| |
| |
| |
[VI]
Och, wat was dit verdriet. Niets, bij het leed dat later kwam. De zomersche dagen gingen. Na tijden van het klein verdriet en vrees om het gesteggel, was het een andere hijgende angst, een dier, dat den hemel donker maakte en mee klauwen over de straat hing en het dufske hield, de angst die mee iederen klaren nacht en donkeren dag toe grooter zekerheid groeide, de angst, de zekerheid, die zij eindelijk aan diejen jongen zee, den jongen waarmee ze ging, en dien ze gegeven had wat hij wou en vroeg in een woordenlooze overgave zonder vreugde, zonder verklaring en zonder waarom, nauwelijks wetend wat gebeuren ging, machteloos tegen wat gebeuren moest. En toen ze 't zee, ze had maar weinig woorden voor den storm van onbegrijpelijke gedachten.
_Ze kwam in die zonnige nazomersche dagen in de fabriek. Ze ging in de heete en helle zon mee al de anderen die woelige terreinen over, ze zag de stapeling van gebouwen, de rijen ramen boven elkander in de zonbeschenen gevelvlakken in hun witten gloed. Zij was een kruipend schaduwtje. Ze ging een deur in, de forsche hand van een warme stalen trap greep haar, midden in 't gedrang der anderen, tilde haar. Iedere trede beklemde haar vleesch. Ze zag door de ramen de blauwe lucht. De zon daarin was een angst, die sloeg op haar bloed. Ze zat in de warme helderheid der lange en lage fabriekszaal en iedere draad dien ze hechtte en haakte, iedere der honderden draadjes in de snelle beweging van geoefende, vlugge vingers, nam een stukje van die pijnigende en nooit aflatende gedachte mee, den angst die mee haar zweet en bloed
| |
| |
zwol om haar hart. Over haar hart gebogen was zij zelve dit met haar oogen zoozeer nabij. In de soezingen van de doorsuisde stilte, in de glimmingen en wentelingen rontelom geraakten haar gedachten soms den klaren weg kwijt en verwijlden op de grens van vage droomen, waarin het minder scherp in haar hoofd stond. Een geluid, een lach riep het erin terug, dan bonsde het bloed en zat ze met gepijnigd hoofd en met krampen in haar onderlichaam, een duizeling deed den vloer en den arbeid van haar handen voor haar oogen wiegen en zij bedwong met alle moeite de tranen die naar haar oogen drongen.
_De avonden naar huis, dan liep ze uit het dorp den vrede langs der stille akkers, waar de oogsten al waren weggehaald en een eenzame boer liep achter een late ploeg, die getrokken werd door een donker paard dat den avond in zijn manen hield. Aan den verren hemel voor een brand van roode en wonderlijke vuur stonden populieren gegroept en, gesneden tegen 't licht, was daar in alle verte het zwarte gewriemel en de neerval als donkere regen rontelom van die hooge en geheven blaren. Dat kon ze in vroeger tijd beschouwen al gaande zonder te weten waarom ze er stiller af wier en waarom ze aangedaan was door den langen, tragen groet van een boer, zoo'ne mensch, die in den avond eenen anderen groet zegt dan in den morgen. Nou sloeg het rood van den hemel achter de zwarte boomen haar met angst, en op de donkere, blauwe en leege akkers daar woog het wezen van den angst in de zware stilte, een angst, waarin ze ging mee geklemd gemoed naar den donkerder avond boven de zwijgende peel.
| |
| |
_Den ergsten angst leed zij bij het weerkeeren in huis, daar zat zij met deze zekerheid, deze ramp bij vaders en moeders en te midden der jongens, en haar jongere zusje dat grooter groeide. Ze zat stil onder de zorg van moeders die haar d'r eten gaf en die haar mee 'nen smallen en dorren lach toelachte als ze dagen achtereen op tijd was thuisgekomen, en moeders die dagen niet in de onrust liet over het beangstigende wegblijven toe laat in den nacht, zooals ze dat zoo dikwijls gedaan had. Vader, die den lesten tijd hoe langer hoe meer 'nen norschen mensch was geworre, die zat en rookte zijn pijp, of Marie zag hem zijnen hof ingaan waar hij in de donkerte het erpelveldje gong omspaaien voor den winter toe het komende jaar. En o, de jongens in den herd en Doratje, de kleinste, die te breien zat naast de plattebuiskachel, allemaal gewone dingen en die wieren teruggeschoven en krompen saam toe een klein beangstigend wereldje. Hoeveel dagen en weken zou zij dit voor moeders verborgen kunnen houden? Eéns zouden ze het weten in huis. Dan viel het kwaad en de verstoring van leven en alle dagen hier in den kleinen herd, daar zou zij dan in staan met wat gebeuren moest en niet gebeuren mocht. Zij was de wreede ramp en de schande van allemaal, van moeders, van de keinder, van vaders. De slag sloeg door haar heen, vlijmende, drukte haar bloed, verlamde haar oogen en voeten en sloeg op haar stem, die heesch in haar woorden klonk.
_Zij vermagerde zienderoogen. Zij kon bekant geen eten meer door de keel krijgen en doorwaakte den klammen en benauwenden angst der nachten. Zij had in die
| |
| |
nachten een vreemd en wreed spel. Zij verbeeldde zich, dat het niet zoo was. Zij trok de dekens tot haar oogen op. Het is niet zoo, zij lachte dan werkelijk om den doorstanen angst. Hier lag ze, ze rook de dekens van het bed, ze hoorde het kalm gesnork van vader beneden in de bedstee, en het raam-vierkant van d'opkamer blauwde op den nacht. Het vaststaan van de dingen in het gewone leven, zij vermeidde zich in de gedachte, dat ze geen angst behoefde te hebben. Maar ze deed dit met bitterheid en het eindigde in heete tranen. Ze kost d'r oogen diep duwen in de duisternis van het hoofdkussen, daar lichtten wielingen aan van stralende witte en violette bloemen op donkeren zinderenden grond. In de kelk van de groote witte bloem in 't midden speelden de handjes van een kind. Mijn God, de handjes van een kind. Want of het met tranen en schending is, die zien zij allen eens spelen en tasten aan haar hart. In de diepe stilte van den nacht kon Marie denken aan het kind. Haar tranen verduisterden het beeld, verbonden het met bloed, het geheimzinnige bloed dat dieper dan het leven ligt, daar sloegen en waadden de kinderhandjes in. Na den langen slapeloozen nacht sleepte Marie zich weer voort naar haar werk. Soms bij het thuiskomen, viel ze ziek op eenen stoel neer. Moeder die 't eten verrig maakte, had met haar te doen, en, mee een stem die ze week maakte en met al den kommer in haar keel, vroeg ze Marieje wat ze toch had en raadde ze Marieje aan, dat ze toch liever thuis zou blijven, als ze ziek was.
_Jan Olie kwamp. Och, Jan Olie, hij was niet vergeten, dat hij 'nen keer mee 't slichtmes boven zijn
| |
| |
booze hand had gestaan. Hij kost Marieje soms strak en duister in de schichtige oogen kijken, het durske bestierf het bekant bij 't gedacht, dat Jan Olie het zien kon.
_Jan Olie, nadien, zee tegen Door:
Oe durske ziet er slecht uit, slècht!
Ze is heelemaal niet in order, zee Door.
Ze verslijt mee den dag. Ze mankeert iet. Mee die durskes is het oppassen. Ze moet naar den dokter, zee Jan.
_Ze moest naar den dokter. Natuurlijk. Had ze bovendien op de fabriek den dokter niet voor niets, om zijn eigen te laten onderzoeken? Iedere dag vroeg moeder het haar, dat ze naar den dokter zou gaan en Marie, mee nieuwen schrik, beloofde het. Dan kwam ze nadien thuis en ze zee, dat het niks was. Den dokter had het gezeed, 't was niks, 't ging van eiges weer over.
_Opnieuw liet ze haar moeder in angst, dat ze 'nen avond laat thuis kwam, opnieuw en weer. Och, ze wier er baas in, en mee hardheid en onverschilligheid in haar woorden verlamde ze het vergeefsche verzet van vaders. Marie had die avonden haar ontmoetingen mee haren jongen in de stad, o, diejen jongen, die, in 't eerst wat verschoten, zijn eigen niet lang had laten verontrusten door wat Marie hem zee. Hij had zijn vroege wijsheid, zijn ervaring, zijn vrienden en zijn kennis van anderen, die wel meer deze dingen bij de hand hadden gehad. Hij liet zijn eigen stooten in de richting en hij had weinig last, dat zijn hart eraf klopte. Marie d'ren angst, dat was zijn kracht, de kracht, waarmee hij haar meetrok. Méétrok op eenen avond naar
| |
| |
ergens een beetje achteraf in een stil straatje in een klein café. Daar kwamen ze mee zijn vieren bij elkaar, Marie en d'ren jongen en de twee vrienden, die bovenste-beste te vertrouwen kerels, die helpen zouden. Daar zat Marie, donker en stil en ineengedoken bij die drie jongens, die alle drie hun pet diep in de oogen hadden en mee breeden en gerusten arm leunden op de tafel en een sigaret rookten. Ze hongen tegen het leven aan, dat ze smaadden, dat hen knauwde en dat ze terug beten. De eene had een glazen oog, Marie keek in de verstarring van dien dooden harden en blinden blik, die in één richting bleef, een gruwte, een spot, een dreiging. Boven dat oog hing onder de pet een zwarte krul. De lange neus was gebogen boven den smallen rooden mond. Zijn doorzichtige ooren weerszijden van de grijze pet waren rood van het lamplicht achter hem. Den anderen had kalme kleine blauwe oogen en een opgewipten neus in een breed en pafferig gezicht. De ruiten pet zat strak over zijnen kop gespannen. Marie d'ren jongen had de twee aangewezen: dat zijn ze, die halen oe! Kijk es, dat was niks, niemand hoefde wat te weten, ze kenden hier 'nen drogist en die wist zijn adressen in de groote steden, ze vroeg 'nen dag verlof, ze verzon voor vaders en moeders maar wat, het reisgeld kreeg ze, en dan kon ze den volgenden dag weer gewoon naar d'r werk. 't Zou een avond spannen in huis, maar dan was ook alles geleden. En anders, wat zou ze zich over d'r hoofd halen? 't Was in minder dan geenen tijd gebeurd en 't had nog minder te beteekenen dan het uittrekken van eenen tand. De dokters deejen het ook en mee alle gerustheid. Honderden en honderden
| |
| |
vrouwen, getrouwde en ongetrouwde, lieten zijn eigen helpen en voelden er niks af. Daar hadden ze tegenwoordig wel in voorzien. Als ze 't niet deed, ze was gek, dat ze voor zoo weinig haar ongeluk tegemoet ging.
_Ze zaten, de jongens, en ze lachten frank en vrij om Marieje gerust te stellen, ze noemden de vele gevallen die ze hier bij de hand gehad hadden in de stad. Ze zouden ze niet graag den kost geven, die in Marieje d'r geval waren geweest en blij en dankbaar waren, dat ze er op zoo'n manier waren afgeholpen.
_Marie zat daar zwijgende bij, in haar angsten. Ze hadden haar iets te drinken gegeven in een glas, dat glas stond voor haar. Ze had er aan gedronken en het niet geproefd. Ze was een beetje terug gaan zitten uit hunnen kring. Ze zat daar in haar grauwe manteltje, mee d'r gevlochten boterammentasch op haren slip, die tasch hield ze mee een rooj hand vast. Haar slappe zwart klein hoedje stond in haar oogen, haar donkere haren lagen er onderuit tegen het voorhoofd geplakt boven het wit gezicht. Zij had het grove gezicht van haar vader. Zij had er meer regelmaat in. Haar neus stond breed, haar bleeken mond hield ze gesloten, er was een teerheid in de ronding van haar kin. Zij douwde haren zakdoek af en toe tegen haar neergeslagen oogen. Zij had de omgeving van het café niet gezien. Ze zag de schaduwing, de donkere aanwezigheid van de jongens en hoorde hun stemmen. Ze zag den rand van de herbergtafel, de naden in den planken vloer. Onder haar wimpers aan haar oogen wier het rood en schrijnende. Zij moest drinken, maar het slikken deed haar zeer, haar trillende hand douwde
| |
| |
het glas weg als ze 't vatten wilde. Voor de jongens er erg in hadden, ineens, zat ze te schruwen, mee heete moeilijke snikken en mee hoesten onderbroken. Dat was geen gezicht. Mee de handen in den slip, een kind zonder hulp, zat ze te schruwen, het gezicht vol tranen. Haren jongen kwam haar lachende troosten mee zijnen arm om haren hals. Zij trok zich los. Haar tasch viel. Zij zat mee 't afgegleden hoedje en d'r rauw haar dat los ging. Kom, kom, ze moest niet zoo doen als een kiendje. Wat was dat nou. De jongens brachten mee geweld en vroolijkheid haar schruwen toe bedaren en stilte. Zij bestelden opnieuw een glas bier. Zij lachten en zij dronken maar vast op den goeden afloop en namen nadien afscheid met een handdruk. Marie liet zijn eigen naar den trein brengen en zij zweeg den heelen tijd, zij had geen stem meer, zij had geen keel meer, zij ging rillend van de koortsen en met een duwing in haar onderlichaam en op haar knieën, zoodat ze bekant niet kost loopen ...
_Aan het station namen zij afscheid met een handdruk. Marie d'ren jongen wilde haar kussen, maar toen hij haar eene hand hield, wendde zij d'r gezicht van hem weg en liep zwijgend met haar keel vol stomme snikken heen en naar binnen.
_Nadien, in den trein zat zij in eenen hoek en zij keek naar de ruwheid van den donkeren hemel. Zij zat stom, ineengedoken te rillen, mee wangen die heet onder haar oogen waren, en huiverde voor dit bedrijf van kwaadheid, dat geen grenzen meer had. Wij weten deze dingen en rampen wel, maar we denken eraan, hoe
| |
| |
anderen verdoold, met bleeke en verwrongen gezichten, erin loopen mee hun duistere tranen. Anderen. Nu was zij zelf het, en zij gevoelde toch geen bijzondere slechtheid in haar gemoed. Van klein toe groot en erger was zij langzaam gekomen en voor zich zelf gebleven het durske dat ze was, het durske anders en beter dan de anderen, de uitersten, de soort menschen, die deze dingen in hun leven hadden, beter en zwakker, en nu stond zij gebonden en geslagen, zonder verzet en zonder kracht in dat kwaad, dat haar dagen toe een hel maakte. Zij besloot voor zich zelve niet. Zij zat maar en voelde in haar klamme hoofd en op de plaats van haar lichaam vlak boven de borst, het hameren van het wielgedender. Zij zag iederen keer vóór zich, scherp geteekend in de ruimte vlak nabij aan het donkere raampje in het portier, de gezichten van de mannen, den harden blik van het blinde oog, de twee kleine kalme blauwe oogen in het wit en pafferig gezicht. Zij dook weg in die vrees, waarin ze liever, als ze kracht gehad had, zou weggevlucht zijn, al was het naar donker water toe, om daar alles te eindigen en weg te zijn.
_Zij ging, uit den trein, nadien, naar huis. Langs den pad en den weg aan den eenen kant was de donkere en zwarte hoogte van de spoorbaan, langs den anderen kant de duisternis der akkers onder de sterren, en hier en daar onder eenen boom langs den weg hoorde zij het dorre en hooge ritselen van een enkel blad. En eindelijk ging zij den in den nacht verloren loopenden donkeren weg naar de peel en zag ten laatste het schijnen van het bovenlicht boven de deur in vaders en moeders huis. Nadien liep ze door de gevallen blaren van den
| |
| |
wilgeboom en stond voor den durpel. In den herd was het weeral de angst, de diepe en kloppende angst voor haar ouders, die bij de bronolielamp waren op gebleven, om op haar te wachten. Het wier wee in haren mond vlak bij de keel, een vrees voor breken, breken, neerstorten, waarin zij in dit droevige uur van den laten avond ineens bloot in haar schande voor vaders en moeders zou staan. Zij zweeg en liet vaders kijven en hoorde moeders verdriet. Een woord, een kleinigheid, de aandacht van moeders zou haar wreede en verschrikkelijke geheim bekend maken. Zij doorleed in haar zwijgen iedere minuut en voelde bij iederen blik, bij ieder woord, bij elke nadering haar bange bloed golven naar haar hoofd. Het tikken van de klok martelde haar, ieder geluid was een pijn, als vader of moeder iets vroeg dan prikkelde het haar toe zwijgen en de herhaling der vraag kon haar opwinden toe kwaadheid en smart, waarin ze met de vuisten tegen den muur had willen slaan uit razernij. In de stilte daarna stormde het weer aan, het verlamde haar bloed, neep haar keel dicht, het gehamer van haar hart sloeg haar zoo, dat ze zich vastgrijpen moest aan stoel en tafel, om niet languit in den herd neer te storten.
_De nacht wier doorwaakt in het kleine bed. Zij deed haar keus voor het eene kwaad en het andere, ze schreeuwde in de stomheid van haar mond, dat ze 't niet wou, en nooit in d'r eeuwigheid zou doen. Mijn God, het gaf haar geen kracht. Als een steen sloeg in haar ziel de schrik voor vaders en moeders en de noodzaak hun dit verdriet te besparen, dat ze niet weten zouden, hoe het met hun dochter gesteld was.
| |
| |
_Zij besliste niet, dien morgen niet en de volgende dagen niet. Zij liet over zich beslissen. Voor al den harden aandrang, die haar duwde, hield ze de lippen stijf opeengesloten en schudde ja en neen met het hoofd in een overgave, die ten laatste, na al de dagen, tot den dood bereid was. De dood, die als een geluk komen zou, indien ze onderging wat men van haar wilde. Zij was zich dit niet scherp en duidelijk bewust, ze had maar weinige woorden voor haar gedachten. Het was in haar gemoed en in haar hoofd en in haar vleesch een dooreenvloeien van wanhoop en angsten en vlijmende pijnen en eindelijk, als een hond onder de slagen die hij voelt en niet begrijpt, kroop ze ineen en lei zich neer en beloofde mee schruwenden mond, die de woorden niet meer zeggen kon, dat ze 't doen zou en naar de verre stad zou gaan.
_Op de fabriek vroeg ze een dag vrij. Ze hadden de reis voor haar op een briefke geschreven en in de verre stad, waar zij heen moest, zou ze aan het station worden afgehaald en weggebracht. Zij ging in den middag naar het station en ging in den trein naar de andere richting, waarin zij nooit was geweest en vertrok door streken, die ze van z'n leven niet had gezien. Al die nieuwe en ongekende namen van stations, de breede rivieren en hooge bruggen, de wintersche dijken en weilanden en de schemeringen van den dag, het wier een reizen in een wereld, waarvan de peel en het huis van vader en moeder in den tijd zoo diep en klein veraf waren, een wereld waarin zij zonder willen en beweging verdoold vaarde in een vrijheid die ze ten
| |
| |
laatste met een paar woorden voor zich had genomen. Zij zat, koud in haar kleeren, maar zwijgende mee één en dezelfde uitdrukking op haar vertrokken en vermagerde gezicht: de hoeken van den mond hingen neer, de oogen stonden voortdurend stil, de schrale huid zat blauw over het scherpe jukbeen gespannen. Zij was nu moe, moe in haar rug, moe in haar lenden, ze hing, neergezakt, neergevallen, moe neer aan de krachten, die mee zooveel en lange zeer in haar gebroken waren, ze was moe in haar zware voeten, moe in haar hoofd, waar een hoofdpijn mee knijptangen neep, zij was moe diep in haar ziel en in haar geslagen wil en moe in haar bangen schoot. De avond viel snel, aan de stations kwamen en gingen menschen in en uit de coupé. Zij vertoefden en spraken in een andere wereld, waartoe Marie mee haar oogen en ooren niet doordringen kon. Zij zat in zichzelve gekeerd en in de vermoeidheid onder den verpletterenden slag van haar angsten, de vreemde en verre reis lang.
_Toen ze versuft en wezenloos uit den trein de guurder kou in stapte, werd ze van alle kanten besprongen door daverende en duistere rumoeren, kreten die helmden en ver-echoden onder wijde en donkere overkappingen. Daar was in dat donker en 't licht van hooge lampen, die ze in rijen zag de glimming van hel koper aan locomotieven, weerspiegeling in de portieren van treinen, en er was geloop, geloop, gedraaf van menschen die zich wrongen door elkander heen in twee stroomen, menschen op reis, menschen
| |
| |
mee overjassen en pakjes en koffertjes, dames en kinderen in hun jasjes en menschen, die tusschendoor zware koffers droegen en een witte kiel aan hadden. Het schuifelde en 't liep langs en rontelom haar en zij stond er verwezen en verdoold in, klein en verkommerd mee de tranen, die ze niet schreien kon, als een stroom rond haar hart. Zoo vluchtte ze van haar eenen grooten angst van het leven dat in haar ontstaan was naar den anderen, schrijnenden en snijdenden angst van de duistere macht die haar leven vandaag dooden zou. Ze zag onder de bekende petten de bekende gezichten ineens als een nieuwen schrik neven haar mee oogen die naar haar loerden, mee handen die naar haar tastten. Zij schreeuwde niet om hulp. Ze liet haar armen nemen en zich in 't gedrang meetrekken langs de diepte van eenen trap naar een wijen kelder, een trap, waarlangs als een golfstroom een menschendrom naar beneden drong. Toen kwam ze in een verlichte, overvolle, diepe gang en zag de ruggen en de hoofden in de deining van het drukke gaan. Zij zag lampen lichten en den vasten, klaren schijn van vele reclametransparanten, reclame voor sigaren, voor likeuren, voor glaswerk, voor zeep en parfumerieën. Langs heldere loketten, mee beambten er in, kwam ze door open deuren het licht van de avondstad tegemoet en liep een breed plein over. Op haar gezicht voelde ze even de aanraking van een paar wilde en verdoolde sneeuwvlokken. Automobielen suisden voorbij mee felle lichten hel speitend in de speling van de sneeuw die wit danste voor den kring van dezen vluchtigen en snellen schijn. En trams reden weg mee vele
| |
| |
lichten en verder stonden de hooge huizen aan den nacht geheven, mee lichten groot en klaterend aan het duister van een verren en diepen hemel, en het beeld diep en overal weerspiegeld in een donker water, waarin de guirlanden te sidderen lagen van lantaarnlichten langs straten, en van lichten van kleine schepen, die vlug voortschoten mee een geronk, dat laag tegen kaaimuren klonk en gedempt wier door de groote zee van rumoeren die hier zong, zong. Midden in luid geschreeuw van venters stond ze even voor een auto. Het portier viel open. Handen duwden haar naar binnen. Ze viel neer op iets zachts, een gekussende bank, waarop ze zat. Het portier sloeg dicht. Tegenover haar in de lage, bedompte ruimte, waarin het klaterende lawaai der stad ineens gedempter lag, daar zaten de twee, daar zag ze de twee gezichten onder de getrokken schaduw van de petten, de gezichten, die ze kende en vreesde. Toen voelde ze een zoemen, ze voelde zich gaan, zich wiegen op een zoemende vaart. Ze zag het gewieg der beide mannen voor zich en ze zag op het ruitje, dat trilde in zijn raam, de tuimeling der stad, val van lichten, den veelvoudigen sprong van huizen, van lichtende vaart die mee snelheid voorbijtrok, gekruist en flitsend doorschoten van de weerspiegeling der beelden van den overkant, en op het donkere glas lagen zonder gerucht ineens twee, drie groote sneeuwvlokken, die weer wegvielen en smolten in een hoek. Overal sprongen de dubbele en onwerkelijke beelden te samen stortend op dit kleine vierkant. Een lange straat, een lange reeks van geslingerde lichten, de auto's, de trams, die voorbij flitsten, de verdere menschen die
| |
| |
gingen, huizen, huizen, hoog en donker in de muren boven de aan de straat aaneengerijde, ontzaglijke vierkanten van diepe winkelruiten en lichtpracht en vol van kleuren helder als in de zon.
_Toen ze met een ruk, waarvan ze opzij viel, een donker straatje inreden, ging het licht van haar weg als iets dat blij geweest was in zijnen korten en fellen duur, een angst, zeker, maar een angst die veilig was, omdat het wachtende kwaad zelf er haar nog niet in schond. Nu, in de benauwenis van een smalle straat mee hooge en donkere huizen en waar het stil was en maar eenige menschen gingen in de stilte van enkele schaars vallende sneeuwvlokken, nu sprong mee verdubbelde kracht de felle vrees op haar borst en zeer diep in haar bange vleesch. Zij was op vreemde wijs aan haren grooten angst gewend geraakt; nu eindelijk gekomen was in onmiddellijke werkelijkheid wat zij zoo bang had gevreesd, voelde zij haren hartklop luid en hamerend in haar keel. Toen de auto stil stond en zij eruit moest, wankelde zij op onvaste beenen, ziek van schrik en weeïg mee een drang naar braken een donker stoepje over, een deur in. Zij moest een houten trap beklimmen langs schaars verlichte en vuile kalken muren. Maar zij moest nu door de beide mannen ondersteund worden. De trap tuimelde mee zijn treden haar tegemoet, zij hief er haar geslagen krachten aan op en streed mee sidderende en koude handen tegen een leuning, die haar terugduwde en greep. Zij sloot de oogen en liet zich tillen, liet zich dragen naar de klemmender verschrikkingen, die haar bonzend bloed mee harde vuisten sloegen en naar den dood van klau- | |
| |
wen, die naar haar beenen tastten en in hun greep verlamden. Zoo werd zij binnengedragen in een kaal kamertje, waar de petroleumlucht van een kacheltje haar tegensloeg. Zij zag nog even de muren, een deur, een groenig, wit gaslicht in een kleine lamp, een tafel, en een laag ijzeren bed in een hoek. Een bed met schiepsche spijlen, teruggezakt op uitgeschoven korte pooten, een bed mee een dekentje en een lakentje, tegen een vuilwitten muur die ze zag door de kromme spijlen van het hoofdeind en vlak aan 't laken tegen den zijkant. Zij was gegrepen door woorden en handen als stormwinden. Zij had toegestemd, zeker. Men pleegde geen aanslag op haar. Men hielp haar. Zeker. Rond haar vermengden zich gedempte stemmen. Zij lag neer en luisterde ernaar. Er was plotseling de stem van een vrouw tusschen. Een vrouw. Als de handen der mannen verlamden haar de oogen van deze vrouw. Wat zeggen zij rond haar? Zij hoort dit. Zij verstaat dit niet. Als zij de oogen sluit, denkt zij den nacht te zien en op haar oogleden het vloeiende vuur van sterren. Dicht aan haar oogen gloeien haar wangen als van stekelige vlammen, die verzengend zijn. De palmen van haar handen branden. Zij voelt haar klein, gekrompen hart als een steen in de pijn van haar vleesch. Zij hoort het regelmatige, harde tikken als van een knokel op den muur. Dit is de scherpe klop van haar bloed. De vrouw is over haar gebogen mee een val van kantelende schaduwen. Het is dwaas, dat zij zich verzet met een kreet, een kreet, die de mannen en de vrouw verschrikt. Zij hoort den gesmoorden klank van een godslaste- | |
| |
ring en voelt en smaakt de kracht van een stinkende hand op haar lippen, waarbij een mond haar met een gedempten vloek gebiedt, dat zij stil moet zijn. Onder dien dubbelen vloek ligt zij stil. Zij weet niet, wat zij denkt. Misschien denkt zij, dat God haar niet helpt en dat zij zonder bijstand is. Misschien denkt zij, dat het domme toeval, in het leven dat men snijdt en wondt, haar helpen zal. Vuisten als steenen slaan het mysterie van haar vrouwenlichaam, een geheim dat zij niet kent. Een vuur dat klauwen heeft, wondt haar tot op de diepste nerven van haar schaamte die tot de dood bezweken ligt achter haar bleeke oogen. De muren van het vertrek liggen op haar neergevallen en drukken haar. Het hoofd en de handen, die nabij haar zijn met een voortdurend gedempt vloekende aandacht, houden haar neergenageld, houden haar neergeslagen met hamers aan den duisteren grond, waar de dood op haar leven wacht. Een plotseling gevoelde zachtschrijnende lichamelijke pijn schreit even door haar heen en bevrijdt haar van de knellende spanning der zielsangsten, waarin het hart stil stond en de adem stokte in de keel. Na een korte duizeling in haar bloed hoort zij in groote droefheid en verwonderd de stilte en in die stilte de zwakke geluiden en de verstilde bedrijvigheid in haar omgeving. Zij doorlijdt de langzame minuten en ontmoet in haar gesloten oogen een warreling van verre beelden, van beelden van haar jeugd, mijn God, van haar vader en moeder, een gedachte die haar zwakte doet bidden om de verlossing van den dood. Dan laat men haar met rust en spreidt een deken over haar uit. De vrouw zegt iets
| |
| |
tegen haar. Zij heeft het niet verstaan. Zij hoort een heengaan van stemmen en voeten en ligt nadien achtergelaten in de schemerende duisternis van een half ingedraaid gaslicht. Iemand buigt zich over haar, gaat en komt en gaat. Zij proeft in de mondhoeken den zilten smaak van haar tranen, zij gevoelt de samentrekking van haar hart, haar stommen mond en haar gesloten oogen en schruwt voor dit beeld dat niet meer weggaat, dat scherper en dichter bij haar komt: Haar vader. Haar moeder. Zij weet niet wat zij denkt. Zij is een vrouw. Het leven gaf haar ervaring. Zij schruwt. Misschien denkt zij, hoe haar vader zich over haar moeder gebogen moet hebben, toen zij samen hun eerste kindje gekregen hadden.
_Het geviel nu, dat het in de peel ineens van meening al aan 't winteren was gegaan al vroeg in den tijd. Het sneeuwde in den avond, een snijdende en jachtende sneeuw, die de duisternis doorstormde. Jan Olie was naar Simon Wijnands toe gegaan. Daar zaten de keinder bij de kachel en moeder, mee haren verknepen mond, liep rond door den herd mee roodgeschruwde oogen. Simon Wijnands, gevangen in de benauwende ruimte van den herd, stond zwijgend te rooken. Jan Olie voelde, dat hij weinig willekom was. Simon Wijnands zijn vrouw liep te gaan zorgen voor den avondkost en ze zouden wachten op Marieje, misschien en hopelijk dat ze thuiskwam, want ze was van den nacht niet thuis geweest....
_'t Wier aan Jan Olie verteld. Waarom zwegen zij aan Jan Olie hun schande niet? Jan Olie had hun veel
| |
| |
goede vriendschap en diensten bewezen, Jan Olie kost zijnen raad hebben. Maar Jan Olie had geenen raad in dit geval. Och, diejen Jan Olie, hij wist allicht wat kwaad er spoken kost in eenen mensch en hij kost niet neerkijken op de dochter, die van zoo'nen kwajen oppas was geworre.
_Maar Simon had bij het verdriet van zijn vrouw een groote en gruwelijke gramschap in zijn vol gemoed.
Ik sla ze sakkerdomme de armen en beenen kapot, zee Simon.
_De keinder keken verschrikt op en moeder schruwde luider.
Da moete ge doen, Simon, zee Jan Olie, da helpt de opvoeding in de goej richting.
_Nee, 't was er vanavond verdrietig in Simon Wijnands z'n huis. 't Verdriet hong zwaar neer van af den zulder op oe hoofd als een vracht steenen. Het verdriet lag als een schrik op de jonge gezichten en in moeders oogen en in haar kommervolle handen, die mee den eten bezig waren. Die mee den eten bezig waren, omdat we in alle pijn en zorg en kommer en in den diepen trubbel van de ziel om het leven en de keinder, toch ons werk moeten doen.
_Jan Olie bleef geen prating maken. Jan Olie zee toe troost:
Geloof me, achteraf, 't is niks gedaan die jong durskes in de stad en op de fabriek.
_Toen dee Jan Olie op huis aan.
_Buiten in de duisternis was er de snerpende kou van sneeuw en noordenwind en in dien storm gonk
| |
| |
Jan Olie. Zijn gedachten waren evekes bezig mee al de zorg van Simon Wijnands en zijn vrouw, maar Jan Olie had zeker te zeer alleen en op zijn eigen geleefd al de lange jaren van zijn leven, dan dat hij het verdriet van anderen ernstig begrijpen kost. Jan Olie had zeker ook te veel mee zijn eigen te stellen, want hij liep mee gedachten rond, zwijg stil! Poeierende sneeuwvlagen op den juilenden wind stoven en jachtten voor hem uit naar de nachtdonkerte van den ruwen hemel, die wegtuimelde over de verre peelvlakte. Diejen Jan Olie, hij had zijn eigen zorgen wel, en zijn groote gedachten den laatsten tijd, maar het vreemde was dat hij er niet zoozeer zwijgende bij wier en dat hij mee 't hoofd in de diepte en naar den grond nog liep te lachen. Dat kwam omdat Jan Olie het tijdelijke inzien kost en 't betrekkelijke van allen rampspoed die 't leven is en zijn eigen niet moe maakte, omdat ge er, als ge wilt, meteen een eind aan hebt, dat toch kommen moet en dat ge oe vervroegt, als ge voelt da ge voor oe verlangen en heimwee geen plaats op de aarde hebt en er toch geen andere wegen zijn dan op onze wereld, die rond is en waarop ge oe eigen tegenkomt als ge gaat zwerven. Niewaar? zee Jan Olie. Hij kost lachen als hij zijn eigen voorstelde, da ge bij iederen val in het leven mee de handen aan den rand van 't graf ligt. Hij had de nachten gekend, Jan Olie, dat hij zwierf bij de grenzen en 't roode en blauwe vuur van de knallende geweerschoten zag en stond mee open mond verrig om neer te vallen. Jan Olie stiet nou geluiden uit tegen den storm en hij zee: pchè! pchè. Ik heb scheit aan alles.
| |
| |
_Door de donkerte thuis en in zijnen herd gekomme, maakte Jan Olie de bronolielamp boven de tafel aan, hij pookte vervolgens in het vuur van de kachel en gooide er wat nieuwen klot op. De vuurvonken uit het klotgemul speitten het kacheldeurke uit. Jan Olie gooide het deurke dicht, hij liet het valgordijn voor de hor neer en vervolgens lachte hij tevreden. Het was een vernepen ventje geworre in den tijd, hij had onderdehand bekant grif 'nen kalen kop gekregen en hij liep gebogen in zijn groen geworre zwart jasje en krom in de turkschlederen boks die mee wije knieën om zijn been flodderde. Hij stond op zijn blokken in den herd, Jan Olie, en voor de kou had hij 'nen roojen teschneuzik om zijnen mageren hals. De neus stond scherp boven de schrale striep van zijn rechten mond tusschen de twee stekelige spleet-oogen, die lachten in hun vonkend lichtje te midden en in de vroolijke rimpelkes in de hoeken. Zoo stond me Jan Olie, die 'nen pleizierige mensch was geweest al zijn leven, zoo stond me diejen Jan Olie, en den vuilen herd mee de muren en de bedstee en mee de tafel en de paar stoelen en mee den leegen zulder da kwam rontelom hem samen en vervoegde zich aan zijn wezen en 't leek alles zoo krek op hem of het zijn vorm en karakter van Janne had. Ze roken eender, Jan en zijn huis, naar olie en klotrook en vunzen bedomptheid, en den herd had in zijn verdrietige goorheid den scherpen en vernijnigen lach van Janne zelf aangenomen.
_Jan Olie haalde van de duistere beddeplank in de beddekoets eenen aardbol voor den dag, eenen aardbol op eenen voet, eenen aardbol, die-t-ie grif draaien en
| |
| |
bewegen kost. Want waarachtig, het was geenen kegelbol en geenen beugelbol, da was allemaal maar dwaasheid geweest, het was nou 'nen echten globe, asteblief.
_Jan Olie had van 't najaar den hof bij den pastoor en den hof bij meester Bladder omgespaaid en hij had er zijn belooning voor gekregen. Den pastoor had hem zijn stuivers gegeven, en aangezien de lange Fried Munsters, den doodgraver, korts overleden was en zelf ten laatste mee een kistje den grond was in gestopt had den pastoor gezeed:
Ge kost wel doodgraver worre, gij, Jan.
't Is best en bedankt, had Jan gezeed.
Awóé, zee de pastoor.
_En meester Bladder, die edele en goedaardige man, die had Janne den reeds lang beloofden globe meegegeven.
Asteblief, beste Jan, de staatkundige grenzen zijn wat veranderd, maar de globe is nog heel geschikt.
't Is best en bedankt, had Jan gezeed.
Geen dank, hoor vriend, had de goede meester Bladder gezeed en hij liet Janne de deur uit en lachte stil, breed en mild.
_Nou staat Jan Olie, den olieman, den smokkelaar en doodgraver, hij staat boven den aardbol en tuurt er op. Hij heeft het wijd zat gebracht in dit leven en Jan lacht, hij heeft nog geen grafke gegraven en 't eerste, dat er aan te pas komt, dat zal hij zelf niet graven, nee, hij zal er zelf in worre gestopt, sakkerju! Wat zegt hem den aardbol? In de lichtblauwe vakken van de zeeën mee de zwarte letters liggen de begrensde werelddeelen. Jan ruikt mee zijn scherpe
| |
| |
neus aan Europa en bedekt Amerika en Australië mee iedere hand. De peel is niet te vinden. Ergens aan 't zeeblauw tegen een gekarteld en gegolfd striepke daar zal de stip wel liggen van Nederland, de peel is nog geen speldepuntje. De striepen van den evenaar en van de lengte- en breedtegraden vormen de ruitjes, waarin de aarde te versnijden is tusschen haar twee polen. Jan Olie houdt de wereld in zijn handen en grijnst ertegen. Hij zegt: pchè! pchè! Hij zegt: ik heb scheit aan oe. Nou heeft hij dien globe, hij heeft het er altijd over gehad, da was zijn beste en begeerde speelgoed voor zijn jaren. Zijn neus en zijn dorre handen reiken van pool toe pool en zijn oogen lachen vernijnig tegen de onbegrijpelijkheid van de halfronden die hij draaien en keeren laat. Nou is het allemaal niks. Bende ge gek, den meester kan naar de weerlicht loopen. Den meester docht zeker Jan Olie te hebben en hem wijs toe te geven in zijnen kindschen gril en Jan Olie lacht nou mee den meester. Jan Olie heeft den hoed van den meester door de peel en door de dagen gedragen. Ha! ha! Waar Jan Olie kwam daar vertelde hij: weete ge dat van den meester zijn onderbroeken? Weete ge, dat den meester een plank mee scharnieren aan zijn bed heeft laten maken die-t-ie optrekt, als hij er in ligt, omdat hij bang is anders uit zijn bed te vallen? Jan Olie heeft pleizier. Hij neemt vanaf de beddeplank in de beddekoets den hoed van den meester en zet hem over de noordpool en den rand van den hoed reikt toe aan den evenaar toe. Ze dochten, dat Jan Olie ook eens meester wilde zijn, en hij heeft mee diejen hoed, voor grooter herses geschapen, alleen maar den
| |
| |
meester uitgelachen. Jan wil geenen meester zijn en geenen doodgraver en geenen olieman zelfs meer. Ik heb olie genoeg aan de menschen geleverd, zegt Jan, en ik heb dagen zat mee m'n kaarske geloopen. Het oliekaarske staat den lesten tijd ongebruikt in den kleinen schop.
_Jan Olie staat. Achter de kachel ligt het slichtmes. Jan Olie vat het. Hij zet den aardbol mee den hoed op in den herd. Hij knipt er een oogske tegen. Hij wipt het hoedje van den aardbol mee een hand langs achteren omhoog en hij zegt: óók goejendag! Mee éénen slag van het geslepen slichtmes liggen hoed en aardbol gespleten en aan gruzelementen.
_'t Is stil. De klok aan den muur in den herd is stil blijven staan. Tusschen twee zoevende rukwinden in hoort Jan Olie de olielamp suizen. Een stormwind bespringt de deur, die eraf dendert en rammelt in 't gebint. Jan Olie staat overeind. Op de kachel heeft hij een moor water staan. Jan Olie neemt dien en schenkt er water uit in een komke op tafel. Van de beddeplank in de bedstee krijgt hij zijn scheerzeep en zijn scheermes en voor den spiegel aan den muur neven de buitendeur gaat Jan Olie zijn eigen inzeepen. Hij heeft den teschneuzik van zijnen hals af gedaan. Hij trekt gezichten. Hij krijgt 'nen dikken, witten hals van de zeepschuim. Hij zegt: pchè, pchè, nondetju! Hij knipt een oogske tegen zijn eigen beeld en salueert mee een wuivende hand. Hij schudt zijnen kop op en neer, kijkt op zijn gerekte halsspieren tusschen de witte schuim en zeept verder. Dan vat hij het scheermes. Hij zet het aan op zijn hand
| |
| |
en brengt het aan den hals. Kan eenen mensch dit doen? Een krachtige duw, een fel mee de vuist getrokken jaap, een diep van voren naar achteren trekken. Kan eenen mensch dit doen? Jan Olie ziet in de zeep aan den hals de lijn en de donkere glimming van het scheermes en zijn eigen verwonderde gezicht en de hoog opgetrokken oogen. Hij grijnst zijn eigen toe, zijn open mond is zwart, zijn lippen zijn rood, hij brengt zijn gezicht vlak voor het spiegelbeeld dat hij door zijnen asem beslagen verdoffen ziet. Kan eenen zwakken mensch dezen dood zijn eigen aandoen? Als eenen rukwind over het dak, over het huis en den hemel toe stilte is neergestort, klinkt aan de deur een schruwen. O, dat klinkt zoo wonderlijk, als van een jankende kat, of een bang, klein kind. Dat is de duvel of een kwaad dier, maar Jan Olie staat op de kleine gebeurtenis van dit geluid mee den daver in zijn lijf en zijn hand mee den dood erin gaat omlaag. Hij luistert mee scherpe ooren en hoort een schruwen in den wind.
_Mee den rooden teschneuzik, die in den herd gevallen was, veegt Jan Olie de zeep van zijnen hals, hij legt het scheermes op de tafel, ontgrendelt de deur en gaat zien. Op den durpel wapperen zijn bokspijpen om zijn magere beenen. Jan Olie staat evekes, het blijft janken en snikken op een donker punt, het is een verdiept schruwen in het klagen van den wind, de doorwoelde nacht schreit samengekrompen aan een gebroken ziel. Ergens op een hoekske tegen de tuimeling van de winden aan zit het leven zachtjes en smartelijk in zijn eigen te schruwen. Jan dabbert den sneeuw in, op het geluid af. Hij staat stil, luistert opnieuw
| |
| |
en doet een paar stappen, en dan stooten zijn voeten en zijn handen op iets donkers en hards en zachts in de sneeuw. Nou moet Jan Olie kracht hebben. Mee twee armen grijpt hij en tilt hij in de kou en de zwaarte, want Jan heeft een menschelijke, bekende stem gehoord. Hij komt half overeind en sleurt en draagt zijn vracht naar binnen over den durpel in den herd. Het is een durske, dat zijn armen houden en steunen. Hij draagt het naar de bedstee. 't Is Marie van Simon Wijnands die hij in de bedstee heeft neergelegd.
_Jan Olie had gestaan tegenover krachten in zijn eigen die hij niet begreep, krachten van kwaad, en aan de duistere klaarte van den rand waar de dood op het leven loert. Nou staat Jan mee de oude ontsteltenis door 'nen schrik in 't leven en roept in zijnen angst het durske toe, wat er is, en, ontdaan en onwetend hoe hij helpen zal, in die vaart om het bedreigde leven bij te staan en te redden.
Marie, maar Marie dan toch, wat hedde ge toch evel, wat is er gebeurd?
_Marie antwoordt mee zwakke stem:
Niks Jan, 't is niks!
_Zij keert het bleeke en magere gezicht mee de losse haren onder het afgegane, ijdele hoedje naar den muur en ligt er mee paarse handen en stijve beenen in de bedstee. Aan de lichte kousen en aan 't rokske kleeft doorgedrongen bloed dat dikker wordt. Ze heeft zich, Marie, gewond en geslagen, van haar terugreis van de groote stad staande gehouden in haar werk door den dag en op weg naar huis is zij eindelijk in haar
| |
| |
laatste, zwakke krachten en onder het verlies van bloed, dat stroomde uit haar lichaam, bezweken. Zij heeft zich voortgesleept, als een stervend dier, dat kruipt, toe hier, vallende door wind en sneeuw, nu tevreden en stil, dat ze een dak en een bedstee gevonden heeft om te sterven in de pijn, die haar onderlichaam steekt en scheurt en er dezen angstwekkenden vloed van 't lauwe bloed uitnijpt. Dat bloed, dat ze voelde, wordt voor haar roode oogen een stroom, dien ze met handen en voeten doorwaad heeft naar den dood, waaraan ze ligt neergesmeten.
_Jan Olie helpt mee onmachtige handen en in zijn onervarenheid, mee vuile doeken en dekens om het bloed te stelpen. Hij ziet geen wonden en geen gebroken lijf, hij staat radeloos bij die onbegrepen, kwade ziekte, die dit kind den dood aandoet. En toch is het hem, of hij het ruikt, een duister instinct zegt het hem. Hij zegt daarom, dat hij naar den dokter zal gaan, maar eerst vaders zal roepen, en dat woord jaagt weer kracht in de zwakke keel van het durske en zij schreeuwt mee 't heffen van de armen, dat Jan dat niet doen mag, nee, nee, nee, vaders niet roepen, om alles wa ge wilt niet, Jan! En 't is aan Jan Olie, dat Marie mee zwakke woorden eindelijk haar ongeluk vertelt en wat haar gedaan is en gebeurd.
_Jan Olie heeft geen groote woorden, geen gedachten heeft hij voor zijn ontsteltenis. Misschien is het mee verbazing, dat Jan Olie in de instincten van zijn wezen de eenzaamheid voelt, binnen de onmetelijke grenzen waarvan dit kind heeft geleden en dat zal het zijn, wat
| |
| |
hem mee dit wicht in haren nood vertrouwder maakt en vol van een sombere goedheid en een arm medelijden. Dat is een vreemde gewaarwording, de ervaring der goedheid, zijn tranenlooze oogen schruwen voor de beken van bloed gestort door dit kind, dit kind, dat hij met zijn schrale handen, met zijn wangen streelen wil en koesteren om te zeggen: we zijn tobbers, 't is niks. We tellen mekaar geen kwaad aan en in alle zonde zal ik goed voor oe zijn en alle goeje, goeje bedoelingen hebben. Jan Olie draagt 'nen emmer vol bloed en water naar buiten, gooit hem leeg bij het putje van de zoei in de sneeuw en hij komt weer binnen, waar Marie mee de oogen dicht onder de dekens ligt.
_Dan gaat Jan Olie nieuwen klot in de kachel doen. Kijk, hij had al gedacht, dat hij er den laatsten had ingedaan. Hij ruimt het slichtmes en de splinters en de stukken van den rommel uit den herd, dan, op eenen stoel bij de bedstee, zit hij stil en stom voor geheimen, die hij voelt en waarvoor hij geen woorden heeft. Misschien heeft hij over die dingen wel eens gehoord. Jan Olie, die wist, wat er in de wereld te koop is, nou zit hij en ziet daar in de dekens gestopt de dochter van Simon Wijnands voor zijn oogen, Simonne zijn eerste keind, waarvan hij de peter is geworre bij den doop. Mardie, de peter. Nou ziet Jan Olie het durske groot gegroeid in dien schrikkelijken toestand neergeslagen. Jan Olie zijn huis en het wezen van den nacht, van tijd en leven, ze worre hem vreemd aan zijn begrip, en zijnen eenigsten angst, den angst van Jan, die daar net mee 't scheermes in de hand voor den dood stond, diejen angst is, hoe het durske voor het
| |
| |
leven te kannen redden. Voor het leven, mijn God, voor het leven, Jan Olie buigt diep zijnen kop en denkt daarover na en verteedert zeer in dat gevoelen van goedheid dat in hem geboren is. Goed, Jan Olie zal niet eerst naar Simon Wijnands gaan. Hij zal naar den dokter gaan en morgen vroeg aan den dag Simon Wijnands en zijn vrouw mee voorzichtige woorden gaan waarschouwen.
_Marie ligt roerloos, ze antwoordt Janne mee haar stem, die zwak is van de pijn. Ze heeft z'n natte schoenkes laten uittrekken en zijn eigen laten instoppen. Dan gaat Jan Olie den nacht in, buiten, en uit zijnen eigen dood holt hij, door sneeuw en wind, naar 't leven terug, de verre en donkere wegen langs, de peel uit, meer dan anderhalf uur wijd naar 't dorp waar hij weet, dat den dokter woont.
_Den dokter, dokter Driebeeke, die is toen den volgenden dag moeizaam de sneeuw doorgekomen en hij zag al gauw, in wa voor 'nen toestand het durske was. Beken het maar, zee-t-ie tegen Marieje. En Marie bekende en ze gaf haar antwoorden op wat den dokter vroeg. Ja, zee den dokter, ja, wat moet ik doen? Dit was zeker, het durske kost hier niet blijven, bij Jan Olie niet en ook thuis niet kost zij zijn bij vaders en moeders. Ze moest subiet naar 't gasthuis in de naaste stad, daar zouden de dokters haar helpen en die moesten maar zien, wat met het geval moest gebeuren en wat de wet hen voorschreef. De wet? Jazeker, wat gebeurd was, dat was misdadig. Maar de doktoren hebben hun ambtsgeheim. Den dokter
| |
| |
zou 'nen auto bestellen in 't dorp en 't durske laten halen als de vader en de moeder beslist hadden. Den dokter holp Marieje en Jan Olie gong onderwijl Simon Wijnands en zijn vrouw waarschouwen.
_Ze hadden niet geslapen die twee, ze hadden in den herd en in de nachtkou gezeten den langen nacht en Door had aangegaan in den angst en 't verdriet dat Marie thuis was weggeloopen en niet meer v'rum kwam, ze kost verongelukt en dood zijn. Toen maakte Door Janne nog een verwijt, dat hij niet gisteravond dadelijk was komme zeggen dat 't durske hier was, zooals zij in de onrustigheid zaten. Ze Heten de keinder in den herd in den steek en mee zijn beiden kwamen zij aangegaan naar Jan Olie zijn huis. Ze zagen buiten den dokter zijn rijtuigske al staan en 't perdje mee zijn deken, ze kwamen mee Jan Olie binnen. Den dokter stond bij de bedstee, iets op te schrijven in een boekske. Door en Simon ze kwamen mee den schrik in de verlamde voeten en stil in 't leed en 't ontzag voor den dokter, die hier te spreken had bij hun kind, hun kind in diejen toestand. Ze hoorden naar de ernstige woorden van den dokter en Door voelde de vlagen van angst en zeer door 't gebeente gaan. Ze stond te kermen mee de gewrongen handen aan den schruwenden mond. Dan kwam ze bij de bedstee en keek Marieje 'n hortje stil aan. Mee den scholk voor d'oogen smoorde ze 'n heet schruwen, een schruwen en een aangaan waar rontelom alles verstilde en Simon stond daarbij, ook hij kwamp kijken en hij wreef met zijn hand langs zijn knipperende oogen en langs zijn ongeschoren wang.
| |
| |
_Den dokter liep evekes op en neer, dan kwam hij weer praten en vragen. Maar nee, Door viet d'ren scholk van 't gezicht, ze kosten het niet bekostigen, mijnheer den dokter, 't gasthuis, da was een duurte die ons soort menschen niet betalen kan.
_Toen zee Jan Olie:
Simon Wijnands, zee-t-ie, ze kan gaan.
_'t Was stil.
_Den dokter zee:
Maken jullie dat maar uit. 't Is niet verantwoord, als ze niet naar 't ziekenhuis gaat. Ik stuur een auto, ik zal naar 't gasthuis telefoneeren.
_En den dokter ging weg.
_'s Middags wier Marie gehaald, ze wier in den auto gedragen. Vader en Jan Olie droegen haar. Toen, in de sneeuw, reed de auto weg. Er stonden drie menschen te kijken. Simon Wijnands en zijn vrouw en Jan Olie. 't Was allemaal vlug in zijn werk gegaan.
Ik bekostig het voor oe, zee Jan Olie, ik heb nog wel eenen cent. Ge hebt hem eens voor mij bewaard. Nou heb ik 't voor ellie bewaard.
_Diejen Jan Olie, da zwakke nietige ventje, hij wist van daden, van ondernemen en doorzetten. Zwart tegen de witte wereld en de dikgrijze lucht gingen ze weg, Door en Simon, heel stil, mee 'nen krommen rug en 't hoofd gebogen.
_Marie lag nou in de stad in 't ziekenhuis. Ze hadden, Simon en Door, mee de post bericht gekregen, dat het durske geopereerd was, dat de operatie goed was
| |
| |
afgeloopen, en dat de toestand naar omstandigheden goed was en dat de dokters hoop op beterschap hadden. Ze lag nou in 't ziekenhuis en in de buurt daar hadden ze 't gehoord, dat Marie van Simon Wijnands mee den auto naar 't gasthuis was gebracht. Eens eenen avond kwam Mie van Dinther bij Simonne en Door in den herd, zeggen alsdat de buurt den Zondag voor Marieje naar Ommel ging ter beevaart naar 't genadeoord van ons lieve Vrouw. Simon en Door, mee den eerste, ze verschoten dat de menschen het wisten. Maar Mie van Dinther vroeg, wat 't durske mankeerde?
Ik weet het niet, zee Door. Uit den dokter konde ge niet wijs. Ze is geopereerd moeten worre.
_Ze zwegen het en Jan Olie zweeg het. Daar kande ge van op aan, Simon en Door! En Simon gong mee, mee de menschen, naar Ommel, en waarachtig, ook Jan Olie, diejen Jan, hij gonk mee en bad onderweg in 't gaan luide mee aan zijnen paternoster. Hij wist van handelen en aanpakken. Hij wist den hemel te zoeken en te vinden. Hij bad mee een stem, o een stem, die een onderneming zelf was.
_Toen Marie er al eenigte dagen was, in 't gasthuis, toen moest men er op den volgenden Zondag toch eens heengaan. Vader of moeder, ze moesten eens gaan kijken.
_Toen ze erover spraken, Simon Wijnands en zijn vrouw, 't was in den nacht in de bedstee en Door, ze kost er niet over praten zonder te schruwen. Want de nachten brengen ons alleen mee ons verdriet. We leggen het mee ons kleer niet af toe den volgenden dag. Door,
| |
| |
ze had den trubbel van den huishoud en de keinder. Dat was deeger zorg en moeite geweest, al zijn leven. De keinder gingen grooter worre en er zou nou weer gezorgd, weer voor gevochten en gestreden moeten worre, dat de jongens gingen verdienen. Wat waren het voor blagen nog mee hun lang boks en Piet mee zijn rauw stem en zijn lange armen en beenen. Maar die zorg, ze had moeders handen vervuld en haar gedachten en al haar dagen. Da was allemaal niks. Wat haar nachten toe dieper dagen maakte en de slaap uit haar gepijnigde oogen hield, da was dit verschrikkelijke van Marieje, het oudste durske, het eerste kind dat ze hadden en dat haar liefste was geweest. Het knelde haar hoofd mee een pijngreep, die alle gedachten samen-neep toe een kleine ruimte, waarbinnen een wondende en harde hamer sloeg en slaan bleef al de uren. Het woog zwaar op haar hart en haar hersens en 't drukte haar krachten neer. Door lag uren mee d'r traan-oogen open te staren in het zwarte van den nacht, de diepe en suizende eenzaamheid, die ze altijd opnieuw doorwaakte mee vlagen van veel heviger zeer als ze niet meer kost en te simpen lag in haar eigen als een klein durske. Simon, in de bedstede, was er soms getuige af als hij wakker wier, maar Simon, diejen man, hij was zeker niet zoo gevoelig als zijn vrouw, want hij liet zijn eigen zijnen slaap niet lang ontnemen.
_Nou ze er over sproken, da ze een van tweeje naar Marieje moesten, nou hoorde Simon weer het schruwen van zijn vrouw in ieder woord, dat ze zee. Hij kost niet troosten. Om te troosten moest hij woorden hebben
| |
| |
en die had hij niet. Hij zee alleen: als Marie beter is, gaat ze niet meer terug naar de fabriek.
_Het waren deeger lange stiltes tusschen een paar woorden in, lange stiltes in deze bedstee. Hier in die ruimte van 'nen meter hoog en 'nen meter diep, wat lag er van hun leven in. Hier had Door haar kinderen ontvangen en aan het leven gegeven, hier was iedere van hun nachten geweest en de schreeuwkreet van de vrouw in het gekomen uur, iedere morgen had hen hier wakker geklopt voor hunnen arbeid, de muur en de donkerte, ze waren doortrokken van den kommer, dien ze hier, mee stemmen door den nacht van vreemde stilte beslagen, samen besproken hadden. De bedstee in den herd, klein asyl voor de uren in het leven, dat ze hun leven schiepen en bouwden mee verlangens en mee woorden en handen, die naar elkander tastten.
¬_Door zee:
Gij moet maar gaan, gij kant beter weg dan ik, gij kant die dingen beter doen.
_Simon antwoordde daar niet direct op mee een woord. Simon voelde, dat dit geen pleizier was, dit gaan naar het groote en vreemde gasthuis in de stad. Maar als het durske geen vader of moeder kommen zag, ze zouden ginds denken, dat ze geen vader of moeder had, of dat ze niks meer om haar gaven. Simon voelde de noodzaak van dit bezoek. 't Was weer geld voor den trein. 't Was niet veel kosten, maar buiten was er de straffe winter, die in de warmte van de beddekoets niet vergeten wier, de winter, die de zorgen zoo vergrootte, zoozeer, da ze sommigte dagen niks voor te eten hadden dan droog brood en een krachtelooze
| |
| |
pap van onderroome en een gebakken erpelke. Simon dacht aan Jan Olie. 't Was gek. Meer dan de bange en immer bezige zorg van zijn vrouw verteederde hem de vriendschap van Jan Olie, die hem het geld had gegeven om Marieje in 't gasthuis te bekostigen en ook den auto om Marieje weg te brengen had Jan Olie betaald. Da voelde Simon in 't gemoed. Zoo is 'ne mansmensch.
_Simon zee:
Dan doe ik er Zondag heen.
_Na dit besluit lag hij nog evekes aan den komenden Zondag te denken en mee zijn gedachten daarbij, sliep hij in. Het geluid van zijn regelmatig snurken. Het doffe en gesmoorde schruwen van de wakende moeder. De klok in de stilte van den herd. De wind die de raam bevloog en streek langs de deur, waarvan soms de klink evekes klopte op het hout.
_Diejen Zondag, mee zijn zondagsche dinge aan en in zijn gepoetste soldatenschoenen en mee zijn nieuwe pet, die Door lest 'ne keer van Willempke Kuiten voor hem had gekocht, gong Simon naar den trein. Hij was er vroeg genoeg en wachtte zijnen tijd in het kleine, leege en tochtige wachtkamertje op de harde en gladde bank. Dan kwam den trein en Simon gong het grint van het perronneke over, stapte in en reed naar de naaste stad.
_Hij zat geen kwartier, dan moest hij uitstappen en kwam in de kleine stad, waar de stilte van den winterschen Zondagmiddag tusschen de gesloten huizen en op de kale boomen drukte, en de noordenwind woei de straatkeien witter en 't ijs stond hier en daar op harde sneeuw, die mee den dooi van eenigte dagen geleden niet was weggeruimd.
| |
| |
_Aan menschen, die op straat voorbij gingen, vroeg Simon een paar keer, waar het gasthuis was. Ze wezen dezen mensch in zijn dorpsche en boerenkleer den weg en Simon stond eindelijk voor de breede, eiken deuren op den hardsteenen stoep van het gasthuis en trok aan de bel.
_Voor zijn gezicht gong de deur op de helft open, hij stapte naar binnen en een zuster vroeg voor wie hij kwam. Op zijn antwoord liep ze zacht voor hem uit, door 'nen helderen gang mee groen van planten in kuipen. Simon hoorde de vlugge en onzichtbare voeten van de zuster niet, hij zag den zwarten rokzoom mee rukken glijden over den gladden vloer en hoorde de rinkeling van de zuster zijnen paternoster aan de witte koord en hij snoof dien vreemden en ongekenden geur van chloroform en van gesteven linnen. D'r wier een witte deur voor hem opengemaakt en Simon stond op den effen mee bruin zeil bekleeden vloer van een witte zaal.
_Hij zag heel hooge ramen en een witte helderheid, bedden van afstand toe afstand gerijd mee witte linnen gordijnen gesloten of opengeschoven. In een enkel bed lag een zieke vrouw, een gezicht dat zonder aandacht naar Simon en de zuster keek, die voorbijgingen. De zuster hield in 't midden stil, ze schoof een wit scherm toe een hoek om een bed, een bed daar een hoofd mee een klein gebaar wier geheven. Simon zag 'nen lach in een wit gezicht, 'nen lach in donkere oogen. Simon zag loshangend haar om dat gezicht. Simon herkende zijn dochter. De zuster gaf Simonne 'nen stoel neven het bed en ze plaatste het scherm achter zijnen stoel. Toen gong ze weg.
| |
| |
_Simon zit krom en ineengedoken op den stoel voor het bed. Hij is verlegen zat in de omgeving en zit, de armen op de open knieën, mee zijn pet te draaien tusschen zijn beenen. Hij heeft geen harde en geen leelijke woorden meegebracht, hij is zonder gezag hier, en klein. Zijn handen zijn groot van een roestig bruine kleur mee sproeten en naden tusschen de dikke, blauwe gezwollen aderen en de rimpels van de vingers. Simon, bij dit bezoek in 't ziekenhuis, stelt zijn vraag:
Hoe gee g'et er mee?
_Hij kijkt rond. Hij kijkt mee schauwen blik zijn dochter in de oogen. Hij wendt de oogen af. Hij zegt:
Ge ligt hier schoon!
_Nu kijkt hij evekes door de hooge raam naar den grijzen hemel, een musch fladdert langs, zet zich buiten op den raamdorpel en vliegt ineens weer weg. Simon frommelt mee zijn hand in zijn diepe en groote boksetesch en vat er twee appelsienen uit. Hij legt ze op het tafelke neven het hoofdeinde van het bed en gaat weer zitten op zijnen stoel. Hij zegt:
Ons moeder had ze Willempke Kuiten laten meebrengen en ze voor oe meegegeven.
_Marie draait het hoofd weg van vaders en doet haar oogen over haar tranen dicht. Simon kijkt naar de appelsienen. Ze kleuren als vuur, helder als de zon. Ze liggen daar op het witte tafelke neven elkaar, zulke onnoozele dingen van niks. 't Is stil. Dan vertelt Simon, dat Marieje d'r broer, den oudsten jongen, zijn eigen heeft aangemeld op de fabriek, waar Marie gewerkt heeft in de stad.
Hij kan er mee een week denkelijk al werk krijgen,
| |
| |
zegt Simon, 't zou een uitkomst zijn in den winter.
_Nee, Simon weet zijn prating niet. Het is zoo warm in zijn hart, 't smelt in 't gemoed toe een teederheid, die geen woorden vindt. Wat hij zee dat zee hij zachtjes, deze dingen tusschen hen tweeje, die d'ander niet hoeven te hooren, die hier liggen. D'ander. Simon hoort een gekuch, zachte geruchten en een gedempte stem. Het trekt alles weg naar verten. Rontelom hem vallen de grenzen toe, rontelom hem en zijn dochter. Simon zegt:
En ge moet de groeten hebben van moeders.
_Simon zoekt tevergeefs naar de oogen van zijn dochter, want ze ligt mee 't hoofd afgewend en in de plooien van het witte kussen gedoken. Simon voelt zijn eigen warm worre onder de oogen. Hij kijkt rond. Hij kijkt omhoog en ziet boven het bed tegen den witten muur den kruislievenheer. Simon kijkt nog evekes rond. Dan zit hij mee zijnen kop in allebei zijn handen, kijkt op zijn gevallen pet en ziet het licht van zijn oogen toe schemer verduisteren. In het bed onder den zoom van de lakens heffen zich twee handen mee 'nen gewrongen zakdoek erin naar de zwarte oogen in het afgewende, bleeke gezicht. De stilte doordringt de witte muren. Marie heeft vele zusters. Ze heeft het verzamelde leed van veler diepen nood gedragen. Boven haar hangt den kruislievenheer, de voeten naar de aarde, het hoofd naar den hemel. Twee armen gestrekt naar de uiteinden van de wereld, gestrekt toe wegen naar het midden van de barmhartigheid.
|
|