| |
| |
| |
[V]
In de straten van de drukke avondstad, vervuld van 't gerij van snelle auto's en fietsen, daar gaan, na den arbeid, de menschen en wandelen over de trottoirs langs de winkels en kijken elkander aan. De lichten verduisteren den hemel en schijnen op de straatsteenen, in de glimming van een vlugge automobiel, waarvan de lichtstralen spuiten en opspeieren langs wielen en ruggen van fietsers, langs blikkerende ruiten en verhelderde gevels mee plotselingen overvloed van zonhelderte, klaarder dan op den dag. Mannen en vrouwen gaan in donkere en zeer lichte kleeren en met de mannen gaat het verlangen naar de vrouwen mee. De geur van den avond en het electrische licht, die vormen en beenen omtooveren mee beloften voor allen, die met zoekende oogen gaan, en de dichtgedane hemel bevat beloften voor een toekomst, waarop de avond het uitzicht opent. In den aanduisterenden schemer van de hooger daken van den hemel, boven een open plein naar verre vlakten van den nacht, staat een licht hoog geheven, breed, groen en rood in starre gestreepte gloeiïng als in vuur uit het nachtblauw gesneden, een leuze, een naam, een bezwering, een lied. Groene en roode letters in smal vuur ver getild op een val van hoogten en een statischen storm van cubussen - wat zijn ze groot, wat zijn ze klein! Daar wordt de arbeid begaan door de duizenden jonge vrouwen. Nu ligt het wachten van den arbeid stil en rontelom die gebouwen is er de bewogen en rumoerende rust. Waar de hemel in gloed staat op een oord in die hooge, stomme stad van fabrieksgebouwen, daar kruiven uit verticale silhouet- | |
| |
ten rookpluimen naar de gekomen sterren. Meisjes en jonge vrouwen gaan. Hun lief heeft door den dag een andere en eigen plaats en staat met het hoofd tegen een horizont van de zilvervloeiende sidderingen der wielwentelingen. Onder de bezige handen van de meisjes glijden in een onafgebroken tocht van draaiende stalen banden de glazen bollen der lampen. Arbeid. De aandacht van meisjeshanden en oogen ligt weerspiegeld in de tochten van een kleinen glazen bol, die de kanten van de wereld weerkaatst, en alle droomen en alle verlangens. Nu, in de donkerte, is er in de tuimeling de rust, de stilstand der komst van den nacht tusschen twee dagen en zij, die gearbeid hebben, zij zoeken het licht en het klein avontuur van de avondstraat.
_Marie van Simon Wijnands, wat hield haar 's avonds in de stad langer dan noodzakelijk was? Zij had er gesteggel en achterdocht voor over gehad om eenen lateren trein op haren spoorkaart te laten zetten, gekijf van vaders en leugen van haar kant. Zij liep de avonden van het weeral eindigende wintertij, in dezen stroom vóór zij naar het station ging voor haren trein. 't Wier milder in de lucht vooraf aan de komst van het voorjaar. Marie stond stil voor een groote winkelruit en keek droomerig toe in de diepten van stralend licht naar de schoone kleeren, de bloesjes, de japonnen, de mantels en de hoeden, die deftige, stijflachende poppen die ze zag, stille dames mee de armen in zwierigen stand en op al die blonde en blozende wangen de onveranderlijke lach der vreugde om 't goed en schoon gekleed zijn. Ze overkeek het mee haar klein en jaloersch begeeren uit dat durende gevoel van onmacht,
| |
| |
de zekerheid, die weelde nooit te hebben, nooit en nooit. Maar voor de diepe ruimte van al deze blijde en warme kleuren op de vluchtige glimming van de groote spiegelruit vlak voor het oog, daar lag de beweging weerkaatst en flitsten de lichten en de stroom voorbij. Marie draaide zijn eigen om en keek in de donkerder straat. Naar het licht toe doken telkens gezichten op naar haar, gezichten van vrouwen en mannen, de lach lichtte erin aan en ging snel voorbij, de ernst en de zorg onder een gedoken hoed gingen langs in het licht, de domheid en de liefde, in elk gezicht een leven, om alle schouders een verleden en voor ieder oog een toekomst. Het trok in drommen voort in stilte en mee de luidruchtigheid van schelle woorden. En achter dien stroom van gaande en slenterende menschen lag het midden van de straat, daar waren het de immer aandrijvende auto's mee hun groote oogen van verblindende klaarte, stil op hun vlugge wielen, mee de glimmingen van de lichtweerkaatsing in ruiten en gelakte carosserieën en den plotselingen roep van de signalen. Ze zag allerhande auto's en mee allerhande menschen erin, eenen mijnheer alleen, een dame alleen, een heel gezelschap in 't binnenste onder 't bleeke licht van een plafondlampje. Er reed een groote wagen voorbij, daar zat een man in mee ernstigen en geheven kop en strakke armen achter het stuurrad, en naast hem een mooie, lachende vrouw, die een kindje in haar armen in 't voorbijgaan snel kuste. Marie zag dit komen, dit stroomen, mee onderbrekingen, mee stremmingen van de vaart en zachtaan weer sneller gaan na veel en luidruchtig getoeter.
| |
| |
_Was die stad zoo groot? Die stad had iets boven elke andere stad. Haar snelheid. Zij was vandaag grooter dan gister. Zij had den vasten en diepen groei van haar wortelen die naar de verten strekten en den bodem loswoelden onder veler voeten. Dat deed een vreemde almacht, de geweldige impulsenkracht van den arbeid, die in zich zelve groeit. Het verontrustte en verblijdde. We worden zoo groot! O de groei der gebouwen naar de wolken kwam de sterren nabij: in de sterren was de naam boven de hoogste fabrieksgebouwen uit vloeiend vuur geschreven.
_Marie, zij staat voor het witte, het hooge en spiegelende licht der winkelruit in de klaarte als van een wonderlijken dag.
_In den stroom van menschen langs haar heen kwam een jonge man, die zijn weg tusschen de voorbijgangers zocht. Marie zag hem naderen en ging haren weg. Maar den jongen man kwam vlak achter haar loopen. Hij bezag haar figuur. Ze was wat struisch in haar gang, ze had haar ferme leden. Hij keek naar den val van den rokzoom tegen de dunne en glimmende kous in de lichte knieholte. Dit trok hem. Dit lokte hem. Dit was misschien allemaal redeloos. D'r hing iets in de lucht, een geluidlooze lokroep, een vroege geur van lente, zooals de Februaridag die brengen kan, een verlangen, dat zoet en scherp openging. Hij kwam wat vlugger loopen totdat hij vlak naast haar ging. Hij groette. Zij antwoordde niet. Zij ontweek hem door vlak langs de stralende winkelruiten te gaan loopen in het directe witte licht. Maar hij kwam in dit licht opnieuw bij haar en zij zag zijn gezicht, een paar
| |
| |
vlugge oogen onder den breeden rand van een hoed, die scheef stond, een gedrongen neus, een dikke, roode mond, een jong gezicht. Zij zag zijn dasje en kleeren en zijn gepoetste schoenen. Zij ging uit het licht weg en de jongeman ging mee, de donkerte in. Hij zei iets tegen haar, mee een andere spraak dan de hare, maar mee den zuidelijken tongval dien zij herkende.
_Wat was ze? Niks. Een durske uit de peel, dat het nadeed een juffrouw te worden, een werkstertje op een fabriek. Hier liep ze in de lichten, in de donkerte en in de schemeringen van de avondstad, ze was voor hem een antwoord op den roep van bloed en honger, van een hart dat praten wil, een meisje, een vrouw, een streeling voor de zinnen, die moe van verlangen worre als ge lang hebt geloopen en gezocht naar een mond, dien ge kussen zult, omdat ge alleen zijt. Hij vroeg niet wie zij was. Hij zei niet wie hij was. Hij zei dingen van niks, korte vragen, waarom hij zelf lachte, omdat hij er geen antwoord op kreeg. Toen ging ze de straat naar 't station in. Daardoor ontweek ze hem. Meteen stond hij weer bij haar en hield haar tegen. Hij vroeg waar ze heenging, of hij mee kon, of hij haar weer zien zou, of ze morgen weer in deze straat kwam en hij dan komen zou.
_Zij zei:
Ga toch heen!
_Hij was een jongen van de stad. Die kennen hun manieren. Hij viet zijnen hoed af en hij zee:
Aangenaam!
_Toen ging hij weg. Och, 't was allemaal zoo dwaas. Maar terwijl zij alleen verder liep, voelde ze den angst,
| |
| |
de onrust, de wonderlijke onrust van niet willen en tegelijkertijd twijfelen en de kleine vreugde, dat hij met haar was meegeloopen en zoo aangehouden had. Ze bleef er aan denken. Later, in den trein, week de vrees, toen was er alleen de gedachte, dat er iets pleizierigs geweest was. De stap achter haar. De stap naast haar. De verlegenheid van iemand, die zich met haar bemoeide.
_Marie was niet meer de stille en bevreesde onder de anderen, o, al lang niet meer. Zij deed met dezelfde luidruchtigheid mee aan het dwaas gegiechel om woorden en grappen, die haar niet meer ontstelden, en zij luisterde naar al de verhalen over de jongens, haar jongens allemaal, en liet zich inwijden in hun verhoudingen.
_In de morgens, dan kwamen ze aan, de jong en de durskes, de durskes mee honderden meer, mee treinen van alle kantes. 't Gebeurde geregeld, dat twee treinen tegelijk binnen reden, dat was een oogenblik! Uit de portieren van de rijdende treinen schreeuwden ze over de leegte van het vroege perron onder de overkapping malkanderen toe, in de opwinding van het lawaai van de remmende trein, mee alle taal die ze vonden en mee alle uitdrukkingen, die ze wisten te verzinnen en waarmee zij elkaar overtroefden. De jongens, overeen geklommen voor de geopende portierramen schreeuwden hun woorden naar de durskes, die tierden er erger doorheen, gaven hun antwoord en schreeuwden naar elkaar. Als de treinen stil stonden, dan ontstond van weerskanten het loopen en rennen toe één groote stroom, toe een hollende kluwen de trappen naar den stationstunnel af, daar groeide het
| |
| |
tieren en schreeuwen vervoegd mee al de echo's, daar ravotte en greep het wild ondereen naar de uitgangen - en vlak er achter kwam nieuw tumult, de aanvoer van een nieuwe trein, het stormde over het plein, de nauwe straat door en verdeelde zich voor het hooge geweld van de statige betonnen fabrieksgebouwen, dichtbij en ver, in golvende stroomen langs de vele wegen naar de verschillende fabriekspoorten toe. Hier hield de eerste kalmte hen in. Ze gongen de pleinen over, en zagen tegen de hooge fabrieksgebouwen op mee al de vensters in de stalen ramen, grijs en rijzend in den dag. Ze gongen de deuren in en stoeiden de trappen op, de jongens en de durskes ieder langs hunnen afgeschoten trapkant en dan uit het geduw en de drukte, boven in de witte zalen, daar gongen ze snel aan hun wachtende werk. In de bedrijvigheid ervan kwam er een rust over hun vlugge beweging en kalmte over de opwindingen van hun gemoed.
_Al die durskes ondereen, rontelom Marieje, en de werkbazen en opzichters ertusschen, de keinder, ze hadden haar gedachten, die zeien ze in een lach tot elkaar, een gedachte, waaraan haar verbeelding haar duistere pleizier had, de groote en donkere gedachte, die mee de verzamelde geur van al 't jong vrouwvolk in de warmte gedurig aanwezig was en in den duur van den dag een beklemmende en gespannen wezen kreeg, waarvan hun samenzijn was doortrokken. Het lichtte in d'oogen. Het zat in haar wezen zelf daar ze zaten, op haar stoelen in haar korte kleer. Het sprak zijn taal als ze liepen van d'een plaats naar d'ander
| |
| |
en haastig wat fluisterden in een voorbijgaan, en langs de mannen liepen, die letten op haar gang en daden en hun bevelen en opmerkingen zeejen. Het licht van al de ramen scheen en trilde erover, de heldere klare witheid der wanden en zoldering, het gesuis en ronken van den arbeid van wielen en machines zong er eentonig eender immer doorheen.
_'s Avonds liep Marie door de avondstraat om beweging na het uren lang zitten, dat haar lichaam drukte en vermoeide mee vreemde knellingen, zoodat ze ten laatste een pijn gevoelde, die groeide tot een afmatting. Mee het vuur op de wangen door al de inspanning ging ze de koelte in van de avondstraat, nu zat ze op de harde treinbank en ze rekte zich loom uit. Als de ander durskes haar naar haren vrijer vroegen, dan lachte ze: hè, hè, toch ja! Ze had ommers niemes, waarmee ze gong. Ze werd in die verzekering niet geloofd en dit streelde haar, alsof zij werkelijk een geheim te bewaren had, waarnaar de anderen nieuwsgierig zouden zijn. Ze kon mee allen meedoen. Dat went zoo gauw en de kleine treincoupé, deze bekrompen, houten ruimte boven de denderende wielen, was een goede leerschool voor haar, om ingewijd te worden en alle klaarheid en inzicht te krijgen in zaken, waarover ze vroeger niet kon hooren praten zonder diepe en roode schaamte en die al die dagen door, onder zooveel klaterend gelach en lichtzinnige wijsheid, zoo gewoon waren geworden. Die durskes, er waren daar kinderen onder van veertien, vijftien, blagen van niks, maar ze hadden
| |
| |
den hoogsten lach, ze droegen als de anderen allen haar hevige en felle kousen, en zij zaten er behaagziek in de poovere ijdelheid van kleurige bloesjes en hoedjes. Op straat liepen zij en draaiden het lichaam, dat de jongens zouden kijken, waarvoor ze haar lach en haar gilletje allemaal hadden geleerd. En nu hadden ze haar gewichtigheden en deden er geheimzinnig mee, mee een opzet om duidelijk te verbergen, wat ze al aan de hand hadden en met dwaze snoeverij.
Nee, die jongen, hij bleef me achterna loopen, ik kon hem niet kwijt raken!
Nee, en ik! Ge hadt z'n treurig gezicht moeten zien, toen ik hem zee, dat ik niks met hem te maken wilde hebben!
_Zoo was het, ze waren doel van dolend verlangen en begeeren, ze waren oorzaken van leed en vertwijfeling!
_Dan fluisteren ze ondereneen, mee twee en drie en ineens, ze kunnen het niet houden, en proesten gesmoord en mee beweging van heel d'r lijf en blijven steken in haren lach.....
_Den volgenden avond op hetzelfde uur, toen zag Marie den jongen weer. Ze keek onwillekeurig naar hem uit. Hij groette door weer zijnen hoed af te zetten. Ze herkende hem dadelijk. Maar ze gevoelde een teleurstelling, omdat hij niet was zooals ze aan hem had gedacht. Hij was leelijker en ze zag dat zijn kleeren gesleten waren. Hij stond recht voor haar. Hij vroeg, of ze met hem meeging. Nee, dat kon niet, ze moest naar den trein. Ze woonde niet hier? Nee, ze reisde elken dag op en neer. Ze kon niet blijven. Ze moest naar
| |
| |
huis. Dat was jammer, hij had zoo graag gehad, dat ze met hem meeging. Waarheen dan? Naar de bioscoop. Nee, dat kon niet, vanavond niet. Een andere avond dan? Nee ... ja, een andere avond. Misschien, ze wist het niet. Wanneer? Dat wist ze niet. Ze kon eigenlijk nooit blijven. Ze kon toch met den laatsten trein naar huis? Nee, dat kon niet. Ze had haren weekkaart voor den trein, waarmee ze maar met dien éénen trein meegaan kon. Dat was jammer. Maar als ze bleef, dan zou hij den trein wel voor haar betalen, dat had niets te beteekenen. Ja, maar ze durfde toch niet. Durfde ze niet? Nee. Waarvoor niet? Ze durfde niet, voor vader en moeder. O, was het dat maar! Hij lachte. Hij lachte zoo hard. Nee, als ze maar niet bang was voor hèm. Een anderen keer dan. Dat moest ze beloven. Ze kon thuis vertellen, dat ze den trein had gemist, dat kan gebeuren, nietwaar? Ja. Dan groette ze. Toen ging ze haren weg. Naar den trein. Naar huis. Een kleine angst was in haar aangejaagd, een verwachten en nieuwsgierigheid en de begeerte dit te kennen en mee te gaan en als de anderen te zijn en haar zoet geheim te hebben, dit streelde en maakte bang. Haar hart klopte er feller van als zij dacht, dat ze 't zou doen, dat zij meegaan zou. En om zijn eigen gerust te stellen zei ze, dat ze 't niet zou doen, maar die beslissing, toen ze ze genomen had, was niet pleizierig en het haar op den stond onbevredigd.
_Nu kon ze, als ze 's avonds naar huis ging, eenen anderen weg nemen, andere straten gaan. Dan zou ze dezen jongen ontwijken. Zeker, maar ze zou anderen
| |
| |
ontmoeten. Overal liepen ze en riepen hun woorden in het voorbijgaan. Soms, tusschen al de andere voorbijgangers door, die haastig gingen, liepen ze mee troepjes van drie of vier, luidruchtige en slenterende jongens mee blauwe en bruine confectiepakjes, gele schoenen, een groen doekje wapperend uit den borstzak en mee lichte hoeden en gele en lila petten. En anderen, de kameraden mee hun bestofte werkpak nog aan en mee een sigaret in den scheef lachenden mond. Ze liepen haar soms voorbij en bleven dan staan, riepen haar wat toe en maakten geluiden, die te beteekenen hadden, dat ze haar wilden zoenen en met haar vrijen. Als ze doorliep zagen zij wel weer andere meisjes die ze achterna gingen, tot ze op den hoek van een straat hun liefje vonden, dat lachend zich liet welgevallen wat ze zeejen en dat meeging. Marie, ze was hier een kind van de straat en al die dingen van de avondstraat in de provinciestad, het belangde haar, zij lette er op en was er mee de gedachten van vervuld. Wat was het voor een dwaasheid. Een zoeken, een loopen. Ze zeejen dingen van niks tegen een, die jongens en die durskes, ze lachten samen wat. Ze gongen uit de drukke straten langs wegen waar het stiller was. Daar hingen de avondwolken ver over de wereld heen, daar beeft een verlangen, het is goed en kwaad beide en de jeugd loopt en loopt. De jeugd. Ook Marie liep in de wondere zoetheid van die verlokking en het leed zoo lang niet meer, dat ze eenen avond zijn eigen grijpen het door twee armen en zijn eigen liet zoenen op haar stillen mond.
_Nou had ze, als de anderen, haren jongen, die haar 's avonds wegbracht naar den trein. Voor het station,
| |
| |
daar namen ze afscheid, daar stonden verscheiden van de durskes zoetjes ieder met een jongen te praten, bij een muur, bij een lantaarn, bij een deur. Vóór zij uiteen gingen, zoenden zij elkander in een wonderlijken ernst en de durskes in dat vreemde aangewend zijn aan een zede, die hun afkomst onbekend was. Thuis, op haar dorp, zouden zij zich geschaamd hebben voor elkander, daar gebeurden die dingen in het geheim en verdoken. Als daar bij zoo'n afscheid anderen getuige waren, dan wier er niet gekust. Dan zeejen ze alleen maar houd oe tegeneen en gingen. Maar hier, daar was de andere wereld, waarin zij waren opgenomen. Zij waren nu zooveel vooruitgegaan. Zij lachten elkander niet uit. Met den zoen op den mond liepen zij het station in. Zij zeejen niet: houd oe. Zij riepen dat gerekte en zangerige: dàg! Zij wuifden ten afscheid en met oogen die beloften inhielden voor morgen.
_Morgen! Hoe was hun verhouding. Die durskes, ze waren ommers geen kwaaj keinder en misschien waren die jongens ook niet zoozeer wa ge bedervers noemt. Ach, maar als er honderd lachen, dan lachte ge mee. Als ge mee loopt in den stroom van duizenden door arbeid en door de straten, dan deelde ge het zelfde licht in de oogen. 't Hong in den tijd en 't zat in 't vrije bloed van de jonkheid, die haar dagen nam en de wijsheid van de wereld had. Ge hadt er, aan de fabriekspoorten samengegroept wachtend op haar werk, de astranten. Zij dragen haar jonge borsten recht met de zichtbare voldoening om dit bezit, daarom doen zij het dunne bloesje overmoedig strak,
| |
| |
om de kleine krachtige dijen zit het felle rokje gespannen, zij willen verlokken met de rondheid van een kinderlijke knie in een dunne kous. Zij kijken den jongen man recht in de oogen, met spot en beloften, o, zij kennen houdingen en bewegingen. Zij zijn voor geen oogen, geen mond en geen handen beschermd. Zij treden lach en begeerte tegemoet en weten te spotten om den onervaren jongen gast, die zich door haar verwarren laat. Zij gaan na haar werk door de straten en roepen de jeugd, deze jeugd, spelend op de randen van het pleizierige gevaar, ja en neen, en kennen nimmer het berouw.
_Er zijn de anderen, aan wie het strijd kost, schaamte en tranen en wegvluchten en de bedreiging niet weerom te komen. Aan een avond die den stroom van een langen vermoeienden dag binnen de gevels der straten behoudt, dan loopen zij mee een verwonderd en angstig pleizier voor de dingen die zij in zichzelf niet begrijpen. Ze willen misschien nog de oogen met de handen bedekken, maar iemand komt en leidt haar aan de handen mee. Op eenen avond, buiten de stad, een avond wild van lentewind, buiten waar de hemel van stilte doorzongen is, omdat hij boven de stad zoo dreunt, dan kannen de oogen zonder de bescherming der handen zich sluiten voor alle verzet en doet de jonge vrouw met gebroken wil haar blinde daden.
_Maar thuis, daar was alles ontkleurd, grijs en sjofel, en het verdriet der bittere eentonigheid. Het eten was geen vreugd en d'andere keinder waren geen vreugd rontelom Marieje. Moeder die mager was, en mee een gezicht in den ernst vertrokken en verkommerd, zij
| |
| |
bad den engele-des-heeren en schepte het eten op, haar stem was het vervelend gezeur van het altijd eender doen. Na den eten zat vader en rookte en geeuwde en dan wier den wekker opgewonden, vader begost zijn kleeren uit te doen. Dat was het einde van den dag. Slapen en eten, daar kwamp ze voor thuis, Marie, ze was thuis de korte uren mee de ononderbroken haast om weer weg te gaan. Zij deed niks dan weg gaan. Zij had geenen thuis, geenen anderen dan dien der gruwelijke stilte van de beweginglooze Zondag, dan lachte niets, dan lokte niets.
_Eenen avond als de keinder naar bed waren, dan zaten Simon Wijnands en Door, zijn vrouw, in den herd en wachtten op hun dochter. Moeder had tegen den tijd van thuiskomst het eten van den avondkost verrig gezet. Marie was laat vanavond. Ze hadden een hortje gewacht, eerst. Toen het duurde, toen hadden ze mee zijn allemaal maar den avondkost gegeten, erpels en brood, en pap van onderroome. Het eten van Marieje worde op de plattebuiskachel gezet en 't was voor Marieje, dat moeder een stuk uitgebakken spek bewaarde bij de erpels. De anderen kregen dat niet, maar vader en Marie, de kostwinners, kregen dit. Moeder zou het eten warm houden, toe na den volgenden trein da Marie kost kommen. 't Durske zou den trein gemist hebben of langer hebben moeten werken. Zij wachtten en keken op de langzame klok. Er kwam geen Marie.
Waar het durske toch blijft? vroeg Simon Wijnands.
Ik weet het niet, zee Door.
| |
| |
_Nee, natuurlijk, ze kost het niet weten.
't Scheitgat had al lang thuis kannen zijn, zee Simon Wijnands.
_Zij wachtten den avond lang, toe het late uur van den nacht. Moeder had drie, vier keer het eten afgezet en weer opgezet en klaagde, dat het stond te bederven op die manier.
Is me da hier een huishouden, zee Simon Wijnands, is me da een huishouden, dat er midden in den nacht nog gegeten moet worre?
Als 't durske thuiskomt, ze heeft toch evel geen eten gehad, zee Door.
_Och, die Door, ze wier ouder en krommer. Ze had haar keinder gehad en liep door den herd mee 't gebolde onderlichaam, waarover de blauwe scholk plooide en spande, iets vooruit. Ze wier grijs in haar haren onder het zwarte haarnetje, dat ze in huis droeg. Af en toe wreef ze mee de bruin besproete hand door de oogen, die zoo donker stonden. Toen hoorden Simon en Door den stap van de lichte hakjes. Marie kwam binnen vallen. Dat gaf een stilte en toen subiet het gekijf.
Is me da een thuiskomme, zee vader.
_Marie zat en moeder schoof haar het blekken geemailleerde bord voor mee de gebakken erpels en het gebraden spek en gaf haar haren verket. Marie gevoelde evekes den etenslust door den geur van 't geelgebraden spek, maar zij at toch mee droge en dichte keel. Zij zat daar in haar lichte bloesje mee den blooten hals en er glom een goedkoop armbandje om haren pols. Zij zat er, een vernijnig en kittig dametje, in
| |
| |
deze omgeving zoo vreemd en Simon, bij dit beeld, voelde zijn kwaadheid stijgen en groeien. Hij vloekte en hij zee:
Waar hedde ge gezeten, rammel van een meid da ge zeed?
_Da's de goeie manier. Marie gevoelde geenen schrik meer. Ze kende misschien de verlegenheid van het zoeken van een antwoord en een uitvlucht, maar den schrik van den eersten tijd, als ze kijves kreeg voor haar gedrag en kleeren, dien was ze al lang ontgroeid.
Ik moest een paar boodschappen doen, toen heb ik den trein gemist en toen ben ik maar gebleven. Is da zoo erg?
_Is dat zoo erg? Ze was geen kind meer. Ze waren geen van allen kinderen meer. Nee. Maar Simon berustte er niet in. Hij gooide zijnen stoel tegen den muur.
Boodschappen voor lintjes en prullen. 't Is den eersten en den lesten keer, durske, ik sla oe nog liever de been onder oe gat uit, dan da'k oe de baas laat spelen.
_Door zee, mee de tranen in haar stem:
Me zit hier mee 't eten op de kachel, uren uit en aan. Me weet niet, of ge komt of niet.
_Simon zee:
Wa hedde ge er te maken, ginds en door de straat te liggen vallen zooas de min meiden!
Als ik er alleen heen mag gaan om te werken en te verdienen en geen uur langer, dan blijf ik nog net zoo lief heelemaal thuis, zee Marie.
Dan bliede gij maar thuis, zee Simon.
| |
| |
_Marie, mee 't eten in den mond, zee:
Of ik blijf heelemaal thuis weg.
Dat doede gij maar. 'k Zie oe v'rum komme mee geen boks meer aan oe gat.
_Ze hebben vaders en moeders niet meer noodig en zij voelen zijn eigen niet meer thuis in de schamelheid van den huiselijken herd. Door is in stilte gaan schruwen.
_Simon zegt:
Ge zeed' een ondankbaar eind van een meid, ge hebt voorzichtig te zijn, of ik gooi oe hier de deur uit en dan kande ge zien, da ge voor oe eigen zorgt.
_Marie was gewaarschouwd, maar da waren nou allemaal maar groote en opgewonden woorden. Marie zal niet wegloopen en Simon Wijnands, hij zal zijn dochter niet de deur uitgooien. Maar die woorden hadden hun verdriet gegeven, een verdriet waarmee Simon Wijnands en Door in de bedstee te bed gingen. Simon, na zijn kwaadheid, hij smoorde 't allemaal wat er in hem woelde en gedacht wier, de vernedering, dat hij zelf niet mans genoeg was om alleen voor zijn huishouden te zorgen. Piet, den oudste, die was nou van de school, die zou nou mee de peel in gaan, 't vorig jaar had hij er vaders ook al geholpen, och, en wat beschoot het. En wa was het, wa ze nou eigenlijk overhielden van een durske als Marie? Als den trein en de kleer en 't gesukkel mee den eten, den duren stook, de kousen en de schoenen en alles er af was, wat hielden ze over? Alleen in den winter, als er grif geen geld in huis was, dan was het een uitkomst iedere week tenminste iets inkomende te hebben, da ge niet subiet naar den arme hoefde.
| |
| |
_Door lag mee wakkere oogen den heelen nacht en mee d'r verdriet. En mee den teschneuzik, die ze mee in bed genomen had, lag ze de tranen te drogen, al lang toen Simon al sliep.
_Het gebeurde dikwijlder, dat Marie laat in den nacht thuis kwam. En toen er hard gekijf was geweest, toen 'n hort naderhand, bleef Marie 'nen heelen nacht weg.
_Misschien had ze 't niet gewild, misschien had ze vaders en moeders dee toch liever niet aangedaan en was het een ongeluk geweest, da ze wezenlijk, toen ze naar den lesten trein gebracht wier, te laat was gekomme en ginds was moeten blijven. Wie weet. Den schrik, dien ze verleerd had, dien gevoelde ze duchtig en van meening den volgenden avond, da ze thuis kwam.
_Toen ze binnen kwam in huis, toen was moeder in den herd, vader was mee de jong in den hof bezig. Moeder viel op eenen stoel en begost luid te schruwen. Maar Marie toch! Maar Marie toch! Wa doede ge eenen aan!
_Marie zat stom, mee kwade en schichtige oogen en gekropt gemoed. Ze wist, da geen woord of uitvlucht geloofd zou worden. Ze hoorde moeders kermen van 't verdriet en toen vader in huis kwam, toen liet ze zijn eigen zonder traan of kreet slaan en beuken en stompen en ze hoorde de schruwende kleinsten niet in den herd en moeders niet, die vaders naam tevergeefs riep...
_Zonder eten kroop ze den opkamertrap op en lag er
| |
| |
al den tijd wakker mee groot open oogen in een stomme en zwakke opstandigheid, waarin het schuldgevoel teruggedrongen worde door de droeve gedachte aan de wreedheid van de macht der ouders, die in ons leven staat als een belemmering mee harde en slaande vuisten en die ons onmachtig en neer houdt en de vrijheid beneemt, die we noodig hebben voor al onze belangen, de genietingen en het geluk der dagen, hoe kwaad en somber dat ook voor het geweten is. Da wier in haar gestreden mee felle kracht en mee aanklachten tegen haar omgeving, tegen vader, tegen heel haar sombere leven van arbeid, van armoe, van loopen en trekken door weer en wind in de vroegte 's morgens en 's avonds laat, zonder de goedheid van lange rust aan een haard waar het vriendelijk is en in een nacht vervolgens, waaraan zij zich blij en met voldaanheid overgeven kost. Door die woelende gedachten heen maakten vaders slagen haar toe een kind mee de volgekropte ziel, da wraakgedachten verzint om weg te loopen en zijn eigen te vergooien aan ramp en zonde, mee een heete en onbedwingbare lust naar een val in alle diepten van kwaad en slecht bedrijf, - de roep van de stad mee de duizenden gaande menschen, die door elkander stroomen en doen en laten en mekaar niet aanzien of kennen, de roep van de stad en van het donkere bloed, dat zijn wonde in het leven bijt en waaraan Marie mee blinde oogen zich had overgegeven, het hoofd naar het verleden gewend in de klacht van smartelijke en duistere vreugd, waarin een hoopje menschelijke ellende zichzelve kreunend ontmoet.
_Toen gevoelde Marie de pijn in haar lichaam, ze
| |
| |
stak haar lampje, dat tegen den muur hing, aan en zag op haar lichaam de bulten en plekken en de bloedende kneuzingen, ze waschte zijn eigen mee den handdoek af, toen kroop ze onder de dekens en ten laatste kwamen de tranen en de schokken van het diepe verdriet om alles, een verdriet waarin ze, het hoofd gedoken in het kussen, in haar warme haren te schruwen lag.
|
|