| |
| |
| |
[III]
Waar is dokter Tjerk van Taeke voor het herstel van zijn gezondheid met zijn gezin naartoe gegaan? Naar Wiesbaden of naar Zwitserland, naar de Pyreneeën of naar de Franse Riviera, de mensen wisten het niet. Brammetje Peccator noemde die namen. Hij giste maar zowat. Brammetje vertelde nogal eens van zijn reis naar Rome.
‘Toen ik in Rome was...’
Hij zit een avond bij een bijeenkomst van de broederschap van de snoek te praten met Willem van Oijen, Brammetje is een bijl kwijt, dat is een kleinigheid, hij miste ze in zijn schuurtje. Hij wist niet precies, wanneer hij die was kwijtgeraakt. ‘Praat er maar niet over, ik vind ze wel weer terug,’ zei Brammetje. Als ze niets anders bij u stelen dan een bijl! Hij kan ze ook wel kwijtgeraakt zijn in de dagen, dat hij naar Wittem of naar Rome was. Misschien had iemand die bijl nodig gehad. Of Willem van Oijen ook gehoord had, dat ze de Pale Pie zijn kop niet met een bijl, maar met een hamer hadden ingeslagen? Neen. Dat moest toch zo zijn, zei Brametje, hij wilde dat om de een of andere reden misschien graag zelf geloven.
Maar er is een vervanger gekomen voor dokter Van Taeke. De vervanger dat is dokter De Pater, die is al meer hier geweest als dokter Van Taeke voor korter of langer tijd op reis was. De mensen waren van die dokter De Pater niet zozeer gediend en als ze van tevoren geweten hadden, dat die als vervanger zou komen, dan zouden ze naar dokter Van Taeke gegaan zijn, dat hij hun een andere vervanger zou geven. Misschien had dokter Van Taeke deze dokter De Pater ook maar genomen, omdat het zo uitkwam en er moeilijk een andere te krijgen was. Want die dokter De Pater, hoe was die. Die lag languit, de benen wijdopen, achterover in zijn tilbury en reed zo over de dijken. Dat was een rit, om te laten zien, hoezeer hij de boeren verachtte.
| |
| |
‘Laat ze maar verrekken en kapotgaan,’ zei hij.
Dat was geen taal voor een dokter, die toch de mensen beter moest maken, en erger was, dat hij in zekere zin ook naar die ruwe uitdrukking handelde. Hij kreeg de mensen op zijn spreekuur en behandelde hen. Maar als zij buiten het spreekuur kwamen bellen, dat hij hier of daar komen moest, dan had hij niet veel zin.
‘Waarvoor is het?’ vroeg hij.
Dan konden ze een ziekte noemen, onverschillig welke, hij had in de apotheek onmiddellijk een onfeilbaar flesje klaar en schreef op het opgeplakt etiketje: ‘driemaal daags een eetlepel.’ En omdat hij dat aardig vond, schreef hij er met dikke inkt nog bij: ‘vóór gebruik goed schudden.’ ‘Psychologie is de halve geneeskunde,’ zei hij, ‘de mensen hier zijn niet gelukkig, als ze geen flesje van de dokter krijgen.’ Daarom kwam hij zelf niet kijken bij de zieken, maar gaf een flesje mee.
‘Alsjeblief, laat de zieke dit innemen, dan is hij zó beter.’
Maar de zieken werden niet beter, ze werden eer erger, een man kwam terug, het fleske had zijn vrouw niet geholpen, ze had zo'n pijn, ze durfde niet de nacht ingaan. ‘Wacht een ogenblik,’ zei dokter De Pater, ‘dan moeten we het niet met een flesje, maar met iets anders proberen, er is juist voor deze ziekte een nieuw medicijn ontdekt; alles komt aan op de juiste therapie.’ Hij ging de apotheek in en kwam met een paar poeders terug.
‘Laat uw vrouw er een innemen, dan gaat de pijn weg en ik sta ervoor in, dat ze slaapt. Mocht ze vannacht wakker worden, laat haar dan de tweede innemen.’
De man ging weg. Later vertelde hij in de buurt, dat zijn vrouw een nacht, een dag en nog een nacht geslapen had, en toen konde ge ze nog niet tien minuten alleen laten, of ze sliep weer in. Ze had, in de angst voor de pijn, allebei de poeders maar ineens ingenomen.
Wat voerde die dokter De Pater in zijn eentje uit. Hij ging op jacht in het huis van dokter Van Taeke. Het ritselde achter het
| |
| |
ruim, zwaar behang van het oude huis. Dokter De Pater hoorde die ritseling overal. Hij keek scherp toe. Dan schoot hij uit een parabellum, de muizen en de ratten vielen met een plof achter het behang neer. In de tuin schoot hij op nachtuilen en katten, hij schoot ze liever met de kogel dan met hagel, hij was een goed schutter. Hij schoot eens een schipper op een kast midden in de Maas, zonder dat die schipper zich van iets bewust was, vanaf de dijk met een buks de aarden pijp uit de mond. Ook was hij met een geweer aan de Wiel gezien, om te schieten op de snoek. Maar de snoek was een ijzervreter, die hapte de kogels op en trok er zich niets van aan. En voor de rest van de tijd zat dokter De Pater in zijn eentje schaakproblemen te stellen en op te lossen. Daarbij dronk hij een glas wijn uit de kelder van dokter Van Taeke, en hij rookte stevig uit de sigarenkistjes, die overal stonden, die sigaren stopte hij in een geweldig lange sigarenpijp. Zijn parabellum lag naast hem. Soms schoot hij tussen zijn koningin en een kasteel door op een muis achter het behang en raakte. Het huis werd op die manier doorzeefd. Overal zaten kogelgaten. De huishoudster in de keuken zat van schrik en angst te beven en iedere keer in al de onrust maar te wachten, of er nog nieuwe schoten zouden klinken.
De broederschap van de snoek kwam bijeen in café Moira, de leden hielden zich op het ogenblik niet met de snoek bezig, die was voorlopig niet aan de orde, die kwam wel weer aan de orde in de stillere tijd, de broederschap beraadslaagde nu over dokter De Pater. Misschien hadden de leden wel een brief willen schrijven aan dokter Van Taeke, maar waar zat die ergens. Cis de Dove had dat kunnen vertellen, want die had een briefke van hem gehad. Dokter Van Taeke was aan de Friese meren, om te zeilen met zijn jongens, ‘want,’ schreef hij, ‘daar houd ik van.’ Maar Cis de Dove gevoelde de verplichtingen van de vriendschap en zweeg over de correspondentie tussen de dokter en hem. Een van de leden zei: ‘We zouden hem toch niet kunnen
| |
| |
schrijven, we kunnen zijn vakantie niet vergallen met klachten.’ Nu zat daar ook Piet van den Oudendijk in café Moira, een boer, die was geen lid van de broederschap, maar die bemoeide zijn eigen toch met de besprekingen. Hij riep er tussendoor, dat een klacht toch niet zou helpen, dokter Van Taeke wist heel goed, dat die dokter De Pater een gek was, dokter Van Taeke was zelf een gek. De broederschap protesteerde, maar die Piet van den Oudendijk kon zich nogal haastig opwinden. Waarom moesten de mensen zo weglopen met die dokter Van Taeke? Het was een gék! Zijn vrouw was een goed mens, maar daar kon de dokter ook echt lelijk tegen doen.
‘Ik heb dat wel eens gehoord, toen ik een fleske kwam halen, hoe dat-ie zijn vrouw uitvloekte!’
Toen werd er besloten, dat Piet van den Oudendijk, als zijnde geen lid van de broederschap van de snoek, niet aan de beraadslagingen zou deelnemen.
‘Wat snoek! Ge hebt het nou toch over de dokter!’
Dat hadden ze, maar de broederschap deed dat als zodanig, als instelling. En Willem van Oijen suste en praatte zowat en kreeg Piet van den Oudendijk naar buiten. Piet kon nou opgewonden zijn, hij maakte nog wat herrie voor hij de deur uitging, hij liet zijn eigen toch lijmen, en ging op een ánder, voor zijn potje bier.
‘Maar hier ziede ge me nooit meer,’ zei Piet van den Oudendijk tegen Willem van Oijen.
‘Gelukkig,’ zei de broederschap van de snoek.
Toen ze weer onderons waren, spraken de leden van de broederschap iets af. Ze zaten aan de ronde tafel in een kring, naar het tafelblad gebogen, de hand aan het oor van hun bierglas, en de koppen dicht bij elkaar. Ze fluisterden nu en zweerden samen tegen dokter De Pater.
Nu zat een avond dokter De Pater met een geladen parabellum naast zich, te schaken. Hij had zich een moeilijk probleem gesteld en hij zou het eens oplossen. Af en toe dronk hij een teug
| |
| |
uit zijn goed glas wijn, en de sigaar in de lange sigarenpijp raakte soms de stukken op het schaakbord aan, zo geboeid en aandachtig zat hij er overheen gebogen. Maar er kon geen ritseling zijn hier of daar, of hij loste een schot, dat knalde vervaarlijk en het had zijn vele echo's in het hele huis. Hij hoorde de ratten en de muizen neerploffen en hij had zijn stevig pleizier van trefzekere schutter daarbij. Toen werd er gebeld. De huishoudster van dokter Van Taeke kwam voorzichtig bij hem binnen en waarschuwde hem, dat er iemand was om hem te spreken.
‘Ach, goede ziel, en wie is het?’
‘Nardje de Wit, de veerman.’
‘Wat moet die vent?’
‘Zijn jongste kindje is ziek.’
Dokter De Pater, in zijn spel gestoord, ging de gang in, daar stond Nardje de Wit, beleefd, met de pet in de hand, op de gangmat. En zo gauw zag hij de dokter niet, of hij zei: ‘Ach, mijnheer de dokter, kom toch eens gauw, mijn kiendje is zo ziek en het doet zo aardig, het sterft als ge niet komt.’
Dokter De Pater heeft naar het gekerm geluisterd, hij ziet dat niet graag, die vaders, die zo gevoelig worden als hun kind ziek is, wie weet hoe ze anders zijn tegen hun gezin. De dokter zegt: ‘Man, wees kalm en wacht een ogenblik.’
Dokter De Pater ging de apotheek in, daar ging hij een flesje halen. Nardje de Wit, het petje in de hand, wachtte in de hoge gang, na twee minuten hoorde Nardje een deur, en daar was de dokter weer uit de apotheek terug.
‘Kijk, hier heb ik een onfeilbaar geneesmiddel. Ge geeft uw kindje om het uur een eetlepel. En maak u niet bezorgd, ge zult zien, morgen is uw kindje beter.’
‘Maar zoude ge liever zélf niet 'es kommen, mijnheer de dokter, da's toch secuurder!’
‘Het is niet nodig, beste man, ge zult zien, vijf minuten nadat uw kindje de eerste eetlepel heeft ingenomen is het al rustig.’
Ja, Nardje de Wit spreidde de armen van het lijf en liet ze weer terugvallen, de handen sloegen tegen de benen. Zijn pet- | |
| |
je viel hem daarbij uit de hand. Hij raapte het op, nam het fleske dat in een vloeipapier zat gedraaid en liet zich maar afschepen. Hij ging de deur uit.
‘Goedenavond, mijnheer de dokter.’
Maar na een uur kwam hij terug. Hij moest en zou de dokter spreken. Hij was zó schrikkelijk ontdaan. En toen de dokter in de gang kwam begon Nardje alweer meteen te kermen en aan te gaan.
‘Och, mijnheer de dokter, kom nou toch eens naar mijn kiendje kijken. We hebben het de medicijn gegeven, maar het wordt hoe langer hoe erger. Het ligt te krimpen en met zijn oogskes te draaien. Het sterft. We zijn niet gerust, als ge niet komt.’
Dokter De Pater had zijn schaakprobleem nog niet opgelost. Hij had pas een nieuw glas wijn ingeschonken en een verse sigaar genomen, die stak zo geweldig en zo lang uit zijn sigarenpijp.
’Man,’ zei dokter De Pater, ‘wees kalm en wacht een ogenblik.’
Hij ging weer de apotheek in en kwam na een tijdje terug met een doosje, waarin hij enige poeders had gedaan.
‘Kijk,’ zei hij, ‘het wil nog wel eens zijn, dat een drankje niet onmiddellijk helpt, een goed geneesheer gaat dan over tot poeders. Uw kindje is blijkbaar op poeders ingesteld. Dit poeder is een nieuwe, onfeilbare uitvinding. Als ge nu thuiskomt, dan doet ge een poeder in een scheutje lauw water dat gekookt heeft en ge laat dat uw kindje drinken. Wees nu maar kalm. Ge zult zien, morgen is uw kindje beter.’
‘Maar mijnheer de dokter, zoude ge nou toch niet 'es zélf naar het kiendje komen kijken? Ons vrouw zit ook al zo te klagen!’
‘Man, ik verzeker u, dat het niet nodig is, ge zult zien, één poeder al kalmeert uw kindje, en morgen is het weer beter.’
Nardje de Wit was nu eenmaal zo, hij liet zich voor de tweede
| |
| |
keer ompraten en ging naar huis met zijn onfeilbare poeders.
Maar wat gebeurde er nu. Midden in de nacht, toen dokter De Pater al lang te bed lag, toen werd er voor geweld aan de nachtbel getrokken. Dokter De Pater kwam er voor zijn bed uit en schoof een raam in de voorgevel open. Toen riep hij naar beneden in de duisternis, wie daar was.
Wie daar was? Daar was Nardje de Wit, de veerman. Hij hoefde zijn naam niet te zeggen, dokter De Pater kon meteen aan het klagen en kermen al horen wie daar was.
‘Och, mijnheer de dokter, nou kánde ge wezenlijk niet meer wegblijven, nou móéte ge kommen. Ik heb het kiendje de poeders ingegeven, maar het haalt niks uit. Het doet hoe langer hoe aardiger. Het houdt zijn oogskes dicht en zijn lijfke wordt grif blauw. Kom toch in godsnaam. De vrouw heeft gezegd, dat ik u mee móét brengen. Ze zit zo aan te gaan. Ons kiendje sterft.’
‘En ge hebt het toch eerst dat drankje ingegeven?’
‘Ja, mijnheer de dokter, maar het haalt niks uit, ge móét kommen!’
‘En daarna een poeder, zoals ik zei?’
‘Ja, mijnheer de dokter, maar het helpt niet, ge moet kómmen!’
‘Kijk eens, man, blijf nu kalm en schreeuw niet zo nodeloos, want ik versta u toch wel. Omdat nu uw kindje ziek is, behoeven alle bewoners van de Maasdijk nog niet een slapeloze nacht te hebben. Dus dat drankje en die poeders, dat is in orde?’
‘Ja, mijnheer de dokter, maar...’
‘Goed. Kijk, dan gaat ge nu naar huis. Ge neemt wat lauw gekookt water, daar doet ge een eetlepel van het drankje in én een poeder, ge wacht tot het opgelost is en dan geeft ge dat aan uw kindje en dan wordt het beter. Maak u over niets ongerust en zeg tegen uw vrouw, dat ze zich niet overstuur maakt. Zó zijn kinderen doodziek, en zó zijn ze springlevend. Morgen is uw kindje beter.’
Nou stond Nardje nog te kermen, dat de dokter moest en zou
| |
| |
komen, maar onder zijn geklaag hoorde hij al de slag van het toevallende raam. Dokter De Pater was weer in zijn bed gekropen om te gaan slapen. En Nardje de Wit ging weg.
Maar de volgende morgen, al vóór het spreekuur kwam Nardje terug bij de dokter, hij kwam de spreekkamer van de dokter binnen, daar zat dokter De Pater achter zijn bureau. Neen, nou stond Nardje de Wit niet deemoedig met zijn petje in de hand, hij hield zijn petje op. Misschien had hij zich te zeer overgegeven aan het noodlot, in zijn droefheid hield hij zijn petje op het hoofd, en hij was in zekere zin nog overmoedig in zijn houding ook.
‘Ja, mijnheer de dokter,’ zei hij, ’nou hoefde ge niet meer bij ons kiendje te kommen...’
‘Ziet ge nu, man, dat ik gelijk had?’
‘Nee, ge hadt toch geen gelijk, ik zal u zeggen, waarom ge niet meer hoeft te kommen. Ons kiendje is vanmorgen om vier uur gestorven.’
‘Wat zegt ge?’
‘Ja, het ziet er lelijk genoeg uit, het kiendje is dóód.’
‘Kijk, dat is wel heel jammer. Als de dood komt, dan moet de beste dokter terugtreden. Ga even zitten, dan zal ik meteen de verklaring van overlijden opmaken. Geef me uw namen op, die van uw vrouw en die van het kind en de leeftijd van het kind.’
Nardje de Wit gaf alles op, naar de eis. Bij de doodsoorzaak wachtte dokter De Pater even. Toen nam hij een groot ingebonden boek, bladerde erin en zocht. Hij zat vervolgens na te denken. Toen vulde hij de doodsoorzaak in.
‘Gaat ge 't aangeven op het gemeentehuis?’
‘Ja, daar ga ik vanhieraf naartoe.’
‘Kijk, dan neemt ge dit briefje mee. Ge schijnt het u nogal niet zo erg aan te trekken.’
‘Nee,’ zei Nardje de Wit, en hij nam het droevige briefje, vouwde het zorgvuldig, nam zijn portefeuille, legde het gevouwen briefje er netjes in, en stak de portefeuille langzaam in zijn
| |
| |
binnenzak, ‘nee,’ zei hij, ‘ik trek het me voor mijn eigen niet zo erg aan, als voor jou.’
‘Voor mij?’
‘Ja voor jou,’ zegt Nardje, ‘want nu zal ik u zeggen, mijn kiendje is niet dood en het is ook helemaal niet ziek geweest. Maar wat kunnen wij eraan doen als wij een dokter hebben, die niet bij de zieken wil kommen? Klagen helpt niet. Ze vragen bewijzen. Met zo'n getekende verklaring van overlijden van een kiendje dat springlevend is, kijk, als ik die afgeef, dan heb ik zo'n klein bewijske, waar gij niet zonder straf vanaf zult kommen, mijnheer de dokter!’
Dokter De Pater, achter zijn tafel, kijkt op, hij trommelt met een gouden potlood, dat aan zijn horlogeketting hangt, op zijn vloeiblad, dat geeft doffe klopjes.
‘Kijk,’ zegt hij, ‘dat is aardig. Ja, dat is allemachtig aardig. Maar dacht ge nu werkelijk, dat ik uw streek niet van begin af aan heb doorgehad en begrijpt ge niet, dat ge het gevaar loopt, dat ik u aanklaag wegens opzettelijk valse inlichting van een geneesheer in zijn ambt?’
‘Ik zou zo denken,’ zegt Nardje, ‘dat ge het toch niet doorgehad hebt, anders hadde ge die receptjes niet zo ernstig afgegeven, die heb ik óók bewaard, en anders hadde ge toch zeker niet dat briefke getekend, dat ik nu in mijn zak heb.’
‘Ik heb het niet ondertekend, kijk maar.’
‘Dat is in orde,’ zegt Nardje, ‘ik heb de ondertekening gezien.’
‘Kijk dan!’
‘Nee, ik vind het voorzichtiger, dat briefke maar niet meer voor de dag te halen.’
Dokter De Pater blijft in dezelfde houding zitten, maar hij glimlacht niet meer. Hij zegt nu tegen Nardje: ‘Zo. Weet ge dan, dat we hier met zijn tweetjes alleen in de kamer zijn, en dat ik niet slecht boks? In één minuut zit dat briefje weer in mijn zak.’
Dokter De Pater komt overeind en begint omslagen in de
| |
| |
mouwen van zijn jas te leggen, om zijn handen vrij te krijgen bij de polsen en om zijn arm te ontbloten. Nardje de Wit doet een stap in de richting van de deur der wachtkamer. Nardje is nou niet zo gauw van zijn stuk te brengen.
‘Ja,’ zegt Nardje, ‘daar heb ik ook al rekening mee gehouden. De leden van de broederschap van de snoek zitten met zijn tienen hiernaast in de wachtkamer. Als ik één keer flink hoest, dan kommen ze.’
Dokter De Pater slaat zijn mouwen weer terug en gaat weer achter zijn bureau zitten. Hij zegt: ‘Dat hebt ge knap gedaan, mán. Ik kan u alleen maar uitnodigen, om datgene te doen, wat ge niet kunt laten.’
‘Ja, dat zal ik,’ zegt Nardje.
Dokter De Pater laat zich niet bevreesd maken door zo'n veermannetje. De dokter begint nou geprikkeld te worden. Hij zegt tegen Nardje: ‘En doe nu eerst, waarmee ge hadt moeten beginnen toen ge hier binnenkwaamt: zet uw pet af, als ge met de dokter spreekt. Zet uw pet af, of ik slá ze van uw hoofd, dan kunt ge voor mijn part tien keer hoesten!’
Maar nu is Nardje zeer verbaasd.
‘Wel verdómd,’ zegt hij, ‘ge hebt nog praats ook!’
‘Dacht ge, mán, dat ik opzij ging voor tuig als jullie? Dacht ge nu werkelijk, dat ik om een nalatigheid deemoedig werd tegenover kerels als jullie, die te onbeduidend bent om iets na te laten, die voor allerlei wissewasjes een dokter uit zijn slaap komt halen, en die overigens van deugnieterij aan elkaar hangt?’
‘Denk erom, ik hóést!’
‘Hoest, dan toont ge uw ware aard van lafaard, in plaats van hier de held te spelen!’
Nardje hoestte.
Wat gebeurde er? De deur vloog open. Tien leden van de broederschap van de snoek drongen binnen. Maar ze stonden meteen ook weer pal stil. Ze keken in de loop van een parabellum.
| |
| |
‘En nou de straat op, tuig, állemaal!’
Dokter De Pater dreef hen terug, door de wachtkamer heen, naar buiten. Daar stonden ze op de stoep, voor ze er erg in hadden, op de hoge Maasdijk. Ze keken mekaar eens aan. Toen lachten ze. Ze gingen naar café Moira, om te wachten tot de burgemeester voorbij zou komen op weg naar het gemeentehuis. Dan zouden ze het geval met getuigen gaan aangeven. Nardje de Wit had het er prachtig afgebracht. En dat dreigement met die parabellum, ze hadden geen ongelukken gewild, maar ze gingen voor geen tien dokters De Pater opzij. Ze hadden hem nou klein gekregen. Hij zou er wel verder af horen.
Ze hadden er geweldig pleizier in. Nardje de Wit was de held, hij had het hem prachtig geleverd. Wat die dokter De Pater in zijn schulp kroop, het had zeker ook achteraf nog indruk gemaakt. Want toen Ciske de Ruiter op een morgen een beetje voorbij de veerdam een schokker meerde, die van het midden naar de kant was gekomen, en met zijn hand bekneld geraakte tussen de stalen kabel en de meerpaal, toen was Ciske van de pijn van zijn eigen af gevallen en dokter De Pater kwam toen direct. Ciske de Ruiter kwam gauw genoeg weer bij, zijn hand zag er lelijk uit, er was een top van zijn vinger afgekneld, die vingertop, grif blauw en zwart, is later teruggevonden. Dokter De Pater herkende Ciske de Ruiter. Hij vroeg: ‘Waart gij er ook niet bij, op die morgen, met Nardje de Wit?’
Ciske de Ruiter stond nu, zo bleek weggetrokken, van de pijn te vergaan. Ja, zei hij, dat kon wel zijn, dat hij erbij geweest was, hij zou er niet over gaan strijden.
‘Ja, dat was buitengewoon aardig,’ zei dokter De Pater. ‘Ik zal een noodverband leggen, maar ge moet straks bij mij komen, ik kan u hier niet helpen.’
Er waren een paar mannen op de veerdam, die brachten Ciske de Ruiter thuis, omdat hij nog zo wankelde van de pijn. Maar na een paar uur was Ciske de Ruiter bij de dokter gekomen. Hij was daar iedere dag terug moeten komen. Later ver- | |
| |
telde hij, wat er allemaal met dieje vinger gebeurd was. Er kwam een blauwe blaar op, die sloeg dokter De Pater met een hamer kapot, dat het klapte. Toen ging de vinger zweren en etteren. Dokter De Pater sneed, vilde, en priemde nog eens extra na. Er kwam een abces, dokter De Pater dreef er zijn lancetten in. Er kwam fijt in, dokter De Pater sneed opnieuw in de vinger en spalkte hem op een houtje. Later werd de vinger uitgebrand, gehecht en met een paknaald dichtgenaaid. Toen zijn verminkte vinger genezen was, was Ciske de Ruiter twintig pond afgevallen, en bij de dokter had hij zowat iedere dag van zijn eigen af gelegen van de pijn. Ciske de Ruiter zat mager en afgevallen in café Moira te klagen.
‘Liever laat ik al mijn kiezen uittrekken, mijn been afzagen bij volle verstand, of een blindedarm wegsnijden, dan dat ik nog ooit iets aan mijn vinger hoop te krijgen als dieje dokter er is. En iedere keer vroeg hij mij maar, of ik er ook bij geweest was, toen met Nardje de Wit, en of ik dat ook zo aardig had gevonden.’
Het was een opluchting, toen eindelijk dokter Van Taeke weer terugkwam, hij zag er uitstekend uit, hij had zijn oude krachten weer en zijn jongens waren prachtig gebruind door de Friese zon, op de grond en op de wateren van hun voorvaderen. De gebruinde jongens zaten mee aan, aan tafel, 's avonds van de dag dat ze weer terug waren gekomen, dokter De Pater die was er toen ook nog, die zou de volgende dag weer vertrekken. Het behang hing overal bij flarden aan de muren, er zaten brandgaten in, mevrouw Van Taeke was een beetje verbleekt van de schrik, door de aangerichte vernielingen. Dokter Van Taeke keek er niet naar, maar hij zei: ‘Wij zullen dat morgen laten herstellen, want dat kan zo niet blijven.’ De jongens vonden die vernielingen prachtig, ze begrepen, dat dokter De Pater dat gedaan moest hebben en ze luisterden in spanning, toen hij vertelde dat hij op jacht was geweest in huis. Op jacht? Ja, hij had op ratten en muizen gejaagd. Maar zaten die hier dan? rie- | |
| |
pen de jongens. Dokter De Pater keek op. Hij keek hen aan. Met langzame hand greep hij een lancet, dat naast hem lag. Hij draaide zich traag om en keek vervolgens aandachtig naar een punt in het behang. Toen snorde er iets. Het volgend ogenblik trilde het lancet in de muur.
‘Kijk,’ zei dokter De Pater, ‘nu zult ge het lancet zien bewegen, want ik heb een kanjer geraakt en die wringt zich tussen de muur en het behang, om dat lancet uit zijn lijf te krijgen.’
Ze keken. Het lancet bewoog. Dokter De Pater stond op en ging het uit de muur trekken, dat moest hij doen met een felle ruk omdat het zo vastzat. De jongens waren stil, toen hij hun de bebloede punt liet zien. Ze keken aandachtig en bewonderend naar dat rattenbloed. Zulke dingen liet hij hun zien. Toen nadien de jongens weg waren, zaten dokter Van Taeke en zijn vrouw met hun gast tezamen. Er werd een glas wijn gedronken, de mannen rookten. Het gesprek vlotte niet best. Dokter De Pater maakte zo'n brede aanhef. ‘Ja, ja, mijn beste Van Taeke, dat ge nog altijd maar op zo’n dorp zit.’ Als de gewone burger al te verachten is, hoezeer meer dan nog dit bekrompen tuig, dat de kleine dorpen bevolkt. Dokter De Pater verachtte alles, hij kwam bijna tijd te kort, om alles naar behoren te verachten, moed, deugd en de mensen, wég er mee. Dokter Van Taeke zat een beetje weemoedig te luisteren, misschien dacht hij aan de heiligheid van zijn kolonie, aan de vrouw die hij van een kind verloste toen hij op een baar naar haar toe moest worden gedragen, mijn God, misschien dacht hij aan de dag, toen hij in de Maas sprong en een naam fluisterde over het water. Het kon ook zijn, dat hij een beetje beschaamd was om zijn eigen verachtingen, nu hij die luide collega zo hoorde praten. Hij zei zacht: ‘Er zijn knappe mensen, die alles doorhebben en daarom alles verachten, maar er zijn er ook, die zijn nóg knapper, die beginnen iets van de geheimen te zien, die verachten naar verhouding minder.’
Wat een gesprek, de een, de dorpse, de begrensde, was zeker stil blijven staan, de ander was n aar alle dingen in de wereld
| |
| |
eens gaan kijken, die was vooruitgegaan, en trok nu zijn neus op. Dokter Van Taeke stond op en ging voor het raam staan, om in het avonddonker de stille, lage Maas te zien, daar stond hij naar te kijken. Er was een lichtje boven het water, een schokker, een schuit, dat verachtte hij zelfs niet, en de kribben, waartussen hij gezwommen bad en, mijn God, zijn moedige jongens, die daar ook zwommen, terwijl zij wisten hoe gevaarlijk het was! Toen dokter Van Taeke omkeek zag hij zijn vrouw, zij glimlachte naar hem en hij glimlachte terug. Dokter De Pater zat met de benen wijd gespreid, het hoofd achterover, dokter Van Taeke zei toen tot hem: ‘Laat ons alleen.’
Dokter De Pater stond op. Hij maakte een buiging voor mevrouw en ging de kamer uit. Nadien bleef Van Taeke voor zich uit zitten kijken, de oude goede lamp was bij zijn hoofd, met haar warm goud licht. Zijn vrouw kwam nu bij hem. Zij keek hem lang aan. Zij was vermoeid. Zij ging vroeg naar bed. Hij hield haar moederlijke, witte handen in zijn smalle rode handen. Er was zoveel vervelends en verachtelijks in het leven, maar er zijn nog dingen, die te eerbiedigen zijn, die het hart tot zijn geluk eerbiedigt. ‘God zegene u,’ zei hij tegen haar, en zij gaf hem met een kus die wens terug. Toen zij de kamer uit was stond dokter Van Taeke op en ging naar de grote boekenkast. Zij was zwaar, van donker eikenhout, bovenop was de doffe glimming van oud, reingewreven tin, een grote staande Friese klok tikte zwaar en zeer traag. Dokter Van Taeke keek op de ruggen van de boeken. Er stonden veel boeken van schrijvers, die zeer scherpzinnig zijn en alles kunnen ontleden. Daar nam hij niet een boek van. Hij nam een ander. Met dat boek in de hand ging hij opnieuw naar het raam en schoof de gordijnen terug. Lange tijd keek hij uit over de Maas onder liet geheim van de nacht. Toen ging hij zitten lezen. Hij las in Vergilius, want daar hield hij van. Hij las met een stil, innig genoegen, de smalle rossige hand aan het boekblad, de zwaar beschaduwde ogen neer in het stil gezicht, de mond tot een lichte glimlach verbreed. Zijn glas wijn naast hem was nog niet leeg. Hij dronk een teug. Hij stak een sigaar op.
| |
| |
De volgende dag vertrok dokter De Pater. Hij was in de spreekkamer even alleen geweest met dokter Van Taeke. De portefeuilles kwamen er van weerskanten bij te pas.
‘Ziehier uw ereloon,’ zei dokter Van Taeke.
‘Dank u.’
‘Ik heb een gevoel van teleurstelling. Niettemin dank ik u voor uw goede bedoelingen. Het is geloof ik, beter, dat u mij niet meer ver vangt.’
Dokter De Pater bleef even, met een lach van verwondering in de ogen, de mond open, staan kijken.
‘Je bent dezelfde gek van vroeger gebleven.’
‘U is niet gek genoeg en niet genoeg héér, om mij te vervangen.’
‘Heer?’
‘Ja: héér! En: niet gek genoeg!’
Och kom, daar haalt dokter De Pater de schouders voor op. Maar hij weet niet goed, hoe zich te houden. Hij zoekt naar zijn vorm, of hij gemoedelijk zal zijn en zijn collega eens vriendschappelijk op de schouder zal kloppen.
Dokter Van Taeke zegt: ‘Goedendag. En God zegene u.’
Toen was de vervanger vertrokken, in zijn tilbury, hij lag meer achterover en meer wijdbeens dan ooit. Hij geeuwde met mond en benen en hij liet duidelijk zien, hoezeer hij alles verachtte.
Hoe liepen de dingen af. Dokter Van Taeke hoorde, hoe Nardje de Wit dokter De Pater was komen roepen, en hoe de verklaring van overlijden was afgegeven van het kindje, dat niet gestorven was en niet ziek was geweest. Hij had gezwegen. Hij hoorde andere klachten. Hij zweeg. Hij dacht zeker bij zichzelf: wat ik hem bij het afscheid gezegd heb, is goed geweest.
Maar Nardje de Wit en zijn vrienden brachten het zover, dat dokter De Pater in Den Bosch voor moest komen. Dokter De Pater nam een advocaat. Hij werd niet veroordeeld. Hij kon niet veroordeeld worden. Men had vergeten dokter De Pater voor het waarnemen van de praktijk te beëdigen. De enige, die er toen nog last mee kreeg, was de burgemeester.
| |
| |
Janus van Geffen de molenaar is allang hier weggegaan. De molen staat nu leeg en stil, de wieken staan in het kruis. De boeren moesten nu naar de molens in de omgeving, die molenaars kregen het er drukker door, dat die gevloekte molen hier verlaten stond. De wind kwam en klaagde zo'n beetje in de wieken, de regen geselde de stenen romp. Het spektakelde er van de ratten. In de maannachten hoorde ge hun gedraaf. Het waren grote ratten, dikgegeten ratten. Ze kwamen voor de raampjes, rechtstandig met hun lange, kale, dunne, blauwe staart, met de voorpootjes net gelijk kleine handen zo fijn gevormd. De ratten neuzelden tegen de ruitjes op met hun bewegelijke, zoekende spitse snuit, uiterst smal geheven tussen het opstaan van de snorharen en de gespitste doorzichtige oren, o, die ratten hadden nog hun gruwelijke teerheid waar ze voor smeekten naar de maan. De ratten op de molen. Ze hadden er hun nesten vol jongen, die groeiden groot, er waren weer nieuwe nesten. Het krioelde er. Er waren er honderden en honderden.
In het duister rond de molen kwam soms een boer, die ging hier of daar zitten kijken. Die keek omhoog naar de ruitjes van de kapzolder en van de meelzolder. Door de ruiten heen zag hij achter de ratten een neerhangend touw schemeren, dat bewoog soms op de tocht, als de winden om de molen klaagden en door de kieren heendrongen. Die boer bleef daarnaar kijken, het had misschien iets onweerstaanbaars voor hem, omdat het zo schrijnde en zo lokte.
Dokter Van Taeke rijdt niet meer te paard naar zijn zieken, het kan zijn, dat dit een gevolg is van zijn operatie, hij gaat nu met een rijtuig, en zijn knecht Willem rijdt met hem mee, die zit naast hem. Willem rijgt 's morgens de hoge laarzen van de dokter dicht. Dan gaat hij het paard roskammen en het rijtuig poetsen, nadien rijdt hij de poort uit en wacht voor de deur, totdat de patiënten van het spreekuur weg zijn. Dan komt de dokter buiten en stapt in. Er wordt onderweg niet veel gezegd.
| |
| |
Maar nu was er wat geweest. Iemand had aan dokter Van Taeke overgebracht, wat Piet van den Oudendijk in café Moira gezegd had, over de dokter, dat hij niet goed zou zijn voor zijn vrouw. Nu is het najaar, de Maas stijgt en wordt breed. De wind waait daarover en is op de dijk. De telegraafdraden, daar joelt en giert het in, wat komt de wind van ver over de wereld, over de vlakte achter de rivier, en wat voor stemmen klagen erin. Ook in het rijtuigje is de wind, hij drukt tegen de kap aan en hij is bij de kleine raampjes. Naast Willem de knecht gezeten rijdt dokter Van Taeke naar zijn zieken, ze rijden langs de boerderij van Piet van den Oudendijk. De boerderij met het donker rieten dak groot boven de lage muren, ligt met de open deel en de hooischuren naar de kant van de weg toe. Dokter Van Taeke zegt tegen Willem: ‘Houd eens even in.’
Willem hield de leidsels in, de hoefslag van het paard en het knerpen van het grind onder de zachte rateling der wielen, dat is nu meteen stil in de hoge wind. Onder de vloermat uit haalt dokter Van Taeke een dubbelloops jachtgeweer, dat heft hij, en nu gaat hij zitten wachten. Piet van den Oudendijk had het rijtuigske zeker gehoord, het was hem opgevallen, dat het stil was gaan staan, daarom kwam hij eens kijken in de open deur van de deel. Toen legde de dokter aan.
Mijn God, hij ging wraak nemen, hij ging de boer doodschieten. Piet van den Oudendijk wilde schreeuwen en weglopen. Hij kon het niet. Hij keek in de gaten van de dubbele loop. Hij wist, dat de dokter een goed schutter was en dat hij niet ontkomen zou. Toen kermde hij zachtjes en zakte in elkaar. De dokter had niet geschoten. Hij legde het geweer onder de mat en zei: ‘Ziezo, Willem, nu gaan we weer verder.’
Willem was niet verbaasd geweest. Hij had even opzij gekeken en gedacht: de dokter legt aan op een boer. Nu klakte hij met de tong en liet de leidsels losser in de handen. Het paard zette er zijn drafje weer in. Het eentonige geluid was er weer, de hoefslag van het paard, de rateling der wielen, het knerpen van het grind.
| |
| |
Maar de volgende dag kwam dokter Van Taeke weer langs Piet van den Oudendijk rijden, en weer moest het rijtuig stilstaan. Piet van den Oudendijk was in de morgen al met zijn gedachten daarover bezig geweest, hij was al een keer komen kijken, als hij in de verte andere wagentjes hoorde aankomen, dan ging hij weer terug. Maar eens, toen begon zijn hart sneller te kloppen. Hij hoorde het geluid van wielen, daar, nieuw en glanzend onder de bomen en bij de afvallende blaren, kwam het rijtuig aan, het bruine paard hield in. Het rijtuig veerde een paar keer op en neer in de mindering van de vaart. Toen stond het stil. Er was geen wind: Er was nu ineens geen geluid, alleen de scherpe hoefslag van het paard als het stampte in het grind, kippen kakelden in de nabijheid. Daar kwam uit het rijtuig het geweer, een dubbele loop, een boomblad viel er klam langs, en Piet van den Oudendijk keek in dat tweevoudig rond gat, daarlangs zag hij het tegen de kolf rustend harige gezicht van dokter Van Taeke en het geknepen oog. Natuurlijk begreep Piet van den Oudendijk wel, dat de dokter niet zou schieten, maar waarom voelde hij dan die zwaarte en de krampen in de onderbuik en die eigenaardige krijzeling langs zijn voorhoofd, alsof de dunne, koude en scherpe rand van de geweerloop daarover dwaalde en er een beetje pijnlijk aan kwam krabben? In het rijtuig zat Willem in zijn blauwe jas en met zijn camassen om de benen en met de koetsierspet op het hoofd, te wachten totdat de dokter zei: ‘Ziezo, Willem, we kunnen weer verder, want ik heb hem in het vizier gehad.’
O, die voldoening, hem in het vizier te hebben en in aandacht pal stil te blijven vóór dat ene onaanraakbare ogenblik, waarin de haan wordt gespannen. De dokter dacht daar zonder zenuwachtigheid aan. Hij dacht daaraan in een volmaakte rust.
En hij kwam iedere morgen terug. Iedere morgen kwam hij langs Piet van den Oudendijk rijden. De boer kon op de deel bezig zijn, in de groep bij de koeien, die weer voor de winter op stal stonden, hij kon in de woonkeuken zitten, altijd begon hij in zichzelf de rateling van de wielen te horen, het naderend
| |
| |
geluid op de weg, het schampen van ijzeren wielbanden over wegschietend grind en keislag, het draven van een paard. Piet van den Oudendijk kreeg er een geweldige onrust van. Hij werd naar buiten gedwongen, daar was iets stiller geworden en dreigend onder de kale bomen. Het rijtuig. Het paard. Willem de knecht rechtop en pal stil, de leidsels los en slap. En daarnaast een man, die zich bukt, een ruig roodbehaard hoofd, een paar rossige, harige handen, die onder de voetmat het geweer nemen, het tillen en heffen, het richten recht en roerloos, en het geknepen oog bij de korte geweerkolf. Als het rijtuig wegrijdt gaat Piet van den Oudendijk naar het huiske, hij weet van de buikpijn geen raad. Dokter Van Taeke komt terug. Iedere morgen. In de herfstzon. Onder de buien van de hemel. In de regen, als de geluiden van de wielen anders zijn en het kraken der riemen van het tuig iets vochtigs heeft. Piet van den Oudendijk heeft misschien deze vrees, dat de dokter het eens, terwijl hij mikt, te pakken zal krijgen en tóch schieten zal. Dat er iets geks en wilds zal gebeuren in dieje kop, of dat het geweer eens per ongeluk zal afgaan. Maar waarom gaat hij dan toch kijken, om de dokter gelegenheid te geven op hem te mikken? Hij gaat kijken om zo'n onnozele reden, omdat de zwakke echo van het draven van een paard hem dwingt, hij kan zich verbeelden dat het een pijn in zijn oren is, dat het paard achter hem heen zit, misschien gaat hij voor zijn rust. Iedere morgen gaat Piet van den Oudendijk naar buiten toe als dokter Van Taeke voorbij komt rijden.
Dokter Van Taeke zegt tot zijn knecht: ‘Lasteraars mikken zonder dat ze hun slachtoffer in het oog kijken. Zij kennen geen wroeging! Daarom zal hij iedere dag een beetje doodsangst hebben.Want hij heeft mij in mijn liefde voor mijn vrouw beledigd.’
Maar Cis de Dove loert in de polders en in de omgeving van de Bergen, waar Janus de Mert woont. Cis de Dove volgt een hazenspoor en gaat plat op de grond liggen. Er is een suizing in de
| |
| |
lucht. Cis loert niet voor niks. Terwijl hij ligt klinkt er een zwak schot in de lucht. Een haas tuimelt. Janus de Mert heeft geschoten, hij staat te kijken, hij heeft het geweer met de kolf op de grond laten zakken en houdt het bij de loop vast. Janus de Mert heeft een haas van de jacht van dokter Van Taeke geschoten.
Als nadien dokter Van Taeke en Cis de Dove op jacht zijn, het heeft een klein beetje gevroren, en het sneeuwt zachtjes en fijntjes, dan zegt Cis de Dove: ‘Ik heb Janus de Mert betrapt, toen hij onder uw hazen stroopte.’
Dokter Van Taeke knikt. Cis de Dove ziet, hoe in het harig, rossig gezicht van de dokter de ogen half dichtgeknepen zijn en hoe de brede mond even open is. Het is een grijze dag, er ligt dun, zwart ijs op de slootjes, daar liggen als fijn grauwe veertjes de sneeuwfliempjes grijs op gevallen. Er klinkt een laag schot dicht en dof bij de grond. Cis de Dove heeft ook gehoord, wat er iedere dag gebeurt bij het huis van Piet van den Oudendijk. Hij durft daar niet over te praten, omdat hij weet, dat het gaat over wat er is tussen de dokter en mevrouw van de dokter. Hij ziet mevrouw van de dokter in het dorp, haar smal figuur in de lange mantel, de handen in de mof die ze hoog voor het lichaam draagt, de hoed en de voile daarover gespannen voor het gezicht, de mond verborgen en rood daarachter en het vriendelijk kijken van haar ogen als zij u goedendag knikt. Nu Cis de Dove achter de dokter aan door de polder loopt ziet hij naar de zware laarzen en naar het geweldige figuur van deze man, daar leven tederheden in de wereld van een man met zijn vrouw, waarvoor Cis de Dove een grote eerbied gevoelt. Misschien omdat het sneeuwt, omdat de bomen schuin en kaal voor de verre horizont staan, misschien omdat de dokter zwijgt en nu daar vóór hem treedt, zo zwaar en zo groot, gevoelt Cis de Dove in zichzelf het zwellen van een gevoel, waarin hij denkt aan die vrouw die bij hem kwam in zijn woonark, die donkere vrouw uit Bohemen. Zij zal zeker naar Bohemen terug zijn, Cis de Dove heeft de bekoring des vleses in zijn ver- | |
| |
beelding, alsof hij in de sneeuw de ontbloting van haar borsten ziet, de warme borsten waar de sneeuw fijn en koel op valt. Wat zijn dat voor gedachten. Cis voelt in zich iets steken van spijt en heimwee en bittere onmacht om zijn verlangen te vervullen. Hij komt langs dokter Van Taeke lopen. Hij begint te praten:‘In het voorjaar is bij mij eens een vrouw geweest...’
Cis de Dove houdt subiet op. Erik de jachthond heeft naar de richting der jagers een haas opgejaagd, kijk, daar komt hij. En Cis zijn eigen hondje staat van spanning op zijn dunne sidderende pootjes te rillen. De dokter heeft aangelegd, een paar keer verplaatst hij de geweerkolf tegen de schouder. Een schot. Een schot in de dag. De horizont antwoordt, de helderheid van de sneeuw, de bomen antwoorden. De hond springt toe, keert, loopt een cirkel en komt met het haas in de bek terug. Als nadien dokter Van Taeke het haas in de weitas stopt, ziet Cis de Dove vluchtig, hoe die fijne sneeuw dooit en glinstert in de bruingrijze vacht van de slappe haas. Er is een vrouw bij mij geweest, dit heeft Cis de Dove gezegd. In het voorjaar. Neen, als het gezegd wordt breekt de liefelijkheid van het beeld, dokter Van Taeke kan daar bovendien geen belangstelling voor hebben.
Het water wast in de brede Maas. Janus de Mert ziet het stijgen van het water, Janus de Mert met zijn noodklok op de Bergen. O, niet voor het gevaar van het water heeft Janus de Mert de noodklok te luiden. Hij staat voor zijn huis te kijken naar de kanten van Oss, daar moet het water van naderen, als het komt. Dan murmelen er kleine beekjes, die met duizenden uit de grond ontspringen. Het water komt niet. Nadien zit Janus de Mert in zijn huis gedoken, onder zijn schouw en ziet met angst uit over de winterwereld, over de polders, over de vollopende uiterwaarden, waar de blinkende plassen in klimmen. Niet voor het water heeft Janus de Mert zijn angst. Maar hij gevoelt een zware pijn in de maag, een knelling, een samentrekking, als hij gegeten heeft zit hij te krimpen van de pijn. Janus
| |
| |
de Mert weet wat hij vreest, hij is er gruwelijk bang voor, het angstzweet breekt hem uit. Hij weet te goed waar wijlen zijn moeder aan gestorven is en wat de ziekte is, waaraan ze in zijn familie meer geleden hebben. Zijn getrouwde kinderen komen en ze willen hem naar de dokter hebben, maar dat doet Janus de Mert niet. Hij is eigenzinnig en koppig en wil de verschrikkelijke naam van zijn ziekte niet horen.
‘'t Is niks dan wat maagkrampen.’
Zijn getrouwde kinderen weten misschien beter, ze hebben een afspraak met elkaar gemaakt, een van hen is toen naar dokter Van Taeke gegaan.
‘Zeg maar, dat wij u gestuurd hebben, mijnheer de dokter.’
‘Goed, ik zal bij hem komen.’
En op een morgen rijdt dokter Van Taeke naar Janus de Mert op de Bergen, hij rijdt ernaartoe met Willem de knecht. Als het rijtuigske voor de boerderij staat zegt dokter Van Taeke: ‘Willem, ga mee naar binnen.’
Janus de Mert ziet de beide mannen naar binnen komen. Hij zit bleek onder de schouw, de handen aan de nikkelen stang van de plattebuiskachel, de witte muren zijn helder om hem heen, mahonie stoelen staan tegen de muur en in het midden van het vertrek onder de hanglamp staat een tafel met groen en geel geblokt zeildoek. In het hoge raamkozijn zijn de grijsgeverfde blinden opgevouwen. Het ruikt hier naar mest, koeien en naar melk, er ligt korrelig zand op de plavuizen vloer gestrooid. Ge hoort van hier de koeien luid asemen en kauwen op de stal en het rinkelen van een emmer, een meid is daar bezig. Dokter Van Taeke is groot en voornaam binnengekomen, Willem staat, met de koetsierspet in de hand, bescheiden bij de deur. Willem staat daar met zijn zwarte hangsnor, hij is geheel onverschillig voor alles wat er gebeuren gaat. Dokter Van Taeke staat nu wijdbeens op zijn hoge rijglaarzen en knoopt zijn keizerlijke pelsjas open. Wat een jas, en wat een mán! In de deur naar de deel komt de meid kijken, die deur heeft opengestaan. Janus de Mert wordt nijdig en vloekt tegen de meid.
| |
| |
‘Donder op en doe die deur dicht!’
De deur gaat dicht, het is van geluiden uit de stal nu gedempter, ge moet eerst even luisteren om ze weer te horen.
Dokter Van Taeke, bij de tafel, opent zijn instrumententas en zegt tegen de boer: ‘Uw kinderen hebben mij gevraagd bij u te komen.’
‘Ge hadt kunnen wachten tot ik u geroepen had.’
‘De zieke zelf heeft niets te vertellen.’
‘Ik ben niet ziek. Ik heb alleen maar wat last van mijn maag.’
‘Ik heb een patiënt gehad, die had ook alleen maar wat last van zijn maag. Hij is geopereerd aan een maagzweer en was een week later dood.’
Nu zal Janus de Mert niet meer vloeken. Hij is meteen verbleekt. Dan lacht hij zenuwachtig. Zijn hart is onrustig gaan kloppen. Hij ruikt uit de open tas van de dokter de lucht van verbandgaas en van lysol, een lucht van medicijnen, die lucht is ook aan de handen van de dokter en zit in diens kleren als de dokter nu bij hem staat en ruw zijn hoofd achteroverdrukt om hem in de geopende mond en op de tong te kijken. Janus de Mert voelt zich misselijk worden, zijn handen beven, hij moet iets wegslikken en zijn mond trilt als hij zegt: ‘Ik heb geen maagzweer, ik heb alleen maar een zwaar gevoel in mijn maag.’
Dokter Van Taeke knijpt onder de borstels van wenkbrauwen zijn ogen half dicht en zegt: ‘Ik zal u wel zeggen, wat gij mankeert.’
In al zijn angst is Janus de Mert gespannen om het te weten en hij wil het ontvluchten, het bloed stijgt hem naar het hoofd, zijn wangen worden warm, hij zit terzelfder tijd te bibberen van de kou. Hij heeft de broeksband loshangen, hij kan de knelling daarvan niet meer verdragen. Maar dokter Van Taeke is nu weer zo dreigend bij hem, hij gaat hem onderzoeken. De dok ter maakt Janus de Mert zijn boezeroen los en haalt het met het hemd over de kop van de boer omhoog. Dan, aan de toppen van de smalle vingers, laat hij de kleiren op de vloer vallen. Daar zit nu Janus de Mert, hij heeft alleen nog maar een teruggezakte
| |
| |
broek aan. De witte blauwdooraderde buik met de donkere bruine navel bolt rond naar voren, de borst, met de verticale streep van dunne, krullende, zwarte haren in het midden, is daarboven ingevallen, die borst kijkt met twee zwartbruine, blinde, kleine ogen naar de dokter, de schouders hangen afgezakt, de huidkleur neemt naar rood en paars toe in de gerimpelde, doorgroefde nek. Boven die blote romp staat de kop zo vierkantig en onvriendelijk, de armen met de gezwollen spieren hangen slap langs het lichaam af. Janus de Mert heeft op die manier niet veel indrukwekkends, hij heeft ook niet veel te zeggen. Hij zit daar zo kinderachtig te klappertanden. Hij geeuwt ook tussendoor. Misschien heeft hij het koud, of hij heeft last van angst en van koortsen. Dokter Van Taeke onderzoekt hem met de stethoscoop, hij laat hem ademhalen, de boer gehoorzaamt, nors en toch gewillig. Hij haalt adem tot hij er moe van wordt en hijgt. Dan voelt hij het koude, nijdige hamertje en nu betast dokter Van Taeke hem met zijn lange, rode behaarde handen en gaat hem te lijf, betast en kneedt hem, voelt met de fijne gevoelige vingertoppen in de maagstreek, duwt daar met de volle hand en zoekt opnieuw met de vingertoppen. Dan zegt hij halfluid in zichzelf: ‘Juist, ik voel de tumor zitten.’
Hij houdt nu met zijn onderzoek op en zegt tot Janus de Mert: ‘Kleed u nu maar weer aan.’
Janus de Mert staat recht en maakt voor een ogenblik zijn broek vast, dat ze niet omlaag valt. Dan, met zijn zwaaiende, geheven armen, schiet hij in zijn hemd en boezeroen.
Nu vraagt de dokter een bakje water. Janus de Mert gaat het voor hem pompen, dokter Van Taeke doet uit een tube daar iets in, een tabletje, het water wordt zo blauw als de hemel, de dokter wast zorgvuldig zijn handen, dat doet hij een beetje opzettelijk, om te laten zien, hoe hij zich reinigt na het blote lichaam van Janus de Mert te hebben aangeraakt. Nadien neemt de dokter uit zijn tas zijn aantekeningenboek. Hij legt het open op de tafel, in gebukte houding staande gaat hij iets opschrij- | |
| |
ven. Natuurlijk, nu moet Janus de Mert de vraag stellen, waarop hij zijn vonnis horen zal. Janus de Mert doet die vraag met een bleek en zenuwachtig lachje: ‘Wat mankeer ik, mijnheer de dokter?’
‘Kom dezer dagen op mijn spreekuur, ik zal u nog een keer onderzoeken met de maagslang. Maar er is voor mij nu al geen twijfel meer aan. Gij lijdt aan de carcinoma ventriculi.’
Janus de Mert voelt het water in zijn mond komen, zijn hart bonst, maar hij probeert nog een grapje te maken.
‘Dat kan ik niet nazeggen,’ zegt hij.
Dokter Van Taeke schrijft nu weer, hij houdt zijn ogen neergeslagen en half dichtgeknepen in zijn gebogen gezicht.
‘Kijk,’ zegt hij nu zo'n beetje kalm kwaadaardig onder het schrijven door, ‘ik noteer nu mijn eerste visite bij u en reken drie gulden met inbegrip van het onderzoek. Ge zult me dikwijls hier zien. Maar als de duizend gulden vól zijn...’
‘Ge zalt me toch wel eerder beter hebben!’
‘Duizend gulden wil ik uit uw erfenis hebben.’
‘Mijn erfenis?’
‘Ja. Als de duizend gulden vól zijn, dan zijt ge dood.’
De dokter komt overeind. Hij kijkt Janus de Mert aan, hij heeft van die toornige fronsjes in het voorhoofd. Afgebeten en met een kort knikje van het hoofd zegt hij snel: ‘Onthoud goed wat ik u zeg!’
Dan pakt de dokter zijn tas en zegt tegen Willem: ‘Kom,Willem, we gaan.’
Willem heeft zwijgend staan kijken. Hij wrijft nu met de muis van de rechterhand langs zijn hangsnor, weerskanten, en zet zijn koetsierspet op. Dan houdt hij de deur voor de dokter open.
‘Maar wat mankeer ik dan?’ roept Janus de Mert nijdig. Dokter Van Taeke draait zich naar hem om, hij brengt de kin naar voren, kijkt, de wenkbrauwen opgetrokken, op Janus de Mert vanuit de hoogte neer, en zegt: ‘U heeft maagkanker!’
Dan is hij de deur uit.
| |
| |
Janus de Mert zit bleek op zijn stoel. De klok tikt hard in de stilte. Op de stal zingt een ingetogen vrouwenstem. Het is als of de eender gebleven dingen nu op slag zijn veranderd. De dag is donkerder, het licht onder de buien buiten is grauwer, de wind huilt over de dijk. Alles, wat Janus de Mert omgeeft, heeft toch in zijn geheimzinnig zwijgen geweten van de ziekte, die in het verborgen zat en vrat aan de gemartelde maag, nu blijft het er allemaal zo onverschillig bij, het vuur in de plattebuiskachel, de wind aan het raam, de buigende kale bomen in de verte. De boer is opgestaan. Hij staat nu vlak bij het raam. Het glas slaat aan van zijn adem. De adem van een kankerlijder. Kanker. Een woord, dat schrijnend klinkt. Een angel slaat een weerhaak, er ontbindt iets, dat zonder geluid los en uit elkaar valt. Voor Janus de Mert zijn gezicht komt de kanker aan het raam tikken, om zijn aandacht te vragen. Als hij opkijkt lacht en wuift de kanker hem toe, om hem te groeten en voor de goede verstandhouding. Iedere keer opnieuw voelt Janus de Mert de grote angst met vaart door zijn lijf gaan. Hij gaat weer zitten en kijkt met groot open, starende ogen naar de vloer. Hij voelt zich vallen met schokken en het toenemen van het bewustzijn, dat hij nu dus voor het leven verloren is.
Hoe, is het nadien gegaan. Janus de Mert was iets gewilliger geworden, hij was bij dokter Van Taeke op het spreekuur geweest. Later is hij naar de specialisten in 's-Hertogenbosch gegaan, de mensen zeiden, dat hij ook nog naar Amsterdam geweest moet zijn, dokter Van Taeke had hem daarnaartoe gestuurd, wie weet of dokter Van Taeke er niet zijn duister pleizier aan gehad heeft, dat Janus de Mert overal hetzelfde zou horen uit de geleerde, kille en verschrikkelijke monden: ‘Ja, het is juist, u lijdt aan maagkanker.’
Zeker, Janus de Mert heeft maagkanker, daar is geen verhelpen aan, hij is er te laat bij, bestralingen helpen hem niet meer, dat komt door zijn twijfel en uitstel om naar de dokter te gaan. De schrik heeft hem nu te pakken gekregen, hij ligt in zijn bed
| |
| |
en wordt opgepast. Maar toch wordt er nog stiekem op de hazen van de dokter geschoten, dat houdt niet op. Want die Janus de Mert, hij ligt te schreeuwen en te klappertanden van de pijnen en van de doodsangsten, zijn woekergezwel wordt dikker, maar hij wil stervend terugbijten naar die dokter. Hij betaalt aan de stropers voor iedere haas uit de jacht van dokter Van Taeke drie keer het bedrag uit, dat ze ergens anders voor een haas krijgen. De stropers laten hem er natuurlijk inlopen, hij betaalt die dure prijs ook voor hazen van zijn eigen grond. Dat zal hij wel bemerken, hij wordt er apart ziek van, dat ze hem zo afzetten. Hij is zó laf en zó machteloos, de dood rijst aan het voeteneind van zijn bed omhoog en schrijft iedere visite op.
‘Als de duizend vól zijn,... Kom, Willem, we gaan!’
Janus de Mert zijn zuster, had die ook geen kanker gehad? De kanker laat niet gauw los. Het water in de Maas wast. Janus de Mert heeft verschrikkelijke dromen. Hij luidt voor zijn angst de noodklok op de Bergen, de klepel is er broos en zonder geluid uitgevallen als een zacht gezwollen lid, dat door de kanker van het lichaam is afgerot en afvalt. De klok geeft geen geluid. Het is benauwd in de alkoof.
Dokter Van Taeke leest in zijn dagblad van een drama, een stroper, die door een oppasser is doodgeschoten. Om een haas, denkt dokter Van Taeke. Een drama om een haas. Wat is dat, waar in de nachtelijke polders en velden stropers en oppassers zulke wilde barbaren van worden? Dokter Van Taeke knijpt de ogen half dicht. Hij kan in zijn handen het genoegen navoelen der zwaarte van het geweer, in het oog de vreugd der zuiverheid van de vizierkorrel, in het oor de blijde rateling van het schot, in de neus de prikkeling van de eigenaardige doordringende geur na het geloste schot, de geur ook van het gewreven hout van het geweer en van het metaal, de lucht van de poldergrond en van de weitas. Een drama om een haas. Maar als dokter Van Taeke bij Janus de Mert komt, dan beheerst hij zich niet. Hij schrijft staande, en gebogen over het tafelblad, langzaam de
| |
| |
visite op en telt het bedrag: ‘Het is al zóveel. Als de duizend vol zijn kan uw kist besteld worden. Kom, Willem, we gaan.’
In een van deze nachten, wat is er in de winterstilte onder de sterren te doen, de jongens van de dokter zijn weer bezig. In haastig en slordig aangeschoten kleren klauteren zij een hoog raam uit aan de zijkant van hun huis. Zij lopen vlug over de binnenplaats. Zij klimmen over de poort, daar laten zij zich vallen. Zij staan, krom en loerend bijeengetroept, de oudste heeft wat onder de arm, het is in een krant gepakt. Zij lopen de dorpsstraat over de dijk af, naar de dorpskom, daar onder de lage linden van het marktpleintje is het te doen, hier zal de wereld tot schrikken worden gebracht. Hier staat een pomp en bij die pomp wordt het pakje neergelegd, de krant wordt eraf gedaan. Ze hebben daar een vervaarlijke bus neergelegd met een flinke lont, ze bukken met zijn allen, om achter elkaar drie, vier lucifers aan te steken. Dan blazen zij het gloeiende, traag vonkje in de lont, er speiert een geringer vonkje weg. Dan, rap als ratten, op hun blote voeten vliegen zij ervandoor, de dijk op, de straat uit, naar huis. Zij helpen elkaar de poort over, stijgen als apen langs een regenpijp, grijpen muurijzers en klauteren het raam weer in. Hier, in het open raam, blijven zij zitten. Zij dringen elkaar weg. Zij zien de vage vormen van bomen en huizen. Zij ruiken de geur van de nachtelijke Maas.
‘Zou het lukken?’
Het lukt. Een korte, donderende slag. De weergalm van een echo. De korte neertroffeling van vallend puin, een zwak ingetogen gerinkel van glas. Het is gelukt. Maar hoe zitten ze nu, wit verschoten en bevend. Nu de slag voorbij is, nu lijkt hij al harder dan hij was, en het gedaver en 't gerinkel. De jongens kijken naar de sterren, het is een nachtelijk, groot ogenblik, de angst is gauw doorstaan, en nu gloeien ze van de geweldige trots, dat ze een prachtige bom hebben gemaakt, die ontploft is. Maar nu de zaak ernstig is, zoals gevaarlijke mensen die bedrijven, nu moet er plechtig beloofd worden, dat ze zullen
| |
| |
zwijgen, ze stoten daartoe elkander aan en praten fluisterend. In een nabij huis wordt de deur geopend aan de straat, het is in de stilte te horen, een man loopt aarzelend de straat op. Die heeft de ontploffing gehoord, die komt zeker eens kijken, wat er voor een ongeluk is gebeurd in de nacht. Terwijl ze naar de voetstappen van die man luisteren, horen ze plotseling nabij de zachte, nadrukkelijke stem van hun vader: ‘Wat doen jullie hier!’
Zij kijken om, in de duisternis van de kamer, en ze zien vaag vaders gezicht.
Ze doen hier niets. Ze luisteren. Ze hoorden zo'n slag, alsof er een kanon afging.
‘En zijn jullie daar ineens wakker van en zo gauw aangekleed?’
De oudste zegt: ‘We wilden geen kou pakken!’
Ze komen van de vensterbank af.
‘Naar je bed, of ik schiet je erin!’
Nadien, in hun slaapkamer zitten ze gehurkt en vergaderd op het bed van de oudste te proesten en hun best te doen, om het geluid van hun lachen te smoren, het schiet hun in de keel en ze beginnen ervan te hoesten.
‘Hij schiet er ons in! En wij hebben hem eruit geschoten!’
Het was maar een onschuldige kwajongensstreek, ze hadden van patronen, kruit en carbid een prachtige bom gemaakt, nu was de dorpspomp in de lucht gevlogen, bij Van Gerwen de schilder, bij Van Dinther de kruidenier, bij Somers de bakker en bij Sjef de Smid het raadslid, waren de ruiten gesprongen. Willem, de knecht van dokter Van Taeke, stond 's morgens in de keuken nieuwe veters in de rijglaarzen van de dokter te doen, dat was een heel werk, al die gaatjes. Hoe kwamen die rijglaarzen zo ineens zonder veters? De jongens hadden die veters nodig gehad voor hun lont, die kleinigheid verraadde hen dadelijk. Ook zonder die veters kwam het uit, dat de jongens van de dokter dit gedaan hadden, natuurlijk, de veldwachter
| |
| |
had de resten van de bom gevonden. ‘Dat is werk van de jongens van de dokter,’ zei hij. De veldwachter ging nadien zijn beklag doen bij dokter Van Taeke. Dokter Van Taeke joeg hem niet weg, hij zei integendeel: ‘Zeker, natuurlijk, dat hebben mijn jongens gedaan, er kan een nieuwe pomp gebouwd worden mits ze mooier is dan de vorige, want die was lelijk, en iedereen die wil krijgt nieuwe ruiten.’
Dit was op zichzelf niets, maar nu had dokter Van Taeke de grote moeilijkheid, wat moest hij doen tegenover de jongens. Hij had zijn jongens zó moeten opvoeden, dat zoiets voorkomen werd, dit bedacht hij nu het gebeurd was. Hij liet de bende nihilisten bij zich komen, ze stonden schuldig tegenover hem, misschien waren ze niet zo erg berouwvol, zij keken nieuwsgierig hun vader aan en keken gewichtig om de plechtigheid van het ogenblik. De vader zei, na een langdurige stilte: ‘Veertien dagen water en brood!’
Dat hadden ze er graag voor over, ze berustten er zeker in, dat water en brood gezond is voor jongens. Dokter Van Taeke liet de jongens weggaan, maar de oudste hield hij even bij zich.
‘Hoe hebben jullie die bom gemaakt?’
Hoe ze die gemaakt hadden? De jongen zijn gezicht klaarde op, het lichtte ineens zo helder in zijn ogen. Rad en opgewonden vertelde hij het. Ze hadden formules en berekeningen op papier gemaakt, ze hadden kruit, een springlading, ijzeren rommel, en de tijdsduur van de lont door het lontgat berekend, ziet u, het móést lukken, hebt u de slag niet gehoord? De jongen was dankbaar voor deze vererende en vleiende belangstelling van zijn vader. Hij ging heen en at met vreugde zijn sober brood en dronk met smaak zijn sober water.
Na de eerste sneeuw zet de wind zich in het noordoosten vast, op een avond gebeurt het in alle stilte op de ruiten, een draad fonkelt, een andere schiet erdoorheen, staat, buigt zich neer. Nieuwe draden vloeien hem tegemoet, grijpen ineen, haken zich in elkander als de strakke garens op de gang van het schiet- | |
| |
spoel. Tussen de draden siddert en trilt het van glinsteringen. De klare morgen, rein en rood, stijgt in onze kamers, het raamvierkant staat fel en snel vol gewaaierd, vol gevlamd met pluimende varens, gebogen over gedrongen stekelkruid en distels en over de pracht van wilde, woeste orchideeën. Er zitten diepten in, schaduwen van dichter, feller zilver naast het fonkelende licht, daarmee houdt de wintermorgen de ramen dicht.
Als dokter Van Taeke in zijn dikke pelsjas, met zijn knecht, uitrijdt, voelt hij in de bijtende morgenkou het dun bevriezen der slijmvliezen in de neus en hij ziet het eerste drijfijs in het water van de brede Maas, dat straalt van het morgenlicht. Kleine scholletjes en stukjes, met ruwe opstaande, bevrozen randen van wit als gestold schuim, het drijft vlug op de brede stroom, draait en keert snel tussen de kribben, 't wentelt in de kolken. Als ge naar boven over het water kijkt, waar de dag stralende en koud is opgegaan, dan lijkt er in de verte al een vloer van ijs te zitten, waarin het honderdduizendvoudig schittert en fonkelt. Dit is blij tussen de witte boorden der rivier. Maar bij het naderen komt er een trage beweging in, daar vloeien losser, sneller bewegingen uit, het ijs drijft in het goed, zwart open water, het speelt en het draait voorbij. De uiterwaarden zijn gans wit en bevroren, de plassen waarin de grienden verdronken liggen hebben een vaste vloer van ijs, daar steken, boven hun blauwe schaduw, de korte knotwilgen bovenuit met het wit pralen van hun opstekende, kale takken. De telegraafdraden hangen zwaar van rijp in de blauwe lucht, een mus vliegt hierop neer, het poeiert onder haar trillende vleugels en 't wiegt in de zware draden. Bij de nonnekes wordt een klokje geluid, dit is zo ijl in de vrieslucht, als hamerde een klepel aan helder ijs. Het paard van dokter Van Taeke loopt zijn draf. De damp sliert wit en wolkig uit de bek in de prille lucht. De dokter rijdt de Maasdijk af en gaat de binnenwegen langs. Op de rieten daken boven de boerenhuizen ligt een aangeveegd wit tegen de grauwheid omhoog. Uit de korte schoorstenen stijgt
| |
| |
de rookpluim, gebonden, gedrongen, krullend, dik en zich samentrekkend tegen de dunne lucht, die er geen vat op krijgt. De dorre bomen staan roerloos in de luister van de rijp. Op een boerenerf, waar de stilte kraakt van vorst, staan kippen te dromen bij een omgevallen in de grond vastgevroren emmer. Op de deel klopt een boer met een hamer tegen het ijzer van zijn gereedschap, dat hij herstellen moet. En naar de verten hangen fijn sluiers over de vlakke, wit bevroren polder. De rijen bomen langs de slingerende, hoge wegen worden onder de klare lucht donker en paars naar de gesluierde horizon. Elk geluid, het schampen van de hoefslag van het paard, de wielen in het grind, het is helder, hoog, ingewikkeld in de klaarheid van de luisterende, voelbare stilte. Dokter Van Taeke, in zijn rijtuig, zit stil over het winterland uit te kijken. Hij zit goed warm in zijn pelsjas en geniet van de morgen als van een sterke verblijding.
Als hij 's middags van de patiënten terug is komt Dirk van Alem, die woont aan de overkant van de Maas, die komt de dokter vragen, om eens naar de vrouw te komen kijken.
‘Er moet een kleine bij ons komen.’
‘Hebt ge een baker?’
‘We hebben haar besteld. Ze is komen kijken. Ze zei, dat ik niet moest wachten dadelijk naar u toe te gaan en u te vragen, of ge eens kwaamt.’
‘Is het niet in orde?’
‘Ze zei er weinig af. Maar ik denk van niet.’
Het schemert al, als de dokter zich over laat zetten met het veer. Nardje de Wit de veerman is hier. Hij ziet de dokter de veerdam afkomen, het beklinkerde deel staat hoog onder water, de Maas is zeer gestegen, er steekt een wind op. De dokter komt op het veer. Nardje is misschien een beetje benauwd, dat de dokter er iets van zeggen zal, dat ze dokter De Pater erin hebben laten lopen, de ene dokter helpt altijd de andere. Maar dokter Van Taeke zwijgt over het geval, over zo'n dingen praat
| |
| |
hij niet met de mensen. Het is fel koud op de Maas. Het ijs dringt uit de schemering op. Het klopt en botst dof en als met houten hamers tegen de pont. De stalen kabel zwiept druipend uit het water op, er zitten dikke ijsschilfers aan. Nardje de Wit staat in de kou te zweten en te hijgen, hij heeft de handen vol en is er druk bij om het ijs van de klossen te houden, waar de staaldraad doorloopt.
‘Het wordt moeilijk,’ zegt Nardje de Wit, ‘er komt veel ijs vanboven, en er komt wind. Als het vriezen aanhoudt, dan zal ik er vandaag of morgen mee ophouden.’
Wat was het bij Dirk van Alem, dokter Van Taeke onderzocht langdurig de vrouw. Hij zei zacht en ernstig: ‘Wacht niet met voor alle voorzichtigheid de baker in huis te nemen. Waarschuw me tijdig als het zover is. Want deze keer kan ik niet gemist worden.’
Dirk van Alem verschiet daarvan.
‘Is het dan niet goed?’
‘Als ge zorg draagt, dat ge me tijdig waarschuwt, kunt ge volkomen gerust zijn.’
Maar in de buitendeur zegt de dokter tegen Dirk van Alem: ‘Het is toch goed, dat ge weet waar ge aan toe bent, en hoezeer het nodig is, dat ge me waarschuwt. Het kind, dat geboren wordt, is een hydrocefalus...’
Dirk van Alem, in het donker op de drempel van zijn deur, kijkt de dokter aan met knipperende ogen, hij weet niet goed hoe hij kijken moet, omdat hij het woord niet begrijpt. God weet wat voor een belangrijke merkwaardigheid en verschrikkelijkheid er is met dat kind.
Dokter Van Taeke zegt ‘Een kind met een waterhoofd. En bovendien zit het nog verkeerd. Er is geen sprake van, dat ge dat met de baker alleen klaarkrijgt. Waarschuw me dus: ik móét daar bij zijn. En als ik er bij ben, dan kunt ge gerust zijn.’
Als dokter Van Taeke weer op het veer staat is het donker, het gaat harder waaien over het koud water, er komt meer bewe- | |
| |
ging in het ijs en in de verte ruist het en ritselt het. In de hemel boven de Maas stroomopwaarts zijn de flonkerende sterren opgegaan. Nardje de Wit, tussen zijn hijgen door, zegt: ‘Ik hoorde daar net weer zo'n slag, alsof er een kanon afging. Net zo'n slag als de mensen zeggen, dat ze gehoord hebben, toen 's nachts de pomp op de markt in de lucht is gevlogen.’
Dokter Van Taeke antwoordt niet. Hij heeft wel gehoord, wat Nardje de Wit zei. Hij staat, de handen in de zakken, de schouders opgetrokken. Als het veer weer vastligt gaat hij er haastig af. Halverwege de veerdam wacht Willem de knecht met het rijtuigje. De dokter stapt in. En Willem rijdt de dijk op, onder de hoge kale linden door, door de nauwe bochten naar de rechte straat op de dijk, naar huis.
Wat was die slag geweest, dat kanonschot? Een nieuwe onschuldige aardigheid van de jongens. Die eerste bom was zo prachtig geslaagd, nu hadden zij een tweede proef genomen, die was ook gelukt, ze hadden thuis de serre in de lucht laten vliegen. Er was geen ruit meer heel, de gordijnen hingen gescheurd, het hout was gesplinterd en gekraakt, het was een ruïne van belang. De jongens waren naar alle kanten weggestoven, ze zaten natuurlijk hier of daar in het dorp verborgen en hielden zich schuil uit vrees voor straf. Dokter Van Taeke ziet de vernieling aan, de huishoudster staat, de schort geheven in de handen, achter hem.
‘Waar zijn de jongens?’
‘Toen ik de slag hoorde en kwam kijken, was er geen een meer te zien.’
‘Waar is mevrouw?’
‘Die is het dorp in, voor boodschappen.’
‘Goed, ga maar naar de keuken.’
Het tochtte voor geweld in de huiskamer, de lamp wiegde zacht in haar licht, de ruiten van de deur naar de serre waren er evenzeer uitgeslagen en versplinterd als de ramen aan de buitenkant. Dokter Van Taeke had zijn pelsjas in de gang uitgetrokken en aan de kapstok opgehangen. Nu schelde hij voor zijn knecht.
| |
| |
‘Breng mij mijn pelsjas,’ zei hij, ‘want ik heb het koud.’
Toen zijn vrouw thuiskwam zat hij, gedoken in zijn pelsjas, onder de lamp, die walmde van de tocht, in de Colloquia van Erasmus te lezen. Zijn vrouw kuste hem. Haar mond was koud. Hij nam haar hand en voelde onder haar mouw op de blote huid de warmte van haar pols en arm. Nadien stond zij, haar mof bij de open mond geheven, bij de vernieling in de serre. Zij wilde vragen, toen zag zij door de open serre buiten in het duister de jongens voorzichtig op handen en voeten over de binnenplaats naar de keuken sluipen. Zij hoefde niet te vragen, zij zou niet nodeloos vragen. Ze ging met haar rug zo staan, dat haar man de jongens niet zou kunnen zien. Zij vroeg haar man wat hij las. Hij hief het boek open op, en sloeg de bladen naar de titelbladzijde terug. O, wat was zij dwaas, zij ging nu haastig naar de keuken, om haar jongens te beschermen. Zij gaf hun daar, met haastige, gefluisterde vermaningen, hun avondboterham. Zij vroegen zelf om water en droog brood, dat hoorde zo na een ontploffing. Maar zij kon het niet over haar hart verkrijgen hen ijskoud water te laten drinken. Zij liet melk warm maken op het fornuis en schonk hun die in hun kroezen. Uit goedheid voor hun moeder dronken de jongens toen melk. Maar nu kwam hun vader binnen.
Het was op hetzelfde ogenblik doodstil. Het bleef stil. Al die jongens rond de keukentafel, ze bogen diep het hoofd over hun brood en hun kroes. Maar de oudste keek zijn moeder aan, misschien was hij nieuwsgierig naar wat zijn moeder zou doen of zou zeggen. Omdat het zo lang stil bleef, kwamen de jongens diep onder de indruk. Dokter Van Taeke had allerlei gedachten over een indrukwekkende straf, waarom kon hij nu die straf niet kort en kernachtig uitspreken, neen, wat een opvoeder is hij! Hij voelt, dat, als hij een woord zal zeggen, het een driftig woord zal zijn, omdat zijn machteloosheid hem ergert. Dit zijn zijn zwakke ogenblikken. De moeder te midden van haar kinderen. De moeder die bij haar zittende, etende, verzorgde kinderen zo zorgende staat. Wat is dit toch, dit plan van
| |
| |
het leven, waarboven altijd die gezichten van de jongens opdoemen rond die hoge, grote liefelijkheid van de moeder. Zijn oudste jongen, die zit daar met het hoofd zo ferm geheven, wat lijkt hij op zijn moeder. Hij heeft dezelfde kinderlijke mond en eenzelfde uitdrukking van verwondering over alle grote en kleine dingen die er zijn. Onder schokkers doorzwemmen, die ratten van dokter De Pater, bomontploffingen, dat vinden de jongens prachtig. Bestaat de opvoeding daarin, dat men hun dat kwalijk neemt? Er gebeurt niets. Er wordt geen woord gesproken. Dokter Van Taeke gaat de keuken uit. Hij doet de deur voor de gespannen stilte dicht. Hij roept zijn knecht: ‘Ga naar Van Gerwen de schilder en ga naar een timmerman, en zeg, dat ze hier morgenvroeg dadelijk aan het werk gaan.’
De timmerman in de serre zaagt en schaaft en klopt. De jongens van Van Gerwen de schilder komen de ruiten inzetten, nadien zullen zij gaan verven. Aan het ontbijt, vóór de jongens naar school gaan, heeft dokter Van Taeke ze een voor een aangekeken. Nu knijpt hij zijn ogen half dicht en loert naar hen, daar kunnen ze niet goed tegen, de oudste wordt er draaierig van. Dokter Van Taeke leunt een elleboog op tafel. Hij strijkt met de ruige bovenkant van de hand langs de korte stugge baard. Hij zegt langzaam en duidelijk: ‘Jongens, die vernielingen zijn dwaas, nu is het afgelopen, er worden geen bommen meer gemaakt.’
De kin komt naar voren. De hand neemt de korte baard, de vingers woelen erin, en de jongens horen het stug knisteren van die baardharen. Hun vader zegt zachtjes: ‘Want daar houd ik niet van.’
Hij is opgestaan. Hij gaat naar de spreekkamer voor zijn patiënten, die op hem wachten. De jongens kijken allemaal naar hem omhoog. Hij komt achter de stoel staan van de moeder, hij staat breed en hoog boven dit fijn hoofd, wat is het smal en klein tegen de breedheid van zijn borst. De handen op de schouders van zijn vrouw zegt dokter Van Taeke: ‘Goedendag. En God zegene u.’
| |
| |
Nadien als de patiënten van het spreekuur geholpen zijn en weggegaan, nu is het ineens stiller in en bij het huis, nu zegt dokter Van Taeke tot zijn kneeht: ‘Geef mij mijn pelsjas en rijd mij, vóór ik ergens anders naartoe ga, even naar het veer. Ik moet naar Dirk van Alem, want ik ben daar niet gerust op.’
Hij heeft vervolgens zijn pelsjas aan, in de gang bij de deur kijkt hij op de thermometer naar de temperatuur, zijn lange, smalle vinger geeft een paar klopjes op de barometer, de wijzer trilt en wijst naar krachtige wind. Dan gaat de dokter naar buiten en stapt in zijn rijtuig, Willem de knecht komt naast hem zitten. Er staat een flinke noordooster, die huilt langs de koude gevels en juilt door de telegraafdraden van de verlaten bevroren dijk, de Maas zit vol drijfijs. In het rijtuigske voelt de dokter hoe de wind de zijwand drukt en giert door de reten van de kap. Het is stil in de kleine straat. Willem van Oijen van café Moira gaat een brief naar de bus brengen, hij heeft de jaskraag tot de rode oorranden opgezet, hij stampt hard in zijn klompen op de droge, witbevroren weg, wolken wit stuifsel jagen langs hem heen. Bij de bocht naar de veerdam staat het wijzend handje: ‘naar het veer’, maar er is een bordje onder gespijkerd: ‘veer gestremd’. Dokter Van Taeke leest dit, maar hij laat Willem de knecht toch de veerdam afrijden. Hier wachten een paar boeren met hun kar. Zij schelden tegen Nardje de Wit, dat hij nog best over de Maas kan. Maar Nardje verdomt het.
‘Gullie boeren zegt altijd, dat het nog wel kan. Maar ge hebt er geen verstand van. Ik zeg, dat het niet kan. En ik heb er wél verstand van.’
De boeren horen nu allemaal het rijtuigske van de dokter als het de veerdam komt afrijden, het paard houdt stijf in, de berries dringen door de beugels der riemen. De boeren komen opzij van hun karren staan. Zij zwijgen ineens allemaal en wachten wat de dokter zal doen. Dokter Van Taeke is uitgestapt. Hij komt langzaam naderbij getreden. Hij is geweldig met zijn pelsjas, hij treedt met zware benen en komt bij het water. De Maas zit vol ijs. Het is prachtig om te zien. Het ijs danst,
| |
| |
o, dat is een vrolijke dans. De schollen worden geheven. Zij schuiven over elkander. Zij glijden glad terug. Zij voeren rondedansen uit. De zon glinstert en fonkelt in dit stralende ruige witte spel, het ijs klotst botsend tegen het boord van de pont, hoopt er zich tegen op en glijdt klaterend terug. Dokter Van Taeke heeft dit nauwkeurig bekeken. Hij komt nu bij Nardje de veerman en zegt: ‘Nardje, ik wil erover, want ik moet aan de andere kant zijn.’
‘Mijnheer de dokter, het spijt me, maar het kan niet.’
Dokter Van Taeke gaat weer bij de pont kijken, er is nog ruim open water, hij kijkt naar de klossen en de kabels. Dan zegt hij: ‘Nardje, als ge een mán bent, dan kunt ge 't. Ik zeg, dat het gaat.’
De boeren staan al bij hun paarden en nemen de toom. Natuurlijk kan het. Nardje heeft niets meer te vertellen. Ze rijden het veer op, druk bortelen hoeven en wielen der gespannen en boerenkarren op het hout. En Nardje begint de tocht. Ge moet hem zien, zo druk en bedrijvig als hij loopt. Ze helpen hem allemaal. Ze staan voorovergebogen over de leuningen met gerekte armen, ze hebben alle werk om het ijs van de zwiepende staaldraden en van de klossen te houden. Het hokt en stoot. De pont wordt opgeduwd, getild, het kraakt in de gebinten, de staaldraad slaat omhoog en rukt terug. Nardje gilt: ‘Hij ligt eruit!’
Neen. Hij ligt er niet uit. Het is een werk van belang. De kabel staat trillend gespannen en Nardje, zwetend in de wind en in de koude, blijft maar staan vloeken en tekeergaan tussen de karren en de paarden in. Maar met al hun moeiten komen ze aan de andere kant. De boeren mogen blij zijn. Ze leiden het paard de veerdam op en springen op de kar. Dokter Van Taeke wandelt ook de pont af. Hij hoeft niet ver te lopen naar Dirk van Alem, het is de moeite niet om paard en rijtuig mee te laten overzetten. Hij roept naar Nardje de Wit: ‘Ziet ge wel, dat het kan?’
‘Dat kan wel zijn. Ik wacht hier en ga met u nog terug. Maar dan verdom ik het toch.’
| |
| |
Dokter Van Taeke wandelt langzaam de dijk op. Hier, onder een paar oude, dorre lindebomen, staat het huis van Dirk van Alem. De dokter gaat binnen. De vrouw ligt te bed. De dokter doet zijn korte vragen en onderzoekt haar. Zij ligt gelaten onder die ruige handen en onder de ogen van de dokter. Dirk van Alem is ongerust, hij is van het werk thuisgebleven om bij zijn vrouw op te passen. Hij komt nu eens kijken, terwijl de dokter er is. Maar de dokter neemt hem mee naar de woonkeuken, daar is ook de baker. De dokter zegt: ‘Het kan morgen gebeuren. Maar het kan ook vandaag gebeuren. Ge weet dus, dat ge me op tijd moet waarschuwen.’
‘Maar vanmorgen voer de pont al niet meer!’
‘Ik ben met het veer gekomen.’
‘Maar de Maas doet lelijk, ik heb schrik zat.’
‘Als het overdag komt, dan schreeuwt ge hier aan de veerdam maar net zo lang tot Nardje de Wit ginds aan de overkant u hoort. En mocht het 's avonds of 's nachts gebeuren, dan zal ik met de veerman afspreken, dat gij met een lantaarn zult zwaaien. Hij moet af en toe maar eens buiten gaan kijken en het vertellen op de dijk, dan letten de mensen allemaal wel op en dan krijg ik de boodschap. Er dreigt gevaar voor het leven van uw vrouw. Daar moeten de mensen wat moeite voor over hebben.’
‘Maar hoe komde ge hier?’
‘Met de veerpont, zoals nu. Twijfel er niet aan, er kan gebeuren wat wil, ik kóm. Want ik ben hier nodig.’
Dan zegt hij nog tegen de baker: ‘Ge hebt toch ook goed begrepen, dat de vrouw het er niet levend afbrengt als ik er niet bij ben?’
Hij gaat de deur uit en zegt: ‘God zegene u.’
Nadien op de pont zegt dokter Van Taeke zijn boodschap aan Nardje de Wit: ‘Let af en toe eens op, of ge Dirk van Alem niet ziet aan de veerdam aan de andere kant. En kijk ook eens uit, als het donker is geworden, ge zult het gauw genoeg zien, hij zal met een lantaarn zwaaien. Zeg het ook in de buurt, dan we- | |
| |
ten de mensen, wat er aan de hand is als ze een licht zouden zien, en dan moet ik gewaarschuwd worden.’
Nardje de Wit staat zijn eigen in het zweet te werken. Het ijs maakt een geweldig lawaai tegen het lage boord en onder de platte kiel van het veer. Soms dondert het van het geweld. Dat is het ergste niet. Het ergste is, dat in de storm de pont niet vooruitkomt en dat elk ogenblik de kabel en de klossen vol ijs zitten en dat de lijn kan losschieten en breken, Er kunnen ongelukken gebeuren. Iedere keer heeft Nardje het gevoel, dat hij blijft steken, dat hij het niet haalt, dat de kabel breekt en dat hij afdrijven zal. Ze zitten midden in een vlakte van kreunend ijs. Het is of ze niet vooruitkomen, ze komen misschien ook niet vooruit. Dokter Van Taeke kijkt over de rivier uit, naar boven. Er schijnt een koude zon in de blauwe doorwaaide hemel, nu kunt ge denken, dat naar de verte het ijs, schommelend en dansend onder de golfslag, gebroken en buigzaam fonkelt met vlammen van warm vuur. De dokter staat met het gezicht naar de wind toe. Hij ziet Nardje de Wit zijn jasje en de uiteinden van zijn gebreide wollen das flapperen in de wind. O, Nardje wil zeker indruk maken met het gevaar, waarin de pont verkeert. Ineens schreeuwt hij: ‘Dáár hedde ge't!’
Het veer slingert. De kabel vliegt zo fel en strak boven het water en geeft zo'n ruk aan de dansende pont, dat ge wacht, dat hij knappen zal met een slag. Nog een schok. Nu hangt de kabel slapper, dansend kruipt hij traag naar de wentelende klossen. Nardje de Wit was, toen de pont begon te slingeren, bijna omgevallen.
Dokter Van Taeke zegt kalm: ‘Nardje, ge moet niet bang zijn.’ Maar Nardje in zijn angst wordt nijdig.
‘Ge hebt verdomme goed praten, mijnheer de dokter, maar het is geen doen!’
Nardje staat daar, het gezicht rood en blauw in de kou en in de felle wind. Nu komen zij dicht bij de kribben, bij de veerdam. Het ergste leed is geleden. Nardje, de staalharde ogen op één punt, begint ineens te vertellen: ‘In de winter van...’
| |
| |
In een van die ouderwetse winters is er natuurlijk een veerman verongelukt. Nardje begint dit nu te vertellen, nu hij ziet, hoe hij het met al zijn moeite en inspanning tóch haalt en de onder het ijs zittende veerdam bereikt.
Dirk van Alem heeft 's middags zeker zitten bidden, dat het nu maar niet gebeuren zou. Hij ging af en toe eens kijken naar de Maas. Er kwam voortdurend meer ijs, de wind uit het noordoosten werd erger van uur tot uur, een storm stak op, de Maas werd wild. Dirk van Alem zat in huis toen het ging schemeren, de schemering zelf was een angst voor een lange avond en een lange nacht, waarin verschrikkelijke dingen gebeuren konden. Dirk van Alem zat naar de wind te luisteren, naar de onafgebroken, stijgende en langzaam dalende wind in de kachelpijp. Het geluid bromde klagelijk weg. Het stierf over de wereld, maar het keerde in kracht terug. Het steeg. Het zwiepte als fluitende zwepen. Het drukte met grote zwaarte tegen de ruit, en de deur trilde in het gebint. De wereld was bewogen en vol geweld. Het spookte er, en daar werd, als ge zo naar de wind zat te luisteren, over geklaagd en over aangegaan. Toch tikkelden de kooltjes zo rustig neer uit het fel aangeblazen vuur. Omdat het nu binnen zo rustig was en de baker zonder een woord zat te breien ging Dirk nog een pijp zitten roken. Hij zat soms, de warme pijpenkop in de hand, stil met zijn gedachten bezig aan een gebed dat ze maar moesten doen, dat het nu niet gebeuren zou. De baker was in de kamer hiernaast wezen kijken, waar de vrouw in haar bed lag, ze liet de deur open, dan konden ze haar gauw horen als er iets was, de baker zei nu te- gen Dirk van Alem zachtjes: ‘Ze is heel rustig.’
Hoe goed was deze geruststelling. Dirk van Alem was nog met zijn gedachten aan het gebed bezig. Als het vandaag zou moeten gebeuren, als het zo wijd zou zijn met de vrouw, dan houde gij zoiets met geen duizend gebeden tegen. O, maar Dirk van Alem zou ook kunnen bidden, dat de dokter zeker zal komen en dat de vrouw er goed door mocht komen, als het dan
| |
| |
al door geen gebeden tegen te houden zou zijn. Hoe goed was het in elk geval, dat nu deze geruststelling er was.
Toen de lamp aan was, hoorden ze door de open deur in de kamer daarnaast iets fluisteren, wat gebeurde er, de baker was al bij de vrouw, daar waren de eerste verschijnselen, vijf schrikkelijk wilde minuten. Naderhand was het ineens weer stil en het bleef stil. De baker en Dirk van Alem stonden vervolgens te overleggen. Dirk van Alem was weer eens buiten geweest, op de drempel hoorde hij de Maas al, het zwaar kreunen van het ijs. Toen wist Dirk zeker, dat het vanavond of vannacht niet gebeuren mocht, Onze-Lieve-Vrouw van goede raad, geef gij uitkomst.
‘Morgen ligt de Maas misschien dicht, dan kan de dokter over het ijs. Maar nou krijgen we hem niet hier, dat bestaat niet.’
De baker breide stil en zei zachtjes bij het groot verborgen geluid van de storm over het huis: ‘Als hij gezegd heeft dat hij komt, dan komt hij, ook als het vanavond gebeurt.’
‘Hoe moet hij dan komen?’
‘Hoe, dat kan mij niet schelen, maar ik verwed er mijn ziel en zaligheid voor, dat hij komt.’
Er was later dat pleizierig en gezellig ogenblik dat er koffiegezet werd, die geur doet goed en kalmeert de zenuwen. Dirk van Alem ging zijn vrouw een tas koffie brengen, ze zat overeind en dronk de koffie. Toen, net als een kind dat straf heeft gehad, begon ze te schreien en te klagen en met haar ogen vol angst zei ze: ‘Nou moet ge niet langer wachten. Ga in godsnaam met de lantaarn naar de veerdam.’
Nadien kreunde zij. Ze viel achterover. Ze greep zich met twee magere, verbleekte handen aan de bedrand vast en kermde. Dirk van Alem zag die handen, handen vol bruine vlekken, de platgeklemde vingers daar trok het bloed uit weg, de scherpe rand der bruine knokkels. De baker kwam in de kamer en zei: ‘Haal nu de lantaarn en ga zwaaien bij de Maas, dat Nardje de Wit het ziet.’
Dirk van Alem haalde de lantaarn uit het schuurtje en ontstak
| |
| |
haar. Toen hij ermee buitenkwam greep de wind erin, de lantaarn zwaaide in Dirk zijn hand omhoog, de glasruitjes kletterden, het licht danste tegen de rukken van de snerpende, bijtende wind. Dirk van Alem ging de dijk af naar de veerdam. Hier vlak bij het luide ijs zwaaide hij zijn lantaarn. Hij zwaaide ze boven zijn hoofd. Hij liet ze voor zijn benen bengelen. Hij liep ermee op en neer. Hij zag boven zijn eigen lantaarn de dikke duisternis. De storm raasde over de verte en over de Maas, het ijs kreunde. Toen hij aan de duisternis gewend werd zag Dirk van Alem de schollen rechtstandig staan en wegglijden, andere schoven eroverheen. Toen voelde hij iets zachts in zijn gezicht, meteen daarop woei het scherp in zijn ogen. Het begin van een sneeuwstorm, de donkere bui hing laag.
Een felle, lage rukwind. Wat was dat nou, had hij de lantaarn in zijn koude hand niet stevig genoeg vastgehouden? Ze plofte neer. Het rammelde kleintjes na, het was meteen pikdonker, de lantaarn was uit. Waar is ze gevallen? Ze moet vlakbij liggen. Nu is Dirk van Alem diep bedroefd in het gemoed, hij staat alleen en verloren in een wereld van storm, duisternis en kwellend ijs, niemand let op hem. Zijn vrouw in haar nood, als er mensen komen is er alles aan te verhelpen, nu kunnen zij niet komen en laten haar sterven, dit ijs gaat door met zijn geluid, Dirk van Alem kan er het hart in toorn tegen verheffen. Vóór hem zijn de duistere kwade machten, die zijn de schuld van de ramp in zijn leven. Het is ook zo droevig, dat dit is om een kind met een waterhoofd, die gedachte schreit en klaagt nu om hem heen. Hij vergeet nu een ogenblik te zoeken. Hij zegt tegen de nacht, tegen het ijs zegt hij: ‘Een kind met een waterhoofd.’ Dat kind in zijn ongeboren kleinheid krijgt ook al iets, of het ontstaan is om de dood aan te doen en te martelen. Het is gek genoeg. Dirk van Alem vindt de lantaarn niet. Hij moet ervoor op handen en voeten kruipen. Zijn neus druipt zo schrikkelijk in de koude wind, hij moet snuiven, wie weet schreit hij niet met de zoekende ogen. Zijn hand stoot tegen de koude lantaarn. Dit verblijdt hem alweer een klein beetje in zijn moei- | |
| |
lijkheden. Hij gaat nu, struikelend in het duister, gauw naar huis. Misschien is het daar rustig en kalm geworden, misschien is het een beschikking, dat daarom zijn lantaarn is gevallen. Neen. Als hij de deur open heeft, dan staat dadelijk de baker, uit de kamer daarnaast gekomen, weer voor hem.
‘Hebben ze uw licht gezien?’
‘Neen, mijn lantaarn is gevallen en uitgegaan.’
De baker bedwingt zich om het kalm te zeggen: ‘Ge moet wel voortmaken. Want het zet door.’
Dirk van Alem schreeuwt: ‘Ja, snotverdómme, wat kan ik eraan doen!’
Het is natuurlijk goed, dat hij dat schreeuwen kan in zijn gesukkel, dan kan hij zijn tranen beter de baas en dat dringen in zijn keel. Als hij zijn lantaarn weer aanheeft, gaat hij opnieuw de deur uit. Hij treedt het duister anders tegemoet. Hij kan voor de lantaarn uit wat zien. Hij komt bij het water. Daar is dezelfde verlatenheid, de eender bezige storm, die storm speelt zomaar wat voor de kwaadaardigheid met het ijs. Dirk van Alem zwaait weer met zijn licht. Hij zwaait kermend met zijn licht. Hij roept alle mensen aan. Hij loopt heen en weer met zijn lantaarn. Hij wordt niet gezien. De dokter zou nu ook niet komen, nu zou hij vannacht zeker zijn vrouw verliezen. Het kind met het waterhoofd. Waterhoofd, dat woord is zo lelijk, plagend en kwaad in het leven als de storm en als het ijs. Dat het kind een waterhoofd zal hebben en daarmee de ramp veroorzaakt, dat is zo diep droevig. De kou drong nu tot op zijn hart en zijn gebeente door. Maar toen begon hij een lichtje te onderscheiden aan de andere kant van de Maas. Iets later zag hij een tweede licht, dat zag hij bewegen. Dat ging omhoog en omlaag. Toen begreep hij zeker, dat hij gezien zou zijn. Het was zo fel verblijdend. En hij holde met zijn lantaarn naar huis.
Nardje de Wit kwam dokter Van Taeke waarschuwen.
‘Dirk van Alem heeft met zijn lantaarn gezwaaid.’
‘Goed, ik kom.’
| |
| |
‘Dat kan zijn. Maar ik zet u niet over.’
‘Jawel, Nardje, gij zet mij over.’
‘Voor geen honderdduizend gulden, wij verzuipen allebei.’
‘Nardje, ik zal proberen het u uit te leggen. Ik als dokter, versta dat goed: als dókter, beweer, dat er ongelukken gebeuren bij Van Alem in huis en dat zijn vrouw morgen dood is, als ik daar niet kom.’
‘Mijnheer de dokter, ik wou, dat ik het u van mijn kant kon uitleggen. Ik als veerman beweer, dat het niet kán. Ik krijg de pont niet van de dam af. De kabel en de klossen, alles zit dik in het ijs. En al kwamen we de dam af, dan komen we nog nooit aan de andere kant. Dan verzuipen wij met zijn tweejen in het hartstikke donker en Dirk van Alem zijn vrouw is nóg niet geholpen.’
‘Ik reken erop, Nardje, dat gij me overzet!’
‘Reken er niet op, mijnheer de dokter, want ik ga de dood niet in.’
‘Dan ga ik alleen. Ga nu maar naar huis.’
Willem de knecht is met de stallantaarn in het koetshuis, hij spant het paard in. Dan rijdt hij het rijtuig naar buiten. De twee lantaarns branden, kaarsvlammen, vergroot in de lenzen voor de reflectors van gepolijst rood koper. Er staat een sneeuwstorm over de dijk. Het zweept en joelt in de gegeselde telegraafdraden. De dokter heeft in de huiskamer zijn vrouw en zijn jongens goedendag gezegd: ‘Ik moet uit voor een partus,’ heeft hij tegen zijn vrouw gezegd.
‘In zulk een weer?’
Ze vraagt het niet, omdat zij zou menen, dat hij het niet zou moeten doen. Zij vraagt het met zo'n beetje vriendelijke bezorgdheid.
‘Het is dichtbij.’
‘Waar?’
‘O, hier dichtbij.’
De kleine jongens zitten roversboeken te lezen. De oudste speelt een partij schaak met moeder.
| |
| |
Dan komt dokter Van Taeke naar buiten in zijn geweldige pelsjas. Hij klimt in het rijtuig. Willem komt naast hem zitten. De dokter zegt: ‘Naar het veer.’
Willem zwijgt en rijdt de dijk op, de smalle straat door, die langs een oud kerkje draait, in het donker ligt blank de sneeuw ertegenaan gevlaagd, dan langs een paar smalle bochten, waar oude huizen staan, de dijk af naar de veerdam, daar houdt hij in. Het paard staat te stampen en te briesen in de sneeuw. De dokter stapt uit. Hij staat voorovergebogen, de wind snijdt hem koud in de mond. Nardje de Wit in het donker staat te trantelen op zijn hoge klompen.
‘Ziede ge 't nou zelf, mijnheer de dokter?’
De dokter wandelt naar de pont. Scherp jaagt de stuivende sneeuw langs de beijsde klinkers, zij hoopt zich tot een mesdunne vloeilijn op de kant van 't veerhuis. De dokter tracht door het donker en door de jaagsneeuw heen over de Maas te zien, vlakbij aan het water hoort hij het kreunen van het ijs in het loeien van de storm.
‘Wacht mij hier even,’ zegt hij tegen Willem de knecht.
Hij gaat, de handen in de zakken, de veerdam weer op. Hij komt weer op de dijk en wandelt de dorpsstraat in, het wordt hier vaag wit van de sneeuw. Om de hoek, in een laag winkeltje, woont Janus van Lange Dirk. De winkelruit is dik bevroren, in de bloemen straalt het klein en warm van de lamp daarbinnen. De winkelbel gaat, en Janus van Lange Dirk komt meteen naar voren.
‘Wel, mijnheer de dokter!’
‘Gij durft alles, niet waar?’
Janus van Lange Dirk lacht gevleid, daar staat hij voor bekend, dat hij alles durft.
‘Ik durf een hele hoop, ja,’ zegt hij.
‘Kijk eens, ik ben geroepen voor een bevalling in het huis van Dirk van Alem. Het is nodig, dat ik daar bij ben, anders loopt het slecht af. Nardje de Wit wil mij niet overzetten. Gij hebt hem als veerman wel eens vervangen. Zet gij mij nu over!’
| |
| |
‘Ik?’
‘Gij!’
‘Nu, op den ogenblik?’
‘Ja.’
‘Voor geen miljoen. Hedde gij de Maas gezien? Ik begrijp niet, hoe ze van Van Alem u hebben kunnen roepen!’
‘Ze hebben aan de andere kant van de Maas met een lantaarn gezwaaid.’
‘Nee, mijnheer de dokter, daar krijgde ge me niet voor mee. We verongelukken allebei.’
‘Goedenavond.’
Met wat een slag slaat de deur dicht en met wat een ruk rinkelt de bel. Dokter Van Taeke wordt driftig. Hij kan niet tegen die teleurstelling. Hij beheerst zich niet. Hij gaat weer terug naar het veer. Hij ziet in de vage lichtschijn van de rijtuiglantaarns en van de vluchtige sneeuw twee donkere mannen, diep in hun jaskraag, de schouders hoog opgetrokken. Ze lopen in de stormwind op en neer. Ze heffen hun voeten hoog omhoog en stampen met kracht op de grond. Nou is het menens op de Maas. Als dokter Van Taeke vlak aan de waterkant treedt hoort hij de zachte donder in het ijs, midden in de rivier schijnt er geen beweging meer in te zijn, tussen de kribben hoopt het zich met schotsen op, die slaan tegen elkander omhoog, blijven even rechtstandig staan en glijden terug. Naar het midden van de rivier, in het geloei van de stormwind, schijnt het ijs te gaan zwijgen, dan knalt het dof, een rateling, een scheur die geweldige grote ijsschotsen splijt. In het donker ziet dokter Van Taeke aan de overkant een licht, daar is Dirk van Alem zeker weer met zijn lantaarn, hij wordt wanhopig dat de dokter niet komt. Willem de koetsier en Nardje de Wit blijven bij het rijtuig staan kijken wat de dokter daar uitvoert. De dokter komt weer bij hen. In het hoge juilen van de wind hoort ge de ritseling van de jaagsneeuw die over de stenen van de veerdam jaagt. De mannen krijgen witte kleren van de sneeuw. De dokter pakt nu uit het rijtuig de verlostas en slaat de riem om de schouder, de
| |
| |
zware tas op de heup trekt de riem op de schouder stevig aan. De dokter kijkt over de rivier. Hij zegt: ‘Ik móét er zijn. Dan ga ik alleen, te voet.’
Hij gaat de dam af. Voor hun ogen neemt hij een sprong. Nardje de Wit gelooft niet, wat hij ziet. De dokter is op de Maas. Willem de knecht zal zich nooit verbazen over wat de dokter doet, en hij weet zo uitmuntend te zwijgen. Hij grijpt zijn witgesneeuwde koetsierspet. Hij licht ze van het hoofd. De pet in de hand krabt hij met een paar vingers door het haar. Dan zet hij de pet weer op. Nu komen beide mannen vlak aan het water. Zij schreeuwen iets tegen elkaar in de wind. Zij zien in het duister de donkere gestalte van de dokter. Hij danst in de nacht. Hij schiet vooruit. De rivier tilt hem traag op. Hij rijst. Ze zien hem even op en neer lopen voor hij een sprong neemt. Hij struikelt. Ze zien hem in de diepte verdwijnen. Maar het volgend ogenblik staat hij weer gerezen. Er komt een felle sneeuwbui, de scherpe jaagsneeuw, en de groter dikker vlokken daartussen, het staat in sidderende schuine strepen, sluiers en flarden van sneeuw, daar is de dokter in verdwenen. Ze hebben hem voor het laatst gezien.
Nardje de Wit holt de veerdam op. Hij roept: ‘Hij haalt het nooit. Hij haalt het nooit. Hij verzuipt!’
Met die kreet loopt hij de dijk op, naar het dorp. Maar Willem de knecht komt weer bij het rijtuig staan. Hij slaat de opwaaiende deken terug, die hij over het paard heeft gelegd. Dan gaat hij op en neer lopen, om te wachten, totdat de dokter terug zal komen.
Nardje de Wit is recht doorgehold naar café Moira. Daar zijn enige mannen bij elkaar en Nardje schreeuwt: ‘Dokter Van Taeke is te voet over de Maas, voor een bevalling in het huis van Dirk van Alem!’
Ze staan op. Dan komen ze kijken. Dat is geweldig.
‘Maar begrijpt ge dan niet, dat we hem niet meer terugzien, dat hij verzuipt!’
| |
| |
Ze haasten zich nog meer om naar de veerdam te gaan. O, maar Brammetje Peccator die zat hier ook. Die krast weg. Want bij de nonnekes daar is een zuster, zo oud als Hiëronymus, en die heeft gezegd: ‘Dokter Van Taeke is onze vriend, daar danken wij en de armen veel aan, en daar moeten wij veel voor bidden.’
Brammetje Peccator, op zijn klompen, worstelt door sneeuw en wind. Hij gaat de dijk af het dorp in, achter de kerk, daar wonen de nonnekes. Brammetje gaat de traliepoort door, het grind over, de sneeuw ligt tegen de muren opgejaagd. Hij belt bij de zusters aan. Hij belt drie, vier keer en doet zijn boodschap: ‘Dokter Van Taeke is in groot gevaar. De Maas zit vol drijfijs en de dokter is te voet de Maas overgegaan, omdat hij aan de andere kant moest zijn voor een zware bevalling. De mensen zijn allemaal naar de veerdam. Ze zeggen, dat we de dokter nooit meer terug zullen zien.’
Ze zeien later, dat die oude zuster, zuster Aldegonda, krom en ineengedoken, dat die het gewild had, dat de nonnekes naar de veerdam zouden gaan om te bidden voor de vriend van de orde, die op de lijst van haar weldoeners stond. En de nonnekes gingen. Weg in haar kap en haar dichte zwarte mantel kwamen zij door de sneeuwstorm gegaan, ze hadden handen tekort, om haar mantel en kap en kleren bijeen te houden, zo waaide het. Ze kwamen, zo'n klein goed arm troepke, met negen of tien of hoeveel ze waren. Ze kwamen met zuster Bonifacia, de moeder-overste, vooraan en ze gingen in de richting van de Maas.
En op de veerdam, daar zaten ze in de wind en in de sneeuw en in de koude te bidden. God zal weten hoe lang ze baden. Zij baden voor de vrouw in haar grote nood, voor het kind en voor de behouden weerkomst van dokter Van Taeke. Zij zaten geknield op de harde, koude grond, de hardheid, waarop haar knieën rustten, waren zij wellicht gewend, maar nu baden zij niet in de goede barmhartigheid der zoete, koele schemering
| |
| |
van een kleine kapel, o neen, ze hieven de handen in de bulderende storm en in de duisternis. Zij baden het ene rozenhoedje na het ander, na elk van de geheimen zeiden zij: ‘Voor de vrouw in haar nood, voor het kind en voor de behouden weerkomst van dokter Van Taeke.’ Er waren meer mensen gekomen. Cis de Dove in zijn ark had door de onrust van zijn hondje bemerkt, dat er het een of ander te doen was op de veerdam. Hij was ook gekomen, en Nardje de Wit schreeuwde hem in het oor, dat dokter Van Taeke te voet de Maas over was. Cis de Dove knikte. Hij voelde zich meteen verheugd. Hij had in zijn dansende ark het spoken van de storm en van het ijs vernomen, hij zat in het arkje te wachten tot het vast ingevroren zou zijn, dan kon hij eromheen wandelen. Nu groeide hij in het geweld, in de storm en in de bijtende koude en verheerlijkte in zijn hart zijn grote, dappere vriend. Hij liet merken, hoe hij hem van naderbij en innerlijk wel kende en hij zei tegen de mensen: ‘Daar hoefde ge niet aan te twijfelen, die komt terug.’
Nardje de Wit zei: ‘Hij moet maar daar blijven, áls hij er gekommen zou zijn, dan kan hij beter wachten tot morgen, dan zit de Maas misschien dicht.’
‘Hij komt terug,’ zei Cis de Dove. ‘Als hij klaar is komt hij terug.’
Willem de koetsier stond bij zijn paard geweldig te stampen om zijn voeten warm te krijgen, hij bemoeide zijn eigen niet met wat de mensen zeien. Cis de Dove liet zich in zijn verering en in zijn vriendschap verleiden tot een al te groot en uitsluitend vertrouwen in de menselijke kracht en in de menselijke moed. Hij zei: ‘Natuurlijk komt de dokter terug, daar hoeven die zusters hier niet voor te gaan zitten bidden.’
Cis de Dove schreeuwde dat zo nodeloos hard, de zusters zouden die ontstichtende taal nog verstaan.
Zij blijven geduldig bidden. Zij zitten met een bekant bevroren mond, zij struikelen over de naam van de dokter voor wie zij de bescherming aanroepen van het heilig huisgezin van Nazareth. Het houdt op met sneeuwen. De stormwind jaagt een
| |
| |
gat in de laagte van de donkere nachthemel open, daar komt boven de kim een kleine, halve maan zilverwit wild en schoon indrijven, daar wordt de dijk blanker van en de rivier, meteen schuift een sneeuwwolk ervoor, daarachter ziet ge kleintjes het snel voortschuiven van de stil beschaduwde maan. Maar het geweld op de rivier mindert niet in het vaag schemerig licht. Het is nu geen spel meer van golfjes en van dartel ijs. Het is groter, strenger, de brede vorst over het water, het is volle, grote, tragische ernst. Tussen de kribben heft het ijs zich traag, het fonkelt in de toppen van zijn dansende bergen. Het achtervolgt en verovert zichzelf. In het midden van de rivier dringt het tegen zichzelf op, zet zich vast en kraakt. Het knalt alsof er schoten worden gelost. Het splijt met dreunende slagen. Tussen het ijs golft met stroken het zwart koud water. Er komen vlakten in de Maas als vernielde vloeren, die taai nog in beweging zijn, daar waait opnieuw een tocht van allerfijnste sneeuw overheen in een koninklijke brede, nachtelijke vlucht. Nardje de Wit zegt: ‘Let eens op, de Maas gaat dichtzitten, als de dokter erin ligt drijft hij onder het ijs, God weet waarnaartoe, we zien hem niet meer terug.’
Maar wat gebeurt er in de duisternissen aan de overkant? Een klein licht is daar, de stormen kunnen dat niet breken. Neen. Maar wordt de vrouw van Dirk van Alem nu geholpen? Het kleine maantje komt opnieuw vaag te zien, zijn er twee, zijn er drie uren voorbijgegaan. Nardje de Wit heeft het allang opgegeven: ‘Hij is verdronken. Hij ligt in de Maas, onder het ijs.’
Cis de Dove voelt zeker, dat er zoiets gezegd wordt. Hij schudt neen met het hoofd en zegt: ‘Ge zalt zien. Hij komt.’
En Brammetje Peccator, die zit een eindje verderop, vlak nabij aan het geweld van de rivier. Het lijkt wel, of daar een kleine, donkere gedaante in stil gesprek is met het ijs om het te kalmeren en vriendelijk te stemmen. Wat doet Brammetje Peccator. Hij heeft geen getuige bij zijn gesprek met de rivier. Hij gaat gebukt onder zijn zonde, maar hij heeft zijn paternos- | |
| |
ter in de hand genomen en uit de diepten roept hij een heilige aan. Hij heeft erover nagedacht, tot welke heilige hij bidden zal.
Ik zal bidden tot de heilige Christoforus, denkt Brammetje, die is ook in zekere zin omwille van een kiendje in de storm over een rivier gegaan, en hij is door God behouden.
‘Heilige Christoforus, deemoedige atleet, dokter Tjerk van Taeke zal misschien niet aan u geloven, wie van ons mensen zal harten en nieren doorgronden, misschien leeft van uw wezen het beeld in zijn hart in uw legende, en hij zal de reus, die omwille van een kind de gevaren van een rivier trotseert, bewonderen en er veel van houden.’ Bidt Brammetje Peccator zo? Misschien is er wel een onder de nonnekes, die zo bidt. Misschien zijn er ook wel gedachten aan Christoforus in het hart van de man, die nu voorover, een tas tegen de heup, de riem over de schouder, met brede passen terugkeert over de rivier, in de blijdschap, dat zijn voeten de elementen dwingen, dat hij een vrouw in het leven behield. Het ijs kan zinken, kan bewegen onder zijn voeten, een nieuwe vloer rijst, strekt zich, de storm vergaart met honderd handen in het water deze wankele onstandvastige vloer voor zijn voeten. Zo zagen ze hem komen. De nonnekes hadden misschien nog iets willen roepen. Ze konden niet meer. Haar monden waren bevroren en haar handen waren zo stijf, dat ze de grote koralen van de rozenkrans niet meer voelden. Dokter Tjerk van Taeke komt regelrecht naar de veerdam toe. Hij neemt een paar sprongen. Hij wankelt een ogenblik. Dan is hij met een sprong over een wak aan de kant. Neen, de mensen uit het dorp die hier zijn juichen geen van allen. Het kan zijn, dat dit niet zozeer in hun aard ligt, dat ze ook geen oefening hebben in het juichen, maar ze weten ook, dat dokter Van Taeke niet iemand is, voor wie ge juicht, ze zouden er zich voor schamen. Ze zijn stil. Ze zwijgen van de plechtigheid, daar hij nu op de veerdam staat in zijn Russische pelsjas. Cis de Dove is zeer vertederd, hij komt een beetje naar voren, dan zal de dokter hem zien. Dokter Van Taeke komt naar zijn knecht.
| |
| |
‘Willem, hebt ge vuur, ik steek een sigaar op, want daar heb ik trek in.’
Hij knipt zorgvuldig het puntje van zijn sigaar, draait de sigaar om, en blaast erdoor. Dan komt hij bij Willem de knecht en bukt over de holte van diens gehoorzame handen, waarin een lucifertje opflakkert, zijn harige kop is daar even rood en fel boven. Nu rookt hij zeer genoeglijk en hij heeft de biddende nonnekes gezien. Misschien is hij niet zozeer verbaasd. Hij zegt tot de zusters: ‘Welja, nu zullen jullie nog wel zeggen, dat jullie met uw bidden het gedaan hebt!’
De zusters zijn opgestaan.
‘Naar huis,’ zegt dokter Van Taeke, ‘morgen hebt ge allemaal bronchitis.’
Dan groet hij allen: ‘Goedenavond. En God zegene u.’
Hij stapt in zijn rijtuigske. Willem de knecht stapt na hem in, neemt de leidsels, laat het paard keren en rijdt naar huis.
De nonnekes waren zeker niet teleurgesteld, wie weet, of zij niet zijn handen hadden zien trillen toen hij zijn sigaar opstak, of ze ook niet zijn stem hadden horen beven en iets van zijn hart hadden gehoord.
Thuis, als dokter Van Taeke in zijn kamer zit, komt zijn vrouw zachtjes even bij hem. Dokter Van Taeke gaat zich weer verdiepen in de Colloquia van Erasmus. Zijn vrouw, als zij hem nadert, dan nadert hem een stille, zachte vreugd. Zij heeft zijn boekje waar hij zijn geboorten in aantekent met die prachtige kalligrafieën.
‘Het kindje is binnen het half uur na de geboorte gestorven. Laat ik het optekenen. Het was een kind met een waterhoofd en ik heb de vrouw verlost met de keizersnede. De moeder is behouden, en dat het mismaakte kindje gestorven is, dat is niet erg. Het gezwel was doorzichtig. Het was náár.’
Hij zegt dat: het was náár, en knijpt de ogen dicht. Zijn vrouw verschrikt en wordt bleek.‘O God,’ zegt zij.
‘Ja,’ zegt dokter Van Taeke, ‘het was erg naar om te zien. Waarom zijn er die dingen, die vraag moeten we aan God niet
| |
| |
stellen. Ik heb het kind gedoopt, dat was hun geruststelling. Ik ben heel tevreden.’
‘Maar bij wie was het dan?’
‘Bij Dirk van Alem.’
‘Aan de overkant van de Maas?’
‘Ja.’
‘Hoe ben je er dan gekomen, want de pont is van vanmorgen af toch al uit de vaart?’
‘Te voet. De Maas zit dicht.’
‘Is de Maas dicht.’
‘Ja.’
‘Wat vriest het dan.’
‘Ja, het vriest erg.’
Ze kust hem. Ze ruikt bij hem de sterke lucht van lysol.
‘Goedenacht.’
‘Goedenacht.’
Maar de volgende dag na zijn spreekuur, wat is dokter Van Taeke er toch voor een, nu legt hij weer zijn geweer onder de mat in zijn rijtuigske, om Piet van den Oudendijk in het vizier te nemen. Maar hij zegt tegen Willem de knecht: ‘Naar Somers de bakker!’
Daar wil hij eerst naartoe. Somers de bakker woont aan het pleintje midden in het dorp. Hij had al in zijn bakkerij gestaan en hij komt zelf met zijn sloof voor en op zijn meelpantoffels in de kleine winkel, waar alles blinkend ivoorwit is geverfd en waar het naar vers, warm brood en naar gist riekt. Misschien denkt Somers de bakker wel, dat de dokter gekomen is, om zich te verontschuldigen voor zijn jongens, die met hun bom onder de pomp ook de winkelruiten van de bakker hebben vernield. De bakker kijkt dokter Van Taeke vragend aan.
‘Somers,’ zegt de dokter, ‘gij kunt toch taarten bakken?’
‘En of,’ zegt Somers, ‘beter als de beste bakker in Bommel of in Den Bosch.’
‘Juist. Dan moet ge voor mij een taart bakken zo groot als ge
| |
| |
maar kunt. Ge neemt het fijnste meel dat er op de wereld te krijgen is. Ge doet er krenten en rozijnen in en ananas, sukade, gemalen amandelen, honig, gelei en slagroom. Vanboven dekt ge dit alles af met een plaat nougat. In het midden zet ge een rood hartje erop en daar rondom spuit ge in de volgorde, waarin ik ze geschreven heb de navolgende namen, die ik hier op een briefje heb staan: Bonifacia, Aldegonda, Leonzo, Octavia, Marie Danielle, Godeliva, Eulalia, Henrica, Monica en Scholastica... En als ge die taart klaar hebt, breng hem dan.’
‘Met de broodkar.’
‘Als het moet met de vracht wagen.’
‘Ik zal er prompt voor zorgen. Ik heb gehoord, dat ge gisteravond te voet de Maas over zijt gegaan, mijnheer de dokter.’
‘Ja, de Maas zat dicht.’
‘O ja? Daar was hier iemand in de winkel, die zei, dat ze nou nog niet dicht is.’
‘Zo. Goedendag.’
Dokter Van Taeke rijdt nadien langs Piet van den Oudendijk. Er verandert niets op dit erf, de schuurdeuren staan eeuwig en altijd open, de hooiberg onder de schelft schijnt niet te verminderen. De deur van de deel gaat open. Een man komt naar buiten. Piet van den Oudendijk, die gemarteld wordt door de wielen van het rijtuig, die gemarteld wordt, als hij het weer in zijn gehoor herkent, dat het rijtuig gaat stilstaan. Piet van den Oudendijk heeft zijn strijd. Hij kan net doen alsof hij gewoon en ernstig aan het werk is en dat er geen dingen zijn, die hem afleiden. Maar tegen dat de dokter langs zal komen wordt hij zo onrustig. Hij onderbreekt telkens even zijn werk. Hij leunt tegen een deurpost. Hij voelt een onbedwingbare traagheid, die er zich tegen verzet als hij weer aan het werk zal gaan, het gevoel alsof het nu geen zin heeft met iets ernstigs bezig te zijn. Hij hoort een geluid, de rateling van een rijtuig, dat gaat hem al dwingen. Daarna is het vlakbij zo opvallend stil geworden, met blinde ogen kan Piet van den Oudendijk nu naar buiten lopen.
| |
| |
Hij voelt op de oogleden al een trilling, en als hij opkijkt, ziet hij de dubbele geweerloop. Nadien gaat hij naar de stal, daar staat hij tekeer te gaan tegen het vee. De koeien met hun trage, zeverende muilen, hun ademgang is zo luid, zij wenden even de kop naar die scheldende man. Piet van den Oudendijk staat zich geweldig aan te stellen, hij gaat naar de varkens, daar gaat hij tegen het hout van het kot staan stampen, dat de splinters eraf vliegen en de varkens gaan er schichtig en wiekend voor opzij. Het is daar een gebortel en een geschreeuw van belang en het blijft er lang naderhand nog onrustig. Dit is natuurlijk allemaal maar zwakte van Piet van den Oudendijk, waarom wordt hij nu zo nijdig, hij hoeft er zijn eigen toch niks van aan te trekken. De dokter kan hem nóg zo hard dwingen, om in de dubbele loop van dat jachtgeweer te komen kijken, de dokter zal immers niet schieten. Zal hij niet schieten? De hele dokter is een grote gek, vandaag of morgen, terwijl hij vanuit zijn rijtuigske mikt, zal er iets in zijn kop gebeuren, dan zal hij zijn hand niet meer beheersen en de haan overhalen.
‘Naar Janus de Mert,’ heeft de dokter tegen Willem de knecht gezegd.
Janus de Mert op de Bergen, Janus de Mert in zijn huis, hij kan in zijn alkoof door een stuk van het raam over de bevroren wereld buiten kijken, hij ligt in de warmte van het vertrek naar het stormen van de noordoosten wind te luisteren. Janus de Mert ligt langzaam van de kanker en van de angst te sterven. Als dokter Van Taeke wilde zou Janus de Mert gauw dood zijn, hij vermagert zo van dag tot dag, hij zou de hongerdood sterven, want de maag kan geen eten meer aan. Maar de buik zwelt onder het groeien van het woekerweefsel van zijn tumor. De dokter houdt de boer nog in leven. Er gebeuren wonderlijke dingen daar in het huis op de Bergen, de dokter spuit Janus de Mert met de klysmaspuit het voedsel in. Het is verschrikkelijk, het houdt de boer in leven, de mensen spotten ermee, daarachter heeft de man geen smaak, en zelf zou hij ervan overgeven,
| |
| |
zo pijnlijk dringt het naar zijn buik, het is helemaal de omgekeerde manier. Als de operatie afgelopen was, pakte dokter Van Taeke plechtig zijn zakboek, legde het op de tafel, boog eroverheen en maakte zijn aantekening.
‘Ziezo, Janus de Mert, nou is het al zóveel. Ge kent onze afspraak. Als het duizend gulden is, dan zijt ge er geweest.’
Janus de Mert is wel eens het bed uit gestrompeld en heeft met zijn jachtgeweer voor het raam gebogen gestaan, de kolf van het geweer tegen de maagstreek aangedrukt, waar de kanker zit te vreten, neen, alles murw zit te maken en week te ontbinden. Hij kreeg kansen genoeg om op dokter Van Taeke te schieten. Dokter Van Taeke scheen zoiets te voelen, hij bleef buiten opzettelijk voor het raam staan. Op een goeie dag zei dokter Van Taeke tegen Janus de Mert: ‘Ik heb een aangeschoten haas in mijn jacht gevonden, kijk, deze hagelkorrel is ervoor gebruikt, het is de hagel waar gij mee schiet. Wie laat ge nu onder mijn hazen schieten met uw geweer?’
Janus de Mert grijnst maar eens. Hij kan het van zijn eigen niet verkrijgen, om de dokter hierop een antwoord te geven. Hij kijkt naar het blinken van die blauwzwarte hagelkorrel op de ruigheid van de rossige handpalm, en hij ziet vervolgens de ogen van de dokter onder de borstels van wenkbrauwen.
‘Er is weer een visite genoteerd, Janus de Mert. Denk er om: als de duizend gulden vól zijn...’
Naar Mammeke, dat leeft nog altijd. Dat zit zachtjes te vergaan. Het is helder in haar huis, omdat de wereld zo bevroren is. Mammeke is zo goedig, ze vindt het vriendelijk van het licht, dat het zo helder is, en wat ziet ze ervan achter haar geruite doek! Ze zegt tegen de dokter: ‘Daar is iemand bij u.’
‘Ja, Willem, mijn knecht.’
‘Het is goed dat hij komt, dan kan hij naar mij kijken en oppassen, dat hij niet krijgt wat ik heb.’
Willem antwoordt niet. Als de dokter hem met een hoofdknikje een teken geeft, dan gaat Willem de woonkeuken uit.
| |
| |
Want Mammeke moet even de doek afdoen. Kijk, haar gezicht wordt minder, het wordt minder en minder een menselijk gelaat. Ze heeft overal uitslag, er zit ook uitslag op haar oogleden, dat geeft haar ogen iets zo sombers en zo beschreids. Zij heeft wenkbrauwen noch oogharen meer. O, wat een geschonden smartelijk gezicht, zo rozig, en de neus smelt vochtig naar de hoogte weg. Ze gaat een kale kop krijgen, zoals haar haren uitvallen. Dokter Van Taeke zit naar haar te loeren. Hij houdt de ogen half dichtgeknepen en heeft er plezier in, dat hij zo gemakkelijk zijn afkeer overwint. Wat heeft het leven op dit gezicht gemikt, mijn God, wat een menske, als ze staat of loopt heeft ze d'r benen zo wijd uit elkaar, en ze heeft zo'n welbehagen in haar boetedoening.
‘Ik, zondige vrouw..’
De geruite doek hangt weer over haar hoofd. Zij zit erachter verborgen, haar figuur daaronderuit, dat is het figuur van een spichtige, magere vrouw, ze houdt een stok vast om op te steunen als ze staat, haar magere handen beginnen ook al te rotten. ‘Hoe is het met uw dochters, de hetaeren?’
‘Goed. Het zijn lieve kinderen, ze zullen wel eens gaan trouwen met brave oppassende mannen.’
Gelooft ze zo in het leven en in de goede ordening van de dingen? Ze is zo overgegeven en gelaten, wie zal erachter komen, hoe ze is. Want waarom, toen eens een man in haar huis was gekomen die haar de doek van het hoofd rukte, waarom was ze zonder die doek blijven zitten totdat haar jongens kwamen? Ze heeft nauwelijks lippen, hoe lispelt ze en hoe murmelt ze met haar zachte doordringende stem, hoe duidelijk zal ze de naam genoemd hebben van de man waarop haar jongens, als wilden met de bijl gewapend, toen hun jacht begonnen.
‘En uw jongens, Mammeke, die zijn genoemd in verband met de aanslag op de Pale Pie.’
‘De Pale Pie had veel vijanden. Mijn jongens zijn beste jongens. Ik hoop, dat ze hun schuldige moeder zullen vergeven.’
‘Mammeke, wie heeft het u aangedaan?’
| |
| |
‘Hij was stuurman of kapitein op de stoomvaart, ja, misschien ook wel niet, het kan ook een ander geweest zijn, mijn goede man zaliger gedachtenis bleef soms weken lang weg en ik als vrouw ben er ingelopen, ik was te zwak. Kijk maar eens naar mijn dochters, die zijn vurig van aard. We zijn er ten slotte voor geschapen en bestemd, als ge 't te pakken hebt kunt ge er niet buiten. Ze weten in hun onschuld niet beter, net zomin als ik toen, ik zal ook wel zo'n aard gehad hebben. Als ge wat de leeftijd betreft daaroverheen bent, dan begrijpte ge niet, dat ge zo hebt kunnen zijn en dan zegde ge alleen maar: nee, nee...’
‘Alle syfilislijders liegen, hun hele leed bestaat nog uit leugen.’
‘Daar kan ik niet over oordelen. Maar ik spreek de waarheid en zal mijn schuld niet verzwijgen.’
‘Ik geloof u niet, Mammeke.’
‘Gij bent over de Maas gelopen en bekant verdronken, heb ik gehoord?’
‘Ik kon niet verdrinken, de Maas zat dicht.’
‘Ja, en mijn jongens vertellen, dat Janus de Mert de kanker heeft aan de maag.’
‘Ja.’
‘Is dat erger dan wat ik heb?’
‘Ja, dat is erger.’
‘Dat verlicht mij alweer. En uw jongens, mijnheer de dokter, die hebben in het dorp huizen in de lucht laten vliegen. God zegene uw jongens, zij zijn zo knap, zo flink en braaf. Janus de Mert zou duizend gulden bij u verdokteren, heeft hij gezegd, en dan trok hij hier weg.’
‘Heeft hij dat gezegd?’
‘Ik hoor het van mijn jongens. Als ik lieg dan lieg ik in commissie. Maar doe maar net, of ge er niks vanaf weet. En Piet van den Oudendijk, daar hoor ik af, dat hij in huis een keer alles kort en klein geslagen heeft. Hij heeft een aanval gehad. Dat is geen wonder. Zijn moeder is in het gekkenhuis gestorven, zoiets erft over.’
| |
| |
O, dat Mammeke, ze is zo uitgerekend, ze zit daar achter die bewegende, geruite doek zo listig haar uitgerekende woorden te zeggen, ze legt zulk een argeloze ziel op haar gewonde handen.
‘God zegene u,’ zegt dokter Van Taeke.
De leden van de broederschap van de snoek, die kwamen die dag in café Moira bij elkaar, ze brachten hulde en dank aan dokter Van Taeke, de tocht over de Maas werd in de kronieken opgetekend. Er werd een voorstel behandeld, om dokter Van Taeke het erelidmaatschap aan te bieden, ze zouden een erepenning laten slaan, aan de ene kant de snoek, aan de andere kant een inschrift, zulk een penning zou worden aangeboden aan burgers, die zich zeer verdienstelijk hadden gemaakt. Ciske de Ruiter, die was ook op de vergadering. ‘Die dokters zijn allemaal eender,’ zei Ciske de Ruiter. ‘Wete gullie dat nog van mijn hand? Wat heb ik ermee gesukkeld, ze is er afgenomen en er weer aangezet, hier ziede ge mijn vinger, wat daarvan is overgebleven, een stompke, en ik ben zó gemarteld, dat ik nooit mijn gewicht meer terugkrijg. Kijk, en nou heb ik een rekening gehad. Dokter Tjerk van Taeke groet u en verzoekt u, hem het ereloon, dat hij met geest en handen verdiende, te betalen binnen nu en vijf jaren. Raadt eens, hoe hoog die rekening is?’
Ze raadden. Ze bleven er ver beneden. Het was vijf keer zo hoog. Het leek nergens op. Ten eerste had dokter Van Taeke dit loon niet verdiend met geest en handen, dokter De Pater had het verdiend, en die had het niet verdiend ook, met geen geest en met geen handen. Paknaalden, drilboren en voorsnijmessen had hij er aangezet, en dan zo'n rekening voor ereloon, dat een schandeloon was. ‘Maar dokter Van Taeke weet dat allemaal niet, ga het hem uitleggen, Ciske de Ruiter, dan zal hij zijn rekening wel verminderen of intrekken.’ ‘Neen,’ zei Ciske, ‘de ene dokter is eender als de andere.’ Neen, hij wilde niet naar dokter Van Taeke gaan.
| |
| |
‘Ik heb veel te veel schrik, dat ik wéér eens wat aan mijn hand krijg,’ zei Ciske de Ruiter.
Hij zou vijf jaren sparen om het bedrag van de rekening bijeen te krijgen, maar een schande wás het, die geneeskundige hulp aan de lijdende mensheid.
‘Willem van Oijen, geef mij nog een potje bier,’ zei Ciske de Ruiter.
En de kastelein van café Moira hield een vers glas onder de kraan van de bierpomp, het schuimende bier steeg er snel in, het schuim dreef over de rand en droop op het zink van de toog.
De taart, die bakker Somers gemaakt had, werd bezorgd, een taart als een wagenrad, ze moesten hem op zijn kant houden, anders hadden ze hem bij dokter Van Taeke niet in de deur gekregen. 't Was in orde, het hartje en al de namen stonden erop. Dokter Van Taeke ging zelf naar zijn kelder en koos daar zijn edelste bourgogne, zoveel flessen als er nonnekes in het zusterklooster waren, toen liet hij zijn knecht inspannen, om de taart en de wijn naar de nonnekes te brengen. In deze dagen ging de dokter naar het lof bij de zusters, daar zat hij stil, in zijn pelsjas, te kijken naar de godslamp, de wierook en de koorkap van de zieke rector, hij luisterde naar de ijle sopranen, die het magnificat zongen. Dokter Van Taeke had gewild, dat bij het beeld van de Sterre der Zee zoveel offerkaarsen van hem brandden als hij jongens had, voor iedere jongen brandde daar een kaars, dat wilde hij, zeide hij, omdat het zo heidens was.
Als hij in de avond terugkeert, dan hangen er in de donkere schoon, zachtrode lampions onder de stille, dorre, hoge bomen rond de Wiel te branden. De ijsclub Thialf is daar aan het feesten en wedstrijden aan het houden in harden schoonrijden. De prijzen zijn hazen, welwillend beschikbaar gesteld door Janus de Mert de kankerlijder, Cis de Dove en Frederico Dusamos. De oppasser Beysens en de veldwachter rijden mee om de prijzen. De jongens van dokter Van Taeke zijn er ook bij,
| |
| |
die doen mee aan hardrijden op de korte baan. Ge moet ze zien, die snelle schaduwen, diep voorovergebogen over de vaart van hun knieën, de kin op het ijs, de armen zwaaiend als vleugels, de gezwinde voeten keer op keer achterwaarts in de gestreken, maatvaste slag van hun Friese doorlopers. Wat een geluiden in de heldere avond, in de ijle, dunne lucht, warme geluiden van stemmen, het zingen van schaatsen en de lange, knallende ratelingen van het ijs, als vele mensen in een troepje bij elkaar komen staan. Bij de lampionnen waaien vlaggetjes, als golvende stroompjes van vloeiende kleuren en licht. Een ernstige rijder, dicht aan de kant in een schone eenzaamheid, stil in de schemering van het gekleurd ingetogen licht, hangt lichtelijk achterover, zet zich met een duwtje af, tilt het ene been en maakt feilloze halve cirkels. Dokter Van Taeke heeft staan kijken en met vreugde gezien, dat zijn jongens daarbij zijn en nummers aan hebben op de rug en voor de borst. Nadien, als de dokter thuis over zijn boeken zit, dan komen de jongens binnen, met zware voeten en slepende benen en warm rood in het gezicht. De oudste heeft twee hazen gewonnen. Hij houdt ze in de hoogte geheven.
‘Kijk eens, vader!’
Dokter Van Taeke pakt de hazen. Hij keurt meteen, hoe ze geschoten zijn. Hij haalt enige hagelkorrels uit het geronnen bloed bij de hals, hij herkent die hagelkorrels. Hij zegt: ‘Jongens, deze hazen zullen wij niet eten.’
Natuurlijk valt dit tegen, de vreugde van de jongens is aanstonds getemperd.
‘Waarom niet, vader?’
‘Omdat deze hazen geschoten zijn door de vijand.’
Dan is het goed, neen, dan zullen zij die hazen niet hebben. ‘Breng ze naar Willem, ik zal er een briefje met de groeten aan hangen en ze laten bezorgen bij Janus de Mert.’
Dokter Van Taeke deed dat, hij hing een briefje aan de hazen. Het bedrag van uw rekening is al zóveel, de groeten, dr. Tjerk van Taeke.
| |
| |
Maar de volgende dag verraste moeder de jongens, dat ze toch nog hazen aten. Cis de Dove had die laten bezorgen, die had ze gestroopt, dat waren onverdachte hazen. De jongens aten daar appelmoes bij en smulden stevig, zo'n feest van eten was het niet dikwijls, nadien gingen ze met hun schaatsen de deur uit. Zij gingen naar de Wiel, dat was prachtig ijs, dat was dubbeltjes-ijs, daar zaten in het geaderde ijs honderdduizend muntjes van de luchtbellen van de snoek. De snoek hield zich rustig, hij had nu zijn winterslaap, in de zachte warme modder van de peilloze diepte. Maar de, jongens van Tjerk van Taeke bleven niet lang op de Wiel, het werd hun daar te eng, te bekrompen. De Maas lag uren ver dicht, hier en daar waren banen gemaakt, natuurlijk was dat ijs met al zijn schotsen en schollen veel beter. Er was ook een overtocht gebaand bij de veerdam, nu kan dikter Van Taeke gemakkelijk over de Maas, om nog eens naar de vrouw van Dirk van Alem te gaan kijken en haar te helpen. De jongens gingen nu de Maas op, daar stonden zij verloren. Zij keken uit over die wijde bevroren vlakte. Ze bonden de schaatsen onder. Toen, voorover, de bezige knieën ingezwikt en met zwaaiende armen ondernamen zij een ontzaglijke tocht. Zij reden achter elkaar. De kleinsten stonden nog wat scheef op de schaats, de voeten naar binnen. Maar ze lieten zich niet kennen en hijgden voor tien, om de groten bij te blijven. Het was een felkoude, zonnige winterdag. De zon stond hoog. De zwakke schaduwen der jongens schaatsten mee naar de onbekende verte.
|
|