| |
| |
| |
[IV]
Onder de zinderingen van den zondoorstoven hemel lag de peel te blakeren naar de einders, waar ze in de sidderende hittenevelen verloren ging naar den hemel die zich daartoe boog. Nou kommen langs de rechte wegen uit de peel de klotkarren gevaren en dokkeren stil, een geluid, dat aan den hemel hangt. Het paard, gelaten in de hitte, zet zijn langzame stappen en uren lang is er de muziek der rinkeling van de bellen in de hamen. De huisjes in de peel liggen warm te stoven. Het huisje van Simon Wijnands aan den weg uit de peel, het ligt onder den zomerenden wilgeboom. Den gedroogden klot wordt nou uit de peel gevaren. Simon vervroegt het uur van uitscheiden en werkt in den hof, hij trekt de plukkum, en de oudsten van zijn keinder zij helpen hem schoefelen en grijselen, en Simon plant de boonen en houdt zijn bedjes groenten zuiver van het onkruid. De twee kleinste keinder, zij spelen mee de geit op den dries en Marie, zij heeft haar bezigheden en helpt moeders mee de wasch en 't verstellen van kleer.
_Die bezigheden vullen haren dag niet. Ze zit in de hitte somwijlen mee leege handen, ze doet haar jak uit en in haar onderlijf loopt ze door den herd, mee bloote voeten in haar klompen. Zij rekt zijn eigen uit, loom en moe, en wacht naar het einde van den dag. Den diepen avond. 't Is een jong ding een, Marie, mee een jong hart en jong bloed. Ze is op eenen Zondagavond haren weg eens gegaan, en hoe gaat het, 'nen jongen van Hannes Joosten, den peelwerker, die was met haar meegekomen, den weg de peel uit, door het gehucht naar 't dorp. Die jongen maakte prating
| |
| |
tegen haar. Ze moest mee hem lachen. Maar na het vallen van den donkeravond, toen wier ze naast diejen jongen stil. Ze liet het toe, dat deze jongen haren schouder aanraakte mee zijnen arm en zij gongen den zandweg door de korenvelden.
_Het koren stond plechtig van de stilte en op de hooge halmen wuifde de aanwezigheid van 't klaar nachtlicht in de pluimen en een hooge boom stond zwart geheven. Het koren geurde, en Marie en den jongen, zij gingen achter elkaar eenen smallen voetbreeden pad door 't koren, 't koren dat hoog stond als zij zelve waren. De aren dansten en sprongen in hun oogen en zij sloten de oogen dicht voor de kittelende geeseling van die harde stalen. Ze lachten om 't pleizier van dit vreemde gaan door een wuivende duisternis en hun handen lieten zij in de halmen spelen en stroomen door den overvloed van rijpende graan. Verderop stond de groene en lage haver te geuren. En den veien grond, waarop hun stappen gingen, en er was allerwege de lauwe en koele warmte van den nacht. Ze kwamen langs een boerenerf mee veel boomen ervoor, het rijpe en stille loover van de zware zomerende linden, daar was het evekes warm onder en welriekend van zware geuren, en klaar aan den hemel helmend klonk er het volle gefluit van een milling en den tjuikslag van een vink, die op eenen boomstam zat en zijn wijfke in zijn nest zag broeden. Dan kwamen zij onder de boomen uit in koeler lucht. Loover en vogelen, de warme aarde, de goedheid van den rijpenden zomer, en als ze naar huis deejen langs den klinkerweg, daar stonden de hooge populieren
| |
| |
langs hunnen sloot, zij stonden scheef en hoog geheven en daar boven streelden zij mee stroomende en ruischende blaren den hemel in de stilte van het nachtelijk avonduur.
_Marie van Simon Wijnands was stil geworre en den jongen, die bij haar was, wist niks meer te zeggen. Hun gedachten ondergingen den avond niet, maar een uur van de wereld als dit legt zijn zwijgen op uit eendere wet aan de zielen. Zij gingen na den klinkerweg vervolgens den kiezelweg door het gehucht, waar de huiskes rond de slapende kerk stonden bijeengetroept, dan kwamen zij op den rullen zandweg naar de peel. Toen zij onder den wilgeboom voor Marieje d'r huis gongen scheiden, toen zeejen ze houd-oe tegeneen. Marie kwam in den donkeren herd en moeder riep uit de bedstee:
't Is schand, zoo laat als ge evel komt binnenvallen. Sluit de deur.
_Een bestraffende opmerking, want als ouder zijnde moete ge dubbel oppassen voor een dochter, die de jaren van deze jonkheid heeft gekregen.
_Marie zee:
Wel te ruste!
_Ze gong den opkamertrap op. Sinds ze een grooter jong durske geworre was, sliep ze nie meer onder de jong op den zulder, maar had ze op d'r opkamer d'r eigen vertrekske zooals ze 't vroeger had toen ze uit de wieg was gegroeid en op de opkamer haar bedje kreeg. Ze dee de deur dicht en kleedde zijn eigen uit. Zij schoof het raam open en in haar hemd en 'r nachtjakske gong ze uit het raam hangen. Ze keek over den stillen hof en luisterde naar 't suizen van den
| |
| |
zomerenden peelnacht, het verre gedruisch van kikvorschen in een vlooske, het verdere geblaf van eenen hond, da geluid onder de stilte der diepe sterren, da ge altijd hoort en ze keek uit naar de winddoorstroomde onbewegelijkheid der duistere vlakte. Ze voelde het koele hout van het raamdorpelke onder haar bloote armen. Waarom, da weete ge niet, en hoe, da weete ge niet, soms klopt het leven mee warmer hand zoo dringend aan de deur der ziel.
_Simon Wijnands zee tegen z'n vrouw:
Ze kan nie hier achter oe gat blijven aanloopen. De jong eten oe de ooren van oewen kop en wa kosten ze aan kleer en ligging. In den winter kan ik weer naar den arme gaan. Laat Marieje d'r uitgaan en da ze helpt verdienen.
_Simon Wijnands zee nooit zooveel, maar dit bezwaarde hem al lang. In den zomer dan verdiende hij veel, maar mee den huishoud, 't beschoot van z'n leven niet en in het kwaad seizoen, dan zat hij diksen tijd zonder 'nen cent in huis en kost ie naar den arme gaan vragen. O, 't leven woog en drukte zwaar op oe kracht en oewen arbeid. D'r waren er sommigten onder de peelwerkers, die hadden zijn eigen laten helpen en waren aan 't boeren gegaan en Simon liep mee die plannen en had gère wa grond gehad en geld voor een koeike, maar hij wist geen wegen om te gaan en geen menschen die hem helpen zouden met wat geld. En dan zou hij nog zat op lasten zitten en moest er verdienste zijn om vooruit te kunnen. Nee, Marie moest er uit. Ze kost gaan werken. Ze kost verdienen.
Ja, zee Simon Wijnands zijn vrouw.
| |
| |
_Dit was allemaal maar vaag, een zucht om uitkomst, en de veronderstelling van een mogelijkheid. Marieje zelf zeejen ze er niks af, maar 's avonds in den herd, als ze mee de jong bezig was, de kleinsten die wild waren en ravotten voor te gaan slapen, dan bekeek Simon zijn dochter. Ze was flink en groot gegroeid. Ze was misschien niet een van de sterksten, maar ze had haar tanigheid, ze kost d'r erpels in den olie gebakken mee een bord vol eten en at er het roggebrood bij, zij had haar ferme wezen en figuur van jong meidje, da handen aan d'r lijf had.
_Toen op eenen avond, net krek da Marie de jong op den zulder te bed bracht, stond Jan Olie bij Simon en Door in den herd.
Goejenavond, zee Jan Olie.
Bè, kie, zee Simon Wijnands zijn vrouw, bende gij alweer v'rum, is da al weer twee maanden?
_Hij was al weer v'rum. Da was al weer twee maanden. 't Heeft niets te beteekenen. Eerst smokkelde ge. Da magde ge niet. Dan stoppen ze oe in een hok, tusschen vier muren mee een brits, een hoog tralieraampke en eenen emmer. Dat is alles. Ge zit en wacht op het vervliegen van de uren. Er rammelen sleutels, er worden grendels weggeschoven. Ge magt gaan luchten op een binnenplaatsje. Ge krijgt op tijd oe eten. En da's naar de omstandigheden best. Wat eet ik thuis? Brood en 'nen gebakken erpel en een stuk spek dat ik bakken kan, zee Jan Olie. Ha, ha! Nee, hij had het er best gehad.
_Jan zit en stopt zijn pijp. Hij had gindswijd alleen gezeten en zonder aanspraak, da was waar. Maar
| |
| |
thuis zat ie zoogezeed ook veultijds alleen. 't Was gindswijd netjes en 't gong er allemaal stipt op tijd.
Ik heb het goe gehad, zee Jan Olie.
Ge zijt niks veranderd, zee Simon Wijnands.
_Jan Olie grinnikte.
Twee maanden veranderen oe niet. Bende ge gek.
We hebben oe geld voor oe bewaard, zee Simon Wijnands.
Da's best, zee Jan Olie.
_Simon Wijnands viet van de beddeplank in de bedstee den knik mee geld.
Hier is het, zooas ge 't ons gegeven hebt, zee Simon Wijnands.
Da's best, zee Jan Olie.
_Hij viet den zak. Hij viet er wat guldens uit. Hier, da moesten ze aannemen voor 't goed bewaren. Nee, niks te doen, nee, da wouen ze niet hebben.
Vooruit, zee Jan Olie, geen streek, ge hebt de verantwoordelijkheid gehad.
_'t Waren geen streek. Simon Wijnands wou niks van 't geld hebben. Had Jan Olie voor dazelfde geld niet in de gevangenis gezeten? Da geld kost geen geluk aanbrengen. Maar Jan Olie maakte er geenen langen praat over. Hij telde de guldens op tafel.
Daar koopte ge wat voor, voor Marieje of d'ander jong, tegen Sinterklaas of de winter.
_Daar lag het geld, terwijl ze bijeen zaten, daar lag het geld op tafel te blinken. Toen Marie in den herd kwam, toen viet moeder haastig het geld weg.
Ze heeft er niks af geweten, zee ze zachtjes tegen Jan Olie.
| |
| |
Da's best, zee Jan Olie.
Moete ge 't niet natellen? vroeg Door zachtjes.
_Jan Olie kwikte den knik.
't Is er g'lijk, zee Jan Olie, 't is best, 't is accoord.
_Hij stond overeind. Da was allemaal goed en wel, maar nou moest Simon mee. Ze gongen naar Doreke Moes. Daar kwam Jan van den Netelendonk ook t'avond. Ze gongen er eenen op vatten, op de thuiskomst. Jan Olie keek naar Marieje, die rond liep in den herd.
Simon Wijnands, zee-t-ie, oe dochter wordt een flink frommes. Ge moet ze weer 'es sturen, eens in de veertien dagen of zoo, om mijn huishouden wat op order te houden. Ik ben nou de netheid gewend geworre.
_Toen gongen Simon en Jan de deur uit. Kost Marie van Simon Wijnands nou gerust bij Jan Olie over den vloer komme? Hij was de netheid gewend geworre, Jan Olie, en hij had misschien nagedacht over veel dingen en veel ijdelheid, en zijn eigen sterker gemaakt.
_Zoo ging den tijd, zoo waren de jaren gegaan, toen aan de benauwde einders der wereld kwam er klaarte, toen zeeje de menschen, alsdat den oorlog uit was, toen kwam er vreemde opwinding en 't gedacht: is da waar? Kan dit eindigen? Ze waren aan den druk der dagen en de duurte en de moeilijkheid gewend geraakt. Doreke Moes zee: wordt nou alles goedkooper? Ze kon het nog maar niet gelooven, alsdat er wezenlijk oorlog geweest was. Scheit oorlog, zee Doreke.
_Maar 't mansvolk, de menschen en de jongens in de peel en in de verre dorpen, ze kwamen nog niet gelijk
| |
| |
ewees v'rum, daar kwamen plotseling nog de bange dagen van nieuwen oorlog en geweld van revolutie, nieuw vuur en nieuw vloeien van bloed, de jongens uit de peel en uit Limburg, ze moesten naar de groote steden en stonden daar mee de geweren en de bajonetten in de straten. Dat trok na eenigte dagen in de verte weer over, en dan kwam 't mansvolk weer thuis. Maar 't bleef 'nen moeilijken tijd diejen winter en d'r was misschien nog nooit zooveel armoej in de peel geweest als in die dagen. Och, 't was er alzeleven armoei, en da zou wel zoo blijven ook.
_Jan Olie kwam bij Simon Wijnands en Jan zee:
Waarom doede ge evel Marieje niet de deur uit? 't Is hier niks meer. D'r doen den lesten tijd heel wat durskes naar 't fabriek in de stad. Ze kannen ze gindswijd gebruiken. D'r werken er duuzenden en duuzenden, heb ik gehoord.
_Ja, da was waar. Ze werkten er mee duuzenden. Ze wieren mee steeds grooter groepen, groepen van overal, toe diep in de peel, gehaald. Ze trokken de peel uit. Ze trokken langs het gehucht, zij gingen langs de lange wegen, langs de spoorlijn naar 't station in 't dorp, daar gingen ze op den trein, de eerste stad voorbij, en verder, naar de verdere stad, daar was de groote fabriek, daar stroomden ze, van overal van stad en land gekomen in de hooge gebouwen, al de verdiepingen vol en zaten er den dag lang en deejen haar werk mee oogen en handen, die 't gebaar volgden, waarmee ze aan haar machine de draadjes hechtten en haken rond de glazen staafjes, uren lang, dagen lang
| |
| |
hetzelfde en eender werk. Maar zij kwamen thuis mee 't schoone weekgeld en verblijdden de huishoudens en zichzelf mee dezen plotselingen zegen.
_Die fabriek, ho! die fabrieken. Daar kande ge oe eigen geen voorstelling van maken. Zoo hoog als de hemel, beton, staal en glas, gestapeld toe de wolken over heel een streek en vol als mierennesten, en op den grond rontelom krioelt, draaft en rijdt het van vlijtige menschen. In den verduisterden hemel, daar klinken in de verrijzende gebouwen de hamerende slagen en het ratelende geweld van den driftigen arbeid, die altijd grooter arbeid en hooger reiken uit den grond stampt. Het groeit naar de nevelen der blauwe lucht in de verte. Daar in de zon slaat de hooge en helle ratel, waar het beton wordt gestort en grijs op den blauwen hemel staan de koene kranen, de hemel dreunt van de daden. Het loopt af en aan, het komt en draaft af en aan door poorten langs alle kanten en ge ziet ze in rijen staan voor een laag kantoor, de honderden en honderden nieuwe, die iederen dag ongevraagd komme, om ook binnen te mogen, ook, óók en méé te verdienen. De ziel daarvan, de hooge heeren, die hier regeerden en bestuurden, ze hadden een almacht, die dagelijks grooter dingen schiep en nieuwe wonderen verrichtte. Wat in hunnen kop opkwam, dat deejen ze, da voerden ze uit mee een wil die de wereld zette naar hun hand, en den zegen eraf drong over heel het land in alle huizen toe hier bij ons in de peel en verder, waar de jong en durskes konden gaan en in de moeilijkheid van den tijd ineens de verdiensten hadden. Want waar ze eenigte jong durskes hadden, die er heen gingen, daar hadden
| |
| |
ze mee zijn allen bij elkaar een schoon inkomende alle week en naast de armoe van het peelwerkers-huishouden, dat in de klein keinder zat, kwam er de welvaart bij de anderen mee groote en volwassen jong.
_En 't kwam eraf, da ook Marie van Simon Wijnands ging. Ander durskes, die er al waren, die verzekerden, da niks hendiger ging. Ge meldde oe eigen maar aan, ge worde onderzocht mee instrumenten door geleerde heeren, die alles in oe zagen, wa ge kost en wa ge niet kost, en ge worde aan het werk gezet.
_Net zoo hendig ging het mee Marieje ook. Ze gong mee, mee d'andere, zijn eigen aanmelden en ze kost er komme. Ze gong eerst 'nen dag naar de naaste stad voor kleer, want ze kost natuurlijk niet gaan in d'r lang zwarte schorten die toe op haar klompen hingen, en mee het strakke jakske en mee d'r muts mee linten. Nee, da gong niet, wat zouden ze lachen gindswijd. Ge moest die durskes zien, die er werkten: bloesjes in alle lichte kleuren en korte rokskes van blauw cheviot en confectiemantels en allemaal onder de korte rokken de lang been in lichte kousen, da ge oe oogen dicht moest knijpen voor die flikkerende lichtheid. En in de naaste stad, daar hedde ge winkels, daar kande ge al die schoone, degelijke dingen koopen. Mijn God, wat breidden en weefden de menschen vroeger hun kleer, nou kande ge ze goeiekooper en mooier krijgen, klaargemaakt en al. Een, twee, drie, oe rokske is klaar.
_Door had nog het geld van Jan Olie liggen, waar ze niet aan geweest was, Jan Olie leende haar er nog 'nen cent bij, en Marie kost haar nieuwe dingen koopen. En daar dee Marie 'nen middag heen naar de stad en
| |
| |
toen ze terug kwam, in 't huiske in de peel 's avonds, toen pakte ze uit: een groenen satinetten bloes, een blauw rokske toe aan de knie, een hoedje van niks, bokskes als vodden een paar hand groot, kousen van de kleur als bloote beenen en schoenen waar ze nie op loopen kost en waar ze mee omviel. Maar da leerde wel. Dat hadden de anderen ook geleerd. O, ze had bij haar inkoopen de hulp en voorlichting gehad van de anderen mee de oudere ervaring van eenigte maanden, die wisten hoe het moest. Toen Marie mee al die dingen aangetooterd in den herd stond, de jong kwamen kijken en vader en moeder stonden erbij, nee, ge kende Marieje grif nie meer. Sakkerdie, Simon Wijnands kost maar nie zoo ewees die scheiterigheid verkroppen. Moest da zoo mee die been en mee da rokske van een hand lang?
Hedde ge mardie geen kousen aan oe been? vroeg Simon.
_Hij geloofde het niet en kwam kijken en wist niet of het papier of wat voor vodderigheid was, diejen Simon, die de dikke, gebreide, zwarte kousen van zijn vrouw maar kende, zooals ook Marie ze altijd had aangehad. Simon had niet den minsten eerbied voor al die todden. Maar Simon had zelf gewild, da zijn dochter naar de fabriek ging en allen, die daar heen gingen, liepen zoo, mee zoo'n rokske, mee zoo'n kousen. Simon kost het niet aanzien.
Bè, sakkerdomme, ik kijk tegen oegat aan, zee Simon.
_De ouders kosten zijn eigen d'r oogen uit hunnen kop schamen. 't Spien er nog zat, dat Marie in die kleer ging.
| |
| |
_Toen, in het voorjaar, begon ze als zoovelen den nieuwen weg te gaan in 't uur, dat den morgen nog jong was en heel pril. De nuchtere klaarte van den komenden dag beefde wit in haar kamertje als de harde wekker afliep. Dan was ze mee een sprong uit het bed. Beneden hoorde ze vader, die ook was opgestaan, om naar zijn werk te gaan. Nadien waren ze samen even in den herd. Moeder kwam in haren onderrok en in haar slaapjak. Zij vulde de drinkenskruik voor haren mensch en deed de boterammen in vaders knik en draaide de boterammen van Marieje in een papier. Marie had een stroojen taschje, daar deed ze de boterammen in. Ze gingen, Simon Wijnands en Marie, samen de deur uit in den klaren dageraad. Buiten scheidden meteen hun wegen.
_Marie zee:
Dag vader.
_Simon zee:
Dag Marie.
_Zij gingen elk hunnen anderen weg, Simon naar de peel, Marie naar den trein. Marie keek nog 'es om. Zij zag vader gaan, in zijnen sjokkenden gang, zijn kruik blonk, zijnen knik was blauw. Simon kost nog es omkijken. Ginds ging iets vinnig. Lichte been. Een vuurrood hoedje.
_Het was de nieuwigheid nu. Marie zat in den trein bij d'ander durskes, die het al gewend waren en het op haar voor hadden, het bekend zijn mee de fabriek en het werk. Die durskes zeejen: bij ons. Bij ons op 't fabriek. Da was da rustige meerderheidsgevoel: wij die al langer gaan.
| |
| |
_Het was de nieuwigheid: het kleine en schroomvallige binnentreden binnen de breede poort, het bange stappen over de terreinen mee al da gerij en gewoel naar gebouwen die groot en wit geweldig overeind rezen toe aan de zon, en waarbij wij menschen als vliegskes waren. Het wachten en geleid worden in een lange, witte zaal mee heldere ruiten, waar overal de durskes gingen zitten aan kleinere en grootere machines mee drieje en mee velen gereid. Daar liepen mannen op en neer in lange, gele kantoorjassen. Een kwam bij Marieje en wees haar plaats en begon haar uitleg te geven en te leeren wat ze doen moest. Ze kreeg haar draadjes en zat verlegen mee onder de oogen van die 't haar leerde. Ze deed het verkeerd en broddelde, dan overnieuwd en overnieuwd ging het langzamerhand beter en zoetjes keerde in haar gemoed de gerustheid terug en het vertrouwen, dat het zou gaan. D'r wieren vriendelijke woorden tegen haar gezegd. Ze hoorde lachen, ze zag rontelom die lichte helderheid, dan verging de angst voor da groote geweld, dat ze buiten vóór zich gezien had, ze gevoelde zich in de omgeving en in het werk, dat gaandeweg zou beter zijn, gerust.
_Dit leed den morgen lang, dan, aan de lange tafel in de groote hal, gong ze bij d'ander durskes haren boteram eten en zij kreeg er haar drinken bij. En dan wachtte de middag, de lange, eindelooze middag, waarin de uren traag kropen.
_En den avond gong ze de poorten uit mee den grooten stroom aan den voet van het hooge gebouw, langs andere en hoogere gebouwen, die tot naar de verte toe overal in den avondhemel grijs en star opdoemden in
| |
| |
de hooge lucht. Daar boven gloeiden stil vlamletters tegen de schemeringen, die zich over de hooge gebouwen heen hooger hieven naar den hemel. Met d'ander mee ging Marie naar den trein. Ze stond klein, een schuchtere vreemdeling in de ruimte van de stationshal en in 't geloop, dan was er rontelom haar het joelende rennen en 't gedraaf de trappen van een tunnel af, die was vol geschreeuw en gezang, dat klonk verhelmend mee veel laweit, dan weer de trappen op naar het perron, hier zaten ze mee d'r boterammentrommelkes op alle banken, de jongens kwamen en gingen tusschen hen in zitten, ze ravotten en stoeiden ondereen, ze gichelden mee alle gekhedens die de jongens zeejen en proestten mee alle gewaagdheden, die ze hoorden. Als de trein kwam was het de stormloop naar de geopende coupé's, ze zochten, heen en weer loopend, hun plaatsen bij malkanderen. Marie zat tusschen de durskes in de volle coupé. D'ander lachten luid en zongen druk en stoeiden en plaagden. Marie zat er nog verlegen bij en durfde niet goed mee te doen in deze rumoerigheid. Dan, als ze, na de reis, uit den trein gestapt was, ging ze met een groepje durskes, dat met haar de peel introk, den weg langs de spoorlijn, den weg door het gehucht, langs de kerk en verder den zandweg de peel in.
_Hier liep ze na al die indrukken van den dag in de stilte, in de gekende streek, zoo anders thuisgekomen. Het groepje durskes minderde stil aan, in de peel gingen hun wegen en paden uitereen, en elk ging naar zijn huis. Ze scheidden met een: houd oe. Met een: toe morgen.
| |
| |
_Marie kwam thuis, in den herd, de kleine en dompe ruimte, waar vader en moeder en de keinder waren. Moeder was aan het zorgen voor den avondkost. Nadien aten ze met zijn allemaal en Marie had druk te vertellen, hoe het er was op de fabriek en wa ze had moeten doen. Ze zee: groot, gróót, ge kant het oe eigen niet voorstellen. Ze drukte op haar woorden, ze kon d'r zelf niet over uit.
_Dan, in 't avonduur en onder de maan gong Simon nog in den hof werken, waar gespaaid en gemest, gepoot en geplant moest worden.
_Marie ging vermoeid te bed. En den nieuwen morgen wachtte de nieuwe lange gang eender als gister.
_Zoo was ze den tredmolen ingetreden en liep en deed haar werk. Na eenigten tijd begon het in allen ernst. Toen kwam ze in een andere zaal, ruimten achter ruimten. Overal zaten de durskes mee d'r witte en blauwe schortjes voor aan tafels en aan machines, hier en daar zat er een alleen op een hoog bankske voor haar machine geplaatst, anderen, als mee een schooltje, zaten aan een stalen roteerende tafel, die draaide, wiegende draaide. De lampjes dreven over banden in een rechte vaart en keerden onder de bezige handen door. Vierkantige witte zuilen stonden van afstand toe afstand en schraagden de witte zoldering. Het licht lag er helder en overvloedig, en krachtig wit, koperen water kraantjes blonken. Er liepen mannen achter lorries die donker geluidend reden, mee ijzeren rekken vol zacht rinkende lampen, zij gingen weg door open deuren. Ergens bij een ingebouwd bord stond een durske mee de diepe en grondelooze gaten van 'nen
| |
| |
zwarten bril voor het gezicht in den witten en heeten gloed van vele dicht opeengeplaatste lampen. Er liepen mannen in hun lange jassen rond, zij liepen en zagen toe en gaven hun wenken. Marie zat met meerdere durskes bij een lange, stalen tafel en zij kreeg hier haar gewichtige werk, de geleerde bezigheid, het inhaken van draadjes aan glazen staafjes. Die staafjes waren er op klaar gemaakt, o, dat ging op zoo'n pleizierige manier, zoo hendig, mee den dag al vlugger door de groote eentonigheid van greep en gebaar. Ze had vlugge en scherpe oogen en vinnige handen, en den arbeid zelf kostte haar geen andere inspanning dan die eentonigheid zelf, het turen en de vermoeienis van het drukkende zitten in één houding den dag lang. Ze keek soms rond. Ze hoorde van overal komen en aanzwellen het suizende gesnor en het gedempte gepraat, een stilte vol zoemende geluid met luider geruchten van metaal of een plotseling schelle stem en een hooge lach. Ze hoorde het donkere voortrijden en rollen van wielen over den vloer gedurig aan. Ze hoorde het rinkelend spuiten van de sproeifonteintjes als dorstige durskes gingen drinken. Af en toe een stond op en ging en kwam later weer stil haar arbeid hervatten. Het gedempt heldere lachen van een jonge keel klonk soms door deze luide en vreemde stilte vol wenteling van gesuis. Het was er warm en krachtig licht, een witte helderheid rontelom, vervuld van eender durende geruchten en overal, als Marie op stond en even liep en weg moest, was er het onverbiddelijke en alziende toezicht van strenge meesters die achter haar stonden en letten op iederen stap.
| |
| |
_De vreugde als ze haar loon thuisbracht. Den eersten keer, dat was een gewichtig dinge voor Marieje. Het gesloten papieren zakje met geld, dat ze neerlei op tafel en dat moeder openmaakte, om het geld er uit te nemen, het geld dat neergeteld wier, haar verdienste die bijdroeg in het huishouden. Dit geschiedde in het avonduur, dit was om blij bij te zijn in den goeden schijn der dingen. Asteblief, moeder, had ze gezeed. Asteblief. Nu was ze dankbaar om haar werk.
_Er is kommer en zorg, maar er zijn de oogenblikken van verstilling, waarin het geluk zich in allen trubbel toch mededeelt aan ons hart en wij bidden, dat de Heer ons den arbeid geeft en het brood van den arbeid. Den arbeid, dien wij niet vloeken, wij hunkeren en hongeren ernaar, wij grijpen waar hij ons maar gegeven wordt, er zijn vaders, die er om bedelen en mee schruwende keel zitten boven de leegte en de stilte van een paar krachtige handen, die onnut zijn voor vrouw en kind. Mijn God, in het huis van Simon Wijnands was de armoej gekend. Nou, bij dit uitzicht van de verdiensten van Marie, die goeje Door, na al de jaren van zorg, ze heeft haar oogenblik van mededeelzame uitgelatenheid en somt op, wat ze koopen en doen kan, kleertjes voor de keinder, een nieuw jaske, een pet, een paar Zondagsche klompen, en vaders, dien ze op zijnen verjaardag besteken kan! O, de verdiensten van Marieje zijn niet groot, maar als vader daarbij in den zomer zijn werk heeft, en de groentes en de erpels uit den hof en den klot die ze stoken kan, Door, in de ervaring van vele en harde jaren, ze heeft het wel geleerd mee weinig geld veul
| |
| |
te doen en zijn eigen voor d'ander, voor mensch en keinder alles te ontzeggen.
_Marie, den zomer lang, dan waren de tochten naar en van haar werk plezierig zat. Nadien ging zij in den donkeren herfstmorgen, dan was de wind haar gezel. Hij rukte ineens aan de struiken, die in een plotselinge siddering bogen. Hij streek over de spoorgraaf en joeg de rimpelen over het water voor zich uit. 't Wier lichter naar gelang zij liep, het gehucht uit, den dagelijks eenderen pad langs de spoorbaan, daar hoorde ze 't hooge en verre zoemen in de telefoondraden, die in de lucht hingen, striepen op de lichte tint van de lucht, en in iederen telefoonpaal zoemde het kalme en eeuwige gebrom. Dan kwam ze aan het stationnetje en wachtte op den trein. Nadien, in de coupé, zat ze tusschen d'ander op de harde, houten banken, ze zaten allemaal mee d'r korte rokken en mee d'r hevige lichte kousen, glanzende kousen, die ze gedurig hoog en strak optrokken. Ge zaagt, door die lichte en opzichtige kleur, de beenen het eerst, de beenen vooral. De durskes keken er zelf naar. Beenen, beenen, beenen, och, wat was het voor een armzaligheid en een opschik. De durskes lachten hoog en hel. Ze lachten gedurig. Ze lachten, da ze diep vooroverbogen en mee d'r handen grepen naar elkaar. Zoo zaten ze bijeengetroept in de treincoupé, als ze rustiger wieren, dan vieten de sommigten uit haar taschje een breiwerk of een haakwerk, dat ze loswikkelden uit papier, en werkten aan da kleurige goed, ze vertelden elkaar wat het worren moest en keken en keurden.
| |
| |
_Marie van Simon Wijnands, ze was al lang opgenomen in dit dagelijksche reizen. Ze praatte en lachte met d'anderen mee. Eens zat ze en keek tegenover zich op een woord, dat met een mes gegrift stond op den plankenwand van de coupé. Ze had dat woord misschien wel eens gehoord, nu ze 't zag geschreven staan voelde ze hoe het bloed naar haren kop golfde. De anderen hadden de richting van haren blik gezien. Ze hoorde een onderdrukt geproest, een veelvuldig ingehouden lachen, dat haar hoe langer hoe dieper beschaamde. Ze hoorde een ander durske het woord schaamteloos luid uitspreken en er nog wat bij zeggen. Ze keek uit het raampje. Dit was de eerste schending van haar schaamte, een donkere pijn en een wreed zeer. Ze zat met afgewend gezicht, stil en bang, in d'r hart schruwde het ervan. Achter haar stilte was er het gedrukte durende proestlachen van de anderen.
_Den winter. Als Marie opstond dan was het nog in het hartje van den nacht zóó donker. De vriesbloemen zaten dik op de raam en glinsterden en vonkten in 't licht van 't lampke, da Marie op d'opkamer had, een bronolielampke, dat staan en hangen kost, mee zoo'n koperen, gepoetst, blinkend schildje den eenen kant achter 't glas. De kou neep Marie in beenen en voeten. Ze ging evekes den opkamertrap af, den herd in, waar 'nen emmer water stond, ze sloeg het ijslaagje door en schepte water in den zinken bak, om zijn eigen te wasschen. Moeder, mee den wollen doek om den kop en over de schouders, kwam de kachel aanmaken voor het warme drinken, Simon bleef in de bedstee en de
| |
| |
jong op zolder sliepen nog. Dan stond Marie in de kou te bibberen en kleedde zijn eigen aan.
_Da was iederen morgen de verschrikking en de inspanning om uit het warme bed die bijtend koude duisternis van den zwarten wintermorgen in te gaan, en vervolgens buiten dien eindeloozen weg naar het station in het dorp, loopen mee bevroren voeten en mee onbeschermde, bevroren beenen door die vernijnige koude, den klinkend harden pad onder de morgensterren. D'r ooren deden haar zoo zeer, als met messen in de randen gesneden, de oogen pijnden van den vlijmscherpen wind, en de kou beet op haar gebeente, dwars door het voordeelige manteltje en haar korte kleeren heen. Ze voelde geen beenen meer. Iederen morgen stonden ze bij den trein zoo allemaal van alle kanten uit de donkere kou gekommen in de hokkerige donkere wachtkamer, die wachtkamer mee één petroleumlantaarn verlicht, en stonden bijeen te trantelen en te stampen en mee de schouders hoog opgestoken te kleumen van die onmenschelijke kou, die toe d'r maag doordrong en hen wee en ziek maakte. Als ze in den trein zaten kwam het licht van den dag zwakjes en reinrood schijnen op de dikbevroren portierraampjes, ze krabden mee mesjes en nagels namen en opschriften in het stuivende ijzel en woorden om mee te giechelen. Ze krabden een plekje breeder open en zagen de wit bevroren akkers en weien en de slooten mee het blauwe en gespleten ijs onder de kale tronken der kromme wilgen.
_Da was in den morgen, en in den donkeren avond was het eender leed, voor ze, paars en ziek van de
| |
| |
kou, thuis in de peel aankwamen en mee tinsende vingers en doove versufte hoofd neervielen bij de kachel om te ontdooien. Dan kwam het avond-eten en de rust van den korten nacht in het warme bed en meteen nadien de wreedheid van den nieuwen dag mee erger vorst en gruwten van kou op de barre winter-wereld.
_Marie leed er af. Ze gooide zijn eigen soms neer op eenen stoel, zóó koud, dat uit haar kleeren de kou haar omgeving tegensloeg, dan zat ze mee doffe oogen gansch versuft en antwoordde moeders niet, die vroeg. Moeder, in haren angst, ried:
Maar durske, as ge er niet tegen kant, blijf thuis, liever missen we oe verdiensten, dan da ge doodziek gaat liggen worre.
_En Simon Wijnands bromde. Waren da kleer, die ze droeg? Waren da kousen en schoenen, die ze aan had en één kort rokske over haar gat? Bè, sakkerdomme nog an toe, dan moete gij oe eigen een ziekt' op den hals halen. Nee, Simon kost zijn eigen opwinden en kost de stapele krankzinnigheid niet begrijpen van da jonk vrouwvolk van tegenwoordig, dat mee bekant geen kleer aan d'r lijf tering en alle kwade ziekten liever had dan 'nen kous aan te doen, da tenminste eenen kous was, en zijn eigen aan te trekken mee kleer da tenminste kleer waren. Simon wier er nijdig af, hij sakkerde binnensmonds en keef tegen de vrouw. En moeder, ze probeerde het, da Marie ander onderdinge zou dragen en eenen rok meer en wa langer en dikke gebreide kousen. En waarom zoo'n papieren schoenkes: 'n riempke en daar een zooitje aan als een dun kartonneke. Maar wa haalde da alles uit? Die kousen,
| |
| |
nee, ze offeren er haar leven voor en Marie wier kwaad, in haar drift speelde ze op tegen moeders. Iedereen droeg zoo'n kousen en mee lang en dikke rokken koste ge niet op de fabriek kommen, da zou groote schand zijn. En wa zouden kleer helpen tegen deze kou? Bende ge gek. En den winter zou niet zoo duren.
_Wie zal die keinder van tegenwoordig begrijpen? Marie kost spotten en lachen mee de ouderwetsche dracht, waarin ze was opgegroeid.
_Daar was voor vaders en moeders wezenlijk geen zeggen aan. Als moeder een paar warme gebreide kousen en eenen wollen onderrok voor 't durske verrig lee, dan vond ze die later net zoo op d'opkamer terug.
_Nou hadden ze de verdiensten van 't durske, maar hoe bitter was dit gewin, dat hen dezen harden winter met moeite doorhielp. Moeder telde op 't kommende jaar, dan kost Piet den oudste wellicht ook naar de stad. Zoetjes-aan gongen de keinder dan mee verdienen, dan zouden de kwaje jaren geleden zijn.
_Na sneeuw en vorst kwamen de regenvlagen in den winterschen tijd. De kou was geminderd, maar nou kwam Marie thuis mee natte rokken en beslijkte kousen onder d'r parapluke en d'r voeten dreven in die doorweekte vodden van stadsche schoenen, waarmee ze dagelijks den weg in de peel had te gaan. Da gaf nieuw gesteggel in huis, ruzie en onrust, en 't veranderde niet, Marie bleef loopen mee die schoenen, hoe moeder ook aan ging en hoe Simon ook bromde, en iederen avond, in den herd, trok ze kousen en schoenen uit, droogde haar voeten af en moeder moest de
| |
| |
kachel goed heet stoken om alles weer droog te hebben tegen den volgenden morgen.
_Jan Olie kwam soms en was van da alles de getuige en hij schudde zijnen kop. Diejen Jan Olie, hij voer den lesten tijd weer mee zijn oliekarreke, hij had diejen vroegeren handel hervat. Hij zat bij Simon en zijn vrouw en hij zee:
Hoe lang zal het duren mee den oliehandel? De elektriek, da's alles tegenwoordig en de gloeilampkes, da komt ook hier in ons huizen, dan kan ik er uit scheiden.
_Maar Jan maakte zijn eigen nog niet zoo erg ongerust. Hij zou wel wat anders ondernemen en uit den goeden tijd, dat hij smokkelde, had Jan nog wel eenen cent gespaard. En of. Jan kneep zijn oog en deed wijs en gewichtig. Jan had over veel nagedacht. Leven en olie. En dood is dood.
_Jan Olie loopt. Jan Olie zwerft. Dit zwerven is hem een vreugd, even diep als onbewust. Geen uitgangspunt en geen doel. Hij heeft een huis, daar slaapt hij zijn nachten, daar is hij uit gekomen. Maar er woont de groote en onbegrensde eenzaamheid, die hij verlaat voor die andere eenzaamheid van de wegen. Van de wegen van zijn voeten en van den verren wind. Hij gaat langs de spoorgraaf en kijkt op het rimpelende vlak van het water, een rimpling als een strooming onder den wind, een rimpeling die fijner toeneemt bij het rennen van iederen ruk in den wind, van de vlagen. Van de vlagen. Jan Olie,
| |
| |
dit zwervende, oude kind. De hemel en de aanschouwing van God zullen zijn doel zijn, dat hij niet kent. Uit de peel komt hij den weg door het gehucht en wandelt verder den harden pad langs de spoorlijn, die naar de schemering uitligt, versmallend naar den einder. Hier staan de vele telefoonpalen. Dat zijn wonderlijke dingen, dat zijn wezens, dat zijn gezellen op de wegen van die eenzaam zijn. Ge bent klein geweest, en gij hebt oe jonge oor tegen het hout gehouden. De wereld zong er haar lied in. Een lied van onder en van boven de aarde. Luisteren, luisteren! Jan Olie is eenen volwassen mensch, die kind is. Die jen gekken Jan Olie. Hij staat mee den eenen arm om een telefoonpaal en legt aan dat gladde en geurige hout zijn wang en zijn oude oor. Een donker lied door het trillende hout schreit blij door zijn ziel. Dit komt van beide zijden der aarde, van verre vlakten en van bosschen en van verdere steden. Jan Olie heft zijn been en stampt tegen het hout, regelmatig. In het donkere verborgen hart, dat tot hem spreekt, luien mee eiken slag van den klompvoet de wondere klokken uit een wereld, die niets is dan een raadselachtig geluid.
|
|