken van zijn grote, zware schoenen bij het lijk van de jongen te kijken. Hij krabde met slappe vingers eens in de lengte langs het haar boven zijn oor. Hij wreef met de wijsvinger eens op en neer onder zijn snuivende, blauwrode dronkemansneus. Het schafte hem geen raad. Toen zei hij: ‘Plicht is plicht. Ik moet mijn post op tijd in Oss hebben voor de posttrein, wat zal ik dit lijk meesjouwen?’
Hij stond overeind. Hij keek over de grote vlakte van de polder, heel in de verte zag hij het nevelige silhouet van de kerk en de traag rokende fabrieksschoorstenen van Oss. Toen bedacht hij zijn eigen niet langer. Hij trok de dode jongen de berm af, de droge sloot in, daar spreidde hij er wat blaren en ruigte en enige takken over uit.
‘Willem,’ zei hij, ‘het is geen hardvochtigheid of onverschil- | |
| |
ligheid, maar wat zalde gij craan hebben, dat ik u eerst als lijk nog eens mee naar Oss neem en de hele weg weer terugrij, ge bent nou toch dood. Ik laat u hier liggen en ik beloof u bij het graf van mijn overleden moeder zaliger gedachtenis, dat ik u, als ik terugrij, oplaai en meeneem.’
Toen wilde hij gaan. Maar hij had zijn eigen nog niet omgedraaid, of hij voelde een onrust, dat hij niet goed deed en dat hij zeer zondigde tegen de eerbied, die wij aan een dode verschuldigd zijn. Daarom knielde hij neer en wilde een onzevader voor Willem zijn zielenrust bidden. Maar in de alteratie bleef hij steken, en hoe hij ook nadacht, hij kon er wezenlijk niet op komen, hoe de onzevader verder was. Toen stond hij maar weer op.
‘Afijn,’ zei hij, ‘de bedoeling is goed, die moet Onze-Lieve-Heer maar voor lief nemen.’
Hij klom langs de as en de wielband weer op de bok, het rijtuig helde zeer scheef en jankte in zijn veren, toen hij ertegenaan hing en zijn eigen ophees. Toen kwakte hij in zijn zwaarte op de bok neer, greep de leidsels, tjekkerde met de tong, zei húp, en reed naar Oss. Hij bleef vervuld van de gedachte, dat hij Willem van der Aa dood in de polder achterliet. Maar voor de kwelling van die gedachte vond hij weer troost in de berusting, die hij uitsprak: ‘Het leven is onzeker.’
Als hij 's morgens geen passagiers mee had, dan had hij er 's middags geen terug te rijden. Met een lege postwagen keerde hij in de namiddag, tegen de avond, naar huis terug. Hij had de plaats onthouden, waar hij de verongelukte jongen had neergelegd. Hij hield in bij die plaats, stapte af, zocht, en vond het stijf en koud geworden lijk. Hij tilde en droeg het. Hij kon het niet in zittende houding in de postwagen krijgen. Daarom legde hij het in de lengte op een van de banken. Vervolgens reed hij de polder uit, de dijk op, naar huis. De oude Van der Aa woonde langs de grindweg binnen de dijk. Bij het dorp reed Gijs van Haalderen daarom weer de dijk af, langs de binnenweg. Bij Van der Aa hield de postkoets stil. Gijs van Haalderen
| |
| |
moest zijn vracht nu uitladen, zij was van de bank op de bodem van het rijtuig gevallen. Hij liet het lijk nog even liggen, toen ging hij de deel over, de stal door, naar de woonkeuken. Hij opende de lage deur.
Ze zaten daar met het hele huishouden aan de koffie. Ze hadden de postkoets gehoord en bemerkt, hoe ze stil was gaan staan. Dat behoefde niet te bevreemden. Gijs van Haalderen bracht de mensen wel meer tot aan hun deur. Ze dachten nu zeker, dat Willem kwam binnengestapt. Maar nee, het was Willem niet, het was Gijs van Haalderen. Willem zijn moeder zat met een komke koffie in de geheven hand en de oude Van der Aa deed een beet in zijn boterham, toen Gijs van Haalderen traag zei: ‘ja, daar breng ik u wat mee, daar ge af verschieten zalt, wie helpt me dragen.’
Nou dachten ze misschien nog maar, dat Willem zat in de postkoets lag, of dat hij gestoken was in Oss. Willem zijn oudste broer, Jacob, stond van de tafel op, veegde zijn mond af, en ging op zijn klompen mee naar buiten. Nadien droegen ze de dode jongen door de stal de keuken binnen. De moeder viel flauw, de meisjes schreiden luid en de vader dacht, dat hij gek werd of stierf. Die stond de haren uit zijn kop te trekken, terwijl hij luisterde naar Gijs van Haalderen, hoe het gekomen en gebeurd was. De vader meende en verstond, dat het ongeluk op de terugweg was gebeurd, hij had er geen gedacht op, dat de jongen de hele dag dood in de polder had gelegen. Gijs van Haalderen verschoot daar zelf nu af tegenover de smart van deze mensen, hij liet hen maar zo wijs. Hij zei, dat hij nog een onzevader bij de jongen had gebeden, toen ging hij gauw weg. Maar voor hij op de bok de leidsels weer kon vatten zat hij druk zijn neus te snuiten. Hij reed daarop recht naar dokter Van Taeke, om die te waarschuwen. Toen reed hij naar café Moira, om het daar te vertellen. Dezelfde avond wist het heel dorp het nog. Ze kwamen allemaal nog gelopen naar Van der Aa zijn huis, daar was het druk voor de deur. Ze zagen het gezadelde paard van de dokter wachten, nadien kwamen de dokter en de
| |
| |
pastoor buiten, ook de burgemeester was binnen geweest. De burgemeester liet Gijs van Haalderen bij zich aan huis komen, hij moest verklaring en uitleg geven. Natuurlijk werd het bekend, dat de jongen de hele dag in de polder had gelegen. Daar moest Gijs van Haalderen genoeg over horen en hij kreeg er last genoeg mee, hij zat er tranen om te schreien, hij verontschuldigde zich, dat hij de jongen niet eerst thuis had kunnen brengen, dan was hij met zijn post te laat aan de posttrein gekomen, plicht is plicht. Drie dagen naderhand werd Willem van der Aa begraven. En 's zondags daarop preekten de pastoor in de katholieke kerk en de dominee in het protestantse kerkje aan de hand van het tragische voorbeeld van Willem van der Aa, over de dood, die wij niet voorzien, en die komt als een dief in de nacht.
De bladeren zijn van de bomen gevallen. Het is een stille herfst, het is plechtig in de lucht, de heggen en het gras zitten vol van de witte bedauwde wargarens der herfstspinnen, de aardappelen zijn gerooid, ge ruikt de broeise, scherpe lucht van het rottend loof in de mistige dag. Cis de Dove zit bij het petroleumstel, dat een klein, warm licht geeft en waar het in zijn warme ark zoet en olieachtig van riekt. Cis zit wat te koken of te braden voor zijn voedsel. Cis is zeer tevreden, de geraniums hebben nog bloem, vuurrood voor zijn ruit. Hij kijkt over de kalme Maas en is de goede vrede van het water deelachtig. Hij hoort het water niet. Hij hoort het veer niet. Een stomer is net zo geluidloos als die aak, die met wind in de zeilen stroomafwaarts vaart. Maar als een slepertje met een kast voorbij komt, dan gaat Cis de Dove aan het meewiegen met de onzekere vloer van de schommelende ark. Het witbruine hondje keft met korte geluidsrukken zo'n beetje binnensmonds. Cis de Dove ziet het. Er is geen gevaar.
Neen, er is geen gevaar. Cis de Dove gaat nu met zijn vriend dokter Van Taeke op jacht, het kleine hondje van Cis en de
| |
| |
jachthond van de dokter, Erik, zijn bij hen, die snuffelen bij elkaar en springen om de mannen heen. De dokter is een goed jager, een uitstekend schutter, hij kan een haas met een kogel schieten, hij kan met de kogel een eend uit de lucht halen. Cis de Dove verzekert, de hazen te hóren, zo'n scherp gehoor krijgt hij in zijn doofheid, als hij op jacht is. Hij ziet en volgt de sporen, hij leest ze duidelijk en kent dit zeker teken van een zittende haas in de verte, zijn oren, zijn sprong nadien en zijn zwevende vlucht, die hij volgt, hoeveel malen het haas ook achter bomen of bulten of in de ruigte verdwijnt. Tjerk van Taeke draait traag mee. Dan, met grote sprongen, is hij bij het haas. Hij heeft het geweer geheven en legt aan. Er is eer ogenblik, het is korter dan een ogenblik, dat hij het haas op de vizierkorrel heeft. Hij ziet dat met zekere ogen, hij voelt dat met fijne vingers, de onontkoombare zekerheid van zijn schot, hij haalt de haan over, de kolf drukt even de schouder, een blij schot slaat kort, het ratelt vervolgens met zeer verre, lichte, vrolijke sprongen. De jachthond was al weg in de richting van het getuimelde haas en keert er nadien mee terug. Zij jagen middagen lang, het kan zijn dat de hond er niet veel opjaagt, dan komen zij langs Janus de Mert op de Bergen, die heeft zeker weer opruiming onder de hazen van de dokter gehouden. Cis de Dove ziet, hoe de dokter die gedachte heeft.
‘Ik loer met de oppassers en de marechaussees mee, om Janus de Mert te pakken te krijgen,’ zegt Cis de Dove.
‘Ja,’ zegt de dokter. ‘Die heren uit Den Bosch zijn van de oppassers gediend. Ik niet. Ge moet hen niet helpen. Als ge hem betrapt, laat het mij dan weten. Ik kan het zelf wel af.’
Dat kon de dokter fluisteren, dan zou Cis de Dove dat nog wel verstaan. Cis de Dove keek naar de mond van de dokter.
‘Maar ik krijg hem,’ zegt de dokter. ‘Er komt tóch een dag, dat ik hem krijg. Er zal mij niemand ontsnappen.’
Nee, de hazen en de mensen ontsnappen hem niet. Janus de Mert stroopte de hazen van de dokter weg en wou niet hebben, dat de dokter op zijn grond kwam jagen. Dat hinderde de dok- | |
| |
ter gruwelijk. Wacht maar. Een knal in de lucht, de herhaling van de vrolijke rateling. Wat is dat nou? Het haas moet aangeschoten zijn, en nou loopt hij toch nog door, dat strekt de jager niet tot eer. Maar hoe is de vlucht van het haas, hij is gemakkelijk te achtervolgen. Dokter Van Taeke en Cis de Dove lopen door het land, de dokter op zijn hoge, bruine rijglaarzen, in een duffels jekkertje en het gleufhoedje op de rossige kop, Cis de Dove met camassen om de benen, in zijn schipperstrui en met zijn jas daaroverheen. Cis draagt een geweer van de dokter met de riem over de schouder en hij heeft de weitas. Hij kijkt nu, de hand boven de ogen, over de polder uit, het aangeschoten haas is een wei ingegaan. De jagers houden het haas goed in het oog. Zij springen over sloten. Zij lopen door het dorrende grasland. Zij klimmen de wegberm op. Zij lopen door de dorre, ritselende, afgevallen blaren, gaan de weg weer af, opnieuw het polderland in, kijk, daar moet het haas zijn gegaan. Een paard bij een hek staat hen nu dromend tegemoet getreden, de smalle kop recht naar hen toe, aan de hoeven van het paard ligt het haas. Hij spartelt. Er stuift zand onder hem op, en onder hem kleeft ook een beetje slijmerig bloed op het kort dorrend gras. Maar hij wordt in het gevaar beschermd door het paard.
Treft het dokter Van Taeke? Kleine dingen kunnen hem treffen. Hij zal het haas een schot geven voor de hoeven van het paard. Hij geeft Cis de Dove zwijgend het geweer en neemt nadien het andere geweer aan, dat Cis voor hem gedragen heeft. Hij laadt het met de kogel, legt aan en mikt. Bij het knallende geluid van het schot krijgt het haas een duwtje en ligt pal stil. Het paard is op het schot niet weggestormd. Het spitst de oren. Het heeft met een ruk de kop geheven. Het hinnikt, dat klinkt groot en dichtbij. Het buigt vervolgens de kop diep naar de grond. Het ziet, dat het haas dood is. Het paard keert zich om en gaat, de kop diep neerhangend, langzaam en bedroefd weg.
Cis de Dove pakt het haas. Hij voelt hem in de volle soepele
| |
| |
lenden, betast de malsheid en kijkt in het groot blinkend hazenoog. Dan legt hij het dode dier weer neer, hij weet, dat de dokter dit haas niet wil hebben. Hij is nu met een paar sprongen achter de dokter, die voor hem uit loopt na te denken. Beide mannen zwijgen.
Zij zwijgen dikwijls op de jacht. Als de hazenjacht gesloten is, dan komen de eenden en de sneppen aan de beurt. Het gebeurt dan nog wel, dat Erik de jachthond een haas uit de wei jaagt tot voor de jagers, ja, waarachtig, dokter Van Taeke legt aan, hij sluit onder de borstelige wenkbrauw het ene oog, en mikt. Cis de Dove staat te wachten. Er valt geen schot. Dokter Van Taeke laat het geweer zakken.
‘Alleen maar even zien, of ik hem in het vizier kon krijgen,’ zegt hij.
Hij keert om. Hij heft nu zijn geweer in de lucht. Een eend vliegt. De geheven loop, zwart voor de lichtende grijsheid der wolken, volgt even met een nauwelijks bemerkbare buiging de vlucht. Een schot ratelt met daverende sprongen naar de hoogte weg, in wijde kringen valt het geluid met heldere slagen terug. De eend, kantelend en tuimelend op haar vleugels in haar val, stort in de ruigte van het griendland, en de jankende Erik heeft de oren al gestrekt en schiet weg om de vogel te halen. Opgevlogen sneppen te schieten in hun hoekige, grillige vlucht, dat is moeilijker. Maar het was een plezier ze alle te raken en te hebben, de vreugde der feilloze zekerheid van het schot. Eens, in de uiterwaard, miste de dokter een snep, waar Cis de Dove bijstond. Cis de Dove werd bleek. Dokter Van Taeke sloeg zijn geweer tegen een knotwilg in twee helften aan stukken, hij gooide al de buit, die ze hadden, in de Maas, en zonder een woord ging hij naar huis.
Cis de Dove kuierde naar zijn woonarkje terug, daar ging hij na zitten denken. Het suisde in het hout van zijn scheepje, er stond een sterke stroom op de Maas. Toen het donker was ging hij strikken zetten en ving er een haas in, hij ging hem uit de
| |
| |
strik halen, zijn hondje, de voorpoten op een verhevenheid in de grond, het lijf geheven en gestrekt, de spitse snuit naar de verte, stond, zoetjes rillend in de gespannen achterpoten, op de wacht, om Cis te waarschuwen, als er onraad zou zijn. Cis ging met het haas naar huis en stroopte hem in de ark. De volgende dag had hij er zijn feest aan. Er vielen sneeuwvlokken langs de kleine ruiten, terwijl Cis smakelijk van zijn malse haas zat te eten. Cis de Dove zag die sneeuw. Die vlokken vielen boven het water, zij aarzelden daar even, zij vielen in de grauwe stroom in de kleine vlugge keringen van draaikolken bij de kribben verloren, naar de verte was het water zwart onder die vlugge dichte drukke spikkeling. Er kwamen langs het woonarkje wieren en dor hout meedrijven. Het Maaswater waste.
|
|