| |
| |
| |
[III]
Dan kwam dee vreemde in de stilte van 'nen heeten zomer. De gedempte donderslagen aan de verre kim en de blauwe zomerlucht, blij, doorzinderd en sidderend van een verwijderd gebeuren, vlammen en bloed, en de schrik toe hier in de kleine huizen, de kleine huizen, die de vaders en de groote jongens zagen gaan mee den ransel op den gekromden rug, de verandering van alle uitzicht, de wending in den tijd.
_We haalden den oogst binnen, toen de klokken luidden, de akkers lagen geel en wijd-uit onder den hemel waarlangs de schrik stond als een vlam in den dag, een teeken van een gebeuren, dat den tijd verstoren kwam. De klokken luidden en de menschen kwamen bijeen en vroegen in dit rampspoedige uur: Waar en wat? Dat sloeg en woog zwaar in den zwaren zomer en doorangstigde de heete dagen. De vrouwen schruwden en zochten malkanderen op, om te praten over hun menschen en zonen, geroepen door het land, geroepen door machten wijd-weg, waarvoor we moeten buigen, machten, die weten wat er dreigt en gaande is. Oorlog en hongersnood en het kleine en zwakke geloop naar de winkels in 't verre dorp voor de levensmiddelen, die schaarsch worre en die wieren opgeslagen van dag toe dag toe een duurte die niet meer te betalen was. Het vuur loeide in de verte aan den rooden hemel, die vol teekenen stond van den geesel Gods. En de mansmenschen in hun grooten ernst, maar kinderen gelijk in hun verbeelding van wat de wereld nu voor schrikkelijks overkomen was. Er kwamen in 't verre
| |
| |
dorp langs 't station treinen langs uit het noorden en ze gaan naar het zuiden, ze zitten vol soldaten, die aan 't kleine station buiten alle portieren hangen; stampvolle soldatentreinen, en op het station zijn houteren kuipen en zinken bakken verrig gezet vol water voor die heete en dorstige monden, het wordt hun toegereikt door de jonge vrouwen mee brood voor den honger uit de gebrachte manden. De angst draaft door de dagen van den grooten tijd en iedere morgen heeft zijn wreeder nieuws van grooter en schrikkelijker ramp en van legers uit alle landen die gaan vechten met elkaar.
_Toen 'nen dag moest ook Simon Wijnands gaan, den landweerman. Hij kreeg zijn tijding thuisgebracht van den gemeentebooi. Hij zat er op te kijken, op dien bevelenden en gewichtigen roep, die plechtig en plotseling in zijn leven klonk, hij zat er overdonderd in den oorlogsangst, stom en gesloten bij zijn wijf, dat jankte van de droefheid, dat haren mensch opgeroepen was. Dat zijn de hoogere machten. We zien ze niet. Wij kennen ze niet. Maar op eenen goejen dag weten ze ons te bereiken mee hun bevel, waaraan we gehoorzamen moeten. Ze aten dien avond hun brood anders en bitterder, het veranderde brood. Wat was het harde leven goed geweest in zijn breede rust, zonder deze nieuwe gevaren, het leven van nood en armoe, maar zonder het ongeluk, den dood en de ramp en den moord, het leven waarin alles vast stond en de dagen geordend kwamen en gingen. Simon Wijnands in den herd bij zijn vrouw en al zijn jong, in hem was
| |
| |
reeds de stuwende beweging gekomme, die hem voort zou jagen, de vaart, die alreeds nu alle rust gebannen had van den vloer. In zijn oogen en in zijn handen had hij al de onderscheiding van den man die gaat en met wil en dwang weg is reeds tegenover hen die achterblijven, alleen in den voortgang van den tijd. Simon Wijnands, diejen man, hij was dapper en gaf moed en troost en stelde gerust mee onbeholpen woorden. Hij had gehoord, dat het niet voor langen tijd zou zijn, en hij zee dat tegen zijn vrouw, dat hij ommers weer gauw v'rum kwam. Hij zee: ik hoef niet den oorlog in. Zijn vrouw schruwde en zee: ge weet niet, wa'n schrikkelijke dingen ons menschen boven onzen kop hangen. Simon Wijnands zee: We worre alleen maar opgeroepen tegen dat er voor ons 'es oorlog zou komme. Maar ge zult zien, hier komt geenen oorlog, hier niet. Zijn vrouw zee: ja, ja, ge zegt het. En ze snoot haar neus in haren scholk. Zij pakte het onderdinge van haren mensch in. Ze pakte eenen pak toebak voor hem in. Ze zee: ik doe er tabak bij. Ze hield den tabak vast, mee d'r vrouwenhanden. Simon zee: da's goe. Een vrouw denkt om zoo'n dinge, ook al heeft haren mensch haar veel kommer en verdriet gegeven. Ze denkt om andere dingen ook. Simon Wijnands weet, dat er eenen lieven Heer is, jawel, maar hij is niet zoo scheiterig, dat ie net lijk als de kwezels doet. Simon Wijnands zijn vrouw, zij staat en ze geeft haren mensch een scapulier en zij geeft hem een medaille van onze lieve Vrouw van het heilig Hart. Daar staat op: Maria, die zonder zonden ontvangen zijt, bid voor ons, die onze toevlucht tot u nemen. Simon Wijnands zijn vrouw zegt: die
| |
| |
moete ge altijd bij oe dragen. D'ren mensch, nee, hij kent geen weekheid en zijn ruwe handen vouwen zich niet gemakkelijk en niet sierlijk. Hij pakt den scapulier en de medaille en hij bromt een woord. Zijn vrouw zegt, dat hij ook zijn plichten zal waarnemen gindswijd. Gindswijd, zegt ze. Simon bromt opnieuw. Hij is geenen kwajen mensch. Hij knielt niet neer, om met geheven handen te bidden. Hij heeft een lichtje in zijn ziel. Dat draagt hij. Tegen Jan Olie zijnen twijfel zegt hij: natuurlijk is er eenen lieven Heer, da weet toch iedereen.
_Mijn God, diejen laatsten nacht, Simon zijn vrouw sliep niet. Hoe gaat het als ge getrouwd zijt. Zij zocht zijn hoofd en zijn handen en de nabijheid van zijn hart en de kracht van zijn bescherming, de zekerheid van hem, die rustig bleef in zijn diepen angst en hij liet zijn knuisten, zijn peelwerkersvuisten nemen en leiden en boog zich over zichzelf en haar in een stomme teederheid. En den volgenden morgen in den vruugen herd. Simon was verrig voor het vertrek. Hij keek rond in zijn huis, de zwijgende en vertrouwde dingen. Hij zee: nou, dan ga ik maar. Hij gaf zijn dochtertje Marieke een schauwe hand en viet d'ander jong allemaal maar 'es bij hun ooren en aan hunnen kop en mee 'nen verlegen lach gaf hij een hand aan zijn vrouw. Toen gong hij de deur uit. Zijn vrouw, mee de bange keinder aan d'r schorten, kwam hem nakijken. Zij zag hem gaan. Zij zag zijnen weg. Zij gevoelde haar diepe eenzaamheid, de verlorenheid in het omgewende leven. Zij zag hem gaan tegen de blauwe lucht. Dan kwam ze mee de keinder in de stilte van den herd.
| |
| |
Zij staat en zij ziet rond. Zij ziet Marieke mee d'r vragende gezicht. Zij gaat zitten, de keinder aan d'ren knie, en op den stond duwt ze d'r gezicht weg in den mee twee handen geheven blauwen scholk en smoort d'r heete schruwen, dat breekt uit de knelling van haar dichtgeknepen keel. Marieke bij de tafel, mee d'r vingerke in den mond, schuurt d'r een klumpke op en neer over den vloer.
_Vader is weg. Het huis, mee moeders en de keinder, het is leeger. Het leven heeft eenen anderen gang. Moeder heeft haar zorgen. Nou is er geenen mensch in huis, die komt en gaat en zwijgend de baas is, daarvoor gezorgd wordt, voor zijn eten en zijn kleer, en die gevreesd wordt, als-t-ie kwaaj zin heeft en lastig is. Simon Wijnands zijn vrouw heeft haar lange nachten van diepe eenzaamheid en mist den slaap van haren mensch neven haar. Zij ontbeert de stem van haren mensch en zijnen gang en meesterschap in het huis. Zij gevoelt een gemis als zij voor den avondkost zijn bord niet verrig hoeft te zetten. En den avond staat de zorg van vaders leeg. De klok slaat de uren. Dit zijn nog dagen van grooten angst en van gedachten aan den gruwelijken oorlog. D'r zal geen honger komme da ze er af sterven, in Simon Wijnands zijn huis. Nee. Door krijgt haar beetje vergoeding van 't rijk, den gemeentebooi brengt het. Ze krijgt het omdat het gezin zijnen kostganger is gaan missen. Die Door. Ze melkte de geit. Ze stond nadien mee den riek in den hof en mee d'ren blauwen scholk voor, ze hief den voet in den klomp mee 't riempke, ze zette
| |
| |
hem op den riek, dreef den riek den grond in, duwde den steel neer en haalde de erpels uit den grond. De jong kwamen er bij kruipen en holpen mee zwarte handjes de erpels vergaren.
_Jan Olie, die tobberd, die bekant geenen olie meer krijgen kan en die klaagt alsdat den olie toch zoo schrikkelijk duur wordt, Jan Olie komt 's avonds somwijlen prating maken. Hij zit in den koelen avond buiten de deur en kijkt den zandweg over naar de peelverten, waarover in den donkere de sterren komen. De sterren. De aarde is rond en de sterren schijnen over de slagvelden. Simon Wijnands z'n vrouw heeft eenen brief van haren mensch gekregen. Als dat hij goed is aangekomen en als dat het hem vaart in den vreemde van huis te zijn, dierbare echtgenoote. Diejen Simon, hij gebruikt plechtige woorden. En vele groeten van uwen dierbaren Simon Wijnands, milicien. Kon hij schrijven, Simon? Misschien had hij het wel eenen anderen milicien laten schrijven, die onbeholpen woorden mee die schoon fouten. Den brief was een gebeurtenis. De komst van den booi al in zijn uniform, en den brief, Door had hem lang en deeger overnieuwd staan lezen, dezen schoonen brief van Simonne, haren mensch. Jan Olie zegt: hij komt mee verlof. Jan Olie zegt: we krijgen geenen oorlog, let op wat ik oe zeg. En oewen mensch zal niet lang wegblijven. Hij zal gauw v'rum zijn. Simon Wijnands zijn vrouw zegt: ja, ja. Ze staat in de deur. Ook zij kijkt naar de verte uit over de peel. Binnen gaat Marieke, na d'ander keinder, naar den zulder te bed. Ze hooren haar op haar klompkes in den herd, de kleer en de
| |
| |
klompkes van de klein keinder bijeen rapen. Zij komt in haar nachtdinge, evekes mee 't hoofd uit de deur, om moeders en Jan Olie wel te rusten te zeggen. Dan zit Jan Olie nog en vervolgens gaat hij langs den nachtelijken weg naar huis.
_O, diejen Jan Olie, hij wordt den laatsten tijd zwaarmoedig. Hij zegt: waartoe zijn wij geschapen? Hij zegt: om hier op aarde God te dienen. Hij zegt: pchè, pchè, we schieten mekaar dood en roepen daarbij God en zijn hulp aan. Wij lijden honger en ziekte, den ouden dag komt en we krepeeren langzaam mee pijn en verdriet.
_Eenen dag, toen het veel regende, toen kwam Simon Wijnands mee verlof. Hij had tevoren eenen brievekaart geschreven, alsdat hij kwam. Zijn vrouw had den herd op order gebracht. Ze had de gewichtssteenen van de klok gepoetst, dat ze blonken als spiegels, ze had de tafel geschuurd, de ruiten gewasschen, den herd gedweild en mee versch zand bestrooid. En Marieke had moeders geholpen. En al de jong, ze stonden gewasschen en mee d'r kortgeknipte blinkende bollekes: jongens, vader komt thuis!
_Toen kwam vader, den milicien in zijn uniform. Hij kwamp van het station in het dorp toe hier aan de peel gegaan, den langen pad, den zandweg. Hij kwamp aan zijn deur, lichtte den klink en stond in den herd.
Daar is vader, zee moeder.
_Door keek haren mensch mee goeje blijdschap en bewondering aan. Hij ging zitten in den zorg, hij, den soldaat. De keinder, ze waren allemaal in den herd. De
| |
| |
jongsten stonden wat verschrikt en bedeesd, dat dat vader was, mee zijn andere kleer, die hem 'nen vreemden mensch maakten. Maar Marieke, de oudste, de kleine moeder, ze namp Pietje en Klaaske en den kleinen Huub en Doratje, het jongste, bij de handjes en ze kwam bij vaders. Moeder stond daarbij. Simon zee tegen zijn vrouw:
Bè, wa kiekte ge?
_Ja, ze moest kijken naar haren mensch. Zij moest wezenlijk evekes lachen, omdat haren mensch zoo vreemd eruit zag. Ze was zoo sakkerdiesch blij. Ze gaf Marieke den koffiemeulen en de bus mee boontjes en Marieke, mee den meulen in haren slip op 'nen stoel, begost te malen en Simon snoof den goeden geur. Moeder deed houtjes en klot in de kachel en zij zette 'nen moor putwater te koken. Ze had waarachtig 'nen zak toebak en daar kwamp ze mee bij haren mensch. Hij viet den toebak en stopte zijn pijp. Nadien rookte hij. Hij zat daar te zwijgen. O, hij zee niks, da den herd zoo schoon op order was en dat er gepoetst en geschrobd was, en dat de jong daar stonden, helder aangedaan. Hij zee niet eens: dank oe, voor den toebak. Och, misschien stelde 't Door wel teleur, misschien had ze 't zijn eigen schooner en treffender voorgesteld.
_Marieke maalde den koffie, en het regende aan de ruit en op den helderen vloer lag den weerschijn van den gloed uit 't pookgat in den pot van de plattebuiskachel. Simon Wijnands, in zijn zwijgen, hij gevoelde de goede tevredenheid in zijn ziel. Hij zee ten laatste tegen zijn vrouw: ge bent 'n pront wijf, da zeg ik oe.
| |
| |
_Simon Wijnands zijn vrouw, zij verteedert op slag. Zij zegt: ik heb er op geteld, da ge thuis zoudt zijn.
_Nadien dronken ze koffie. De regen was aan de ruit, een voortdurend gerucht mee nat geklettertik. Door keek naar haren mensch. Dat hij soldaat was. Maar o, de goedheid van den tabaksrook rontelom zijnen kop. En zijn stem, die de schaarsche woorden zee. D'ren mensch in den herd. Het oude leven, waarvan de goedheid voor 'nen dag is weergekeerd. Eenen avond lang, dat Simon niet de deur uitkwam en thuis bleef bij de vrouw en speelde mee de jongens. Eenen nacht. Eenen nieuwen dag. Dan is de vreugde verdaan en Simon Wijnands, den milicien, vertrekt weer. Zijn vrouw en de keinder in d'open deur kijken hem na. Er hangt een grijze hemel laag over de peel. De vrouw ziet haren mensch gaan tegen de grijsheid van de lucht. Zij zegt: God zegene oe.
_Den winter komt, den winter mee sneeuw en ijs. De peel ligt wit en wijd mee donkere vlekken, helder en klaar mee den schaarschen, bruinen half besneeuwden klot, die is blijven overstaan en de stille hemel is daar laag en grijs overheen. Soms, in den morgen komt evekes, rood, de zon. Mee alle handen, die den hemel heeft, worren er grijze flarden voor gehangen. In het verre noorden vertrekt de wind en hij komt. Hij brengt sneeuwbuien mee. Die jachten om onze huizen en in de schoorsteen brult de wind. De vroege avond. De verlorenheid van de peel mee van afstand toe afstand de pinklichtjes. Daar zijn huiskes. Daar zijn menschen, kinderen Gods. Daar verder langs den eenen
| |
| |
zandweg woont Doreke Moes, een kind Gods. Daar wonen Jan Olie en Door, Simon Wijnands zijn vrouw, en d'r kinderen en wij allemaal, kinderen Gods, naar zijn beeld en gelijkenis geschapen. Wij lijden ontbering. De menschen zullen van honger niet sterven, neen, geen van allen. Maar bende gij ooit bij 'nen peelwerker over den durpel geweest? Eenen harden herd, een tafel, een paar stoelen en een bedstee. De noorderwind snerpt door de reten der ruiten en blaast over den durpel. We stoppen mee baalzakken de tochtgaten dicht. Er is het schaarsche brood en de erpels in olie of in het spek gebakken. Deze schoone soberheid, en de hardheid van het stroobed mee de dekens, de todden van dekens, waaronder de kleumende lichamen hun eigen warmte zoeken. 't Is allemaal niks. Den kwajen wintertijd en den wreeden oorlog, die d'ontbering zoo verergert.
_Jan Olie, diejen man, 't is niks meer mee zijnen handel. Den olie is zoo schrikkelijk duur en er is geen aankommen meer aan. Van verdriet gaat Jan Olie 'nen borrel drinken bij Doreke Moes. Den drank, da is ook al niks meer. Die wordt ook al zoo schrikkelijk duur. Jan Olie drinkt zijnen borrel. Hij knijpt zijn oogen dicht en ondergaat mee tong en verhemelte en mee zijn gemoed dien schoonen, zoeten en duren brand. En mee den geurigen smaak van den brandewijn in zijnen mond stopt hij een pijp. Doreke Moes leunt over den toog. Er staat een potkachel te snorren, midden in het caféke, en boven Doreke Moes d'ren kop in 't klein buffet, daar hangt een schilderij achter glas:
| |
| |
Gods alziend oog in den driehoek, hier vloekt men niet. En daaronder hangt een plaat mee 'nen blozenden en lachenden mensch erop, oho! 'nen schoonen mensch. Hij heeft een groenen jas en een schoon helderrood vest en rookt vriendelijk een lange Goudsche pijp en neven hem op zijn tafelke, daar staat een glaaske en een kruik genever. Jan Olie heeft nou 'nen hoed op. Doreke Moes heeft dat gezien en bekeken. Zij zegt:
Hedde gij oe petje verruild voor eenen hoed?
Ja, zegt Jan Olie, ik heb er eenen overgenomen van meester Bladder. De koster, Willem Steegs, die wil de hoeden van den meester niet hebben, ze zijn hem te groot. Ze zakken hem over zijnen kop. De meester heeft een groot hoofd. Hèrses, Doreke Moes. Maar mij passen zijn hoeden. Den meester booj mij dezen hoed aan. Ik heb hem genomen. Ik wil ook wel eens meester zijn, zegt Jan Olie.
_Daar ging me Jan Olie en droeg zijnen hoed door de peel, langs de wegen, de lichte vracht van den hoed van den meester op zijnen kop. Nee, het staat hem niks, dat manneke, op zijn blokken, op zijn korte beentjes mee zijn boks van bombazijn en zijnen groenen verschoten jas.
't Stee oe niks, 'nen hoed, had Doreke Moes gezeed.
Da kan me niks verdomme, had Jan Olie terug gezeed.
_Hij gaat zijnen weg. Het kan Jan Olie niks verdomme. Nee. Maar Jan Olie maakte zijn plannen. Jan Olie kwamp hier en daar nog al 'es, en hij hoorde nog al eens wat. En toen 't dieper den winter inliep en de dagen kwajer wieren, toen liet Jan Olie zijnen
| |
| |
heelen olie naar de verdommenis loopen en 't gekke was, dat hij toentertijd toch naar Doreke Moes kon gaan en daar stond hij aan den toog en dronk zijnen borrel. Doreke Moes voelde zeker het gemoed bezwaard.
Waar haalde gij de centen vandaan? vroeg Doreke Moes.
Doreke, zee Jan Olie, vraag ik, waar gij ze van hebt? Vraag ik waar gij oewen jenever van hebt?
_En Jan Olie kneep z'n een oog dicht. Hij liet krek niet meer los, alsdat hij kwijt wilde zijn. Hij kwamp nog al 'es hier en daar, en hij had zoonen vreemden mieter leeren kennen, zoo eenen van de zwarte bende, die er toen bij ons was, zoo eenen van den donkeren kant en die van overal vandaan kwam. Hij droeg 'nen regenjas en kaplaarzen en hij booj geld als Jan Olie kisten haalde en wegvoer, kisten mee zeep en groote builen thee en zakken suiker. Hij hoefde niks te doen dan ze te halen in 't dorp en ze weg te brengen in de richting van de grens. Hij voer mee zijn wagentje door den stillen en kouden nacht en zocht zijn wegen, waar geen sterveling kwam. Zijn kisten en pakken, die wieren daar ergens overgenomen, door de menschen van de zwarte bende en diejen vreemden mieter, mee zijnen langen regenjas en zijn kaplaarzen, die was er bij en Jan Olie kreeg zijn centen en hij leed om de verdommenis geen armoej. Als hij later bij Doreke Moes weer aan den toog stond, dan zee-t-ie:
Den handel, Doreke, den handel. Het hoeft nou krek geenen olie te zijn en ge hoeft geen klanten te hebben, die ge weet te wonen. Den handel, Doreke, en den oorlog.
| |
| |
_Krek ziezoo was het, den handel en den oorlog. Eens zee Doreke Moes:
Oorlog? Geloofde gij asdat er oorlog is? Da zeggen de hoog lui maar om alles duur te kannen maken.
_Da was een nieuw gezichtspunt. Maar Jan Olie wist beter. Dien heelen handel, waar-t-ie in betrokken was, diejen heelen stiekemen handel van zeep en thee en koffie mee de menschen aan de grens, da kost alleen maar, omdat er oorlog was.
Da's geenen praat, Doreke, zee Jan Olie. Natuurlijk is er oorlog en eenen schrikkelijken oorlog ook, en ik geloof alzeleven dat er hongersnood en pest komt.
_En dan dee Jan Olie op huis aan, mee zijnen hoed op.
_Hij kwamp thuis, Jan Olie. Zijn kachelke brandde en Jan stook de lamp aan. Hij hoorde den noorderwind buiten, da was het lied van de stilte in de peel, da om zijn huis henen was. Jan Olie viet zijnen hoed af en hij bekeek hem. Den hoed van den meester, zee-t-ie. Hij lee hem op een van de stoelen, die-t-ie rijk was. Hij boog tot den hoed. Hij sprak tot den hoed en knipte er een oogske tegen. Wat was het voor eenen hoed? Eenen zwarten bolhoed, die verbleeken ging, en die van bovene rond was als de aarde. Dan gong Jan Olie aan de tafel zitten, onder de bronolielamp, daar zat ie in de schrale leegte van den herd, 'nen plavuizen vloer, vuilwitte muren, grif kaal, een klok mee 'nen harden gang, een lamp die scheef hong, en boven Jan Olie zijnen kop den lagen zulder. Jan Olie had het zwarte valgordijn, goor alsof d'r roet op zat, over het
| |
| |
kapotte horretje neergelaten voor het raam, dan schoof hij de lade van de tafel open en haalde er zijn geld uit. Zijn geld, sakkerju. 't Waren geen duuzenden, verre vandaar, maar hij kost het vatten en 't lang achtereen uit zijn handen laten vallen op het tafelblad. Dan rolde het en hij ving het op mee d'ander hand, hij lee den eenen gulden over den anderen, toe korte, kromme reeksjes van vijf, streek ze bijeen en maakte stapeltjes. Tusschen zijnen duim en de handpalm viet hij die gezellige stapeltjes en liet ze neerglijen. Pats, pats. Daar staan ze. Ronde torentjes. Ze staan wat scheef. Hij duwt ze mee duim en handpalm effen recht en bekijkt dat. Dat heb ik. Wat kan ik ermee doen? D'r is weelde te koop op de wereld. Misschien heeft Jan Olie in zijn eenzaamheid wel een diepe behoefte. Daar zal het geld voor zijn. Als hij heel rijk wordt, wat zal hij dan allemaal doen? Voor geld is alles te koop. D'r rilt iets door Jan Olie heen, 't gedacht, dat een groote losbandigheid mogelijk wordt. Hij is alzeleven alleen geweest, Jan Olie. Hij hoort hier zijn eigenste stem tot zichzelven. Soms spreekt hij de stilte toe. Soms zegt hij in zijn eentje: sakkerju, wat zou het? Soms zegt hij: een wijf, een wijf, een wijf! Dan grinnikt Jan Olie. Soms stoot hij geluiden uit, een scherpe keelklank. Pchè, pchè, pchè, zegt Jan Olie. Soms gaat ie temidden in zijnen herd staan en grinnikt dan, trekt grimassen, leelijke lachgezichten en laat dan ineens zijn gezicht verstarren. Dan zegt hij: boe, boe! Uit de hoeken van den herd roept hij een beeld op. Hij roept den dood op. Kom, scharminkel, kom, manneke van bleeke knekels! Dorre knokkels rikketikken op de donkere deur, op de
| |
| |
verborgen ruit, roffelen boven hem op den zolder. Boe, boe, zegt Jan Olie. Hij zit nou mee zijn geld. Hij ruikt eraan. Hij neemt 'nen gulden, legt hem midden op de handpalm en sluit zijn vingers erom heen. Dan laat hij 'nen gulden draaien op zijnen kant en slaat hem met de vlakke hand ineens plat. Hij leest vervolgens het randschrift: God zij met ons. Dat is een gek ding. Zal God met de guldens zijn? Zal God met ons zijn die de guldens dragen? Jan Olie schuift de laaj weer open en graait van het tafelblad het geld in de laaj. Dan zegt hij: vannacht laat ik het in de laaj liggen. Morgen stop ik het in het strooj van mijn bed en ga erop slapen. Overmorgen leg ik het in de klotmand en leg er den klot boven op. Iedere nacht stop ik het ergens anders. Dan kannen ze kommen als ze 't stelen willen. Ze vinden het niet. Hij heeft geen wapens, Jan Olie. Hij heeft alleen maar een scheermes op de beddeplank in de bedstee. Jan Olie kleedt zijn eigen uit. Hij schiet zijn klompen, zijnen jas en zijn boks uit. Hij salueert tegen den hoed. Wel te rusten, hoed van den meester, zegt hij. Hij blaast de lamp uit. Dan kruipt hij in de bedstee, op het stroo en onder de todden van dekens en baalzakken. 't Is goed te liggen. 't Is goed een bed te hebben, dat oe beveiligt voor kou, voor den nacht en voor den wind.
_Den wind, den wind is om zijn donker huisje heen. Diejen Jan Olie, nou heeft hij de spookbeelden en den dood opgeroepen en zij gehoorzamen zijn verbeelding. Hij ligt en staat in een donker leven. Overal gaat de donkere roffel van dreigende knokkels en de stem
| |
| |
spreekt als een klink rammelt of een scharnier jankt. Een groote en machtige vuist splijt de donkere raam, gooit het horretje om en scheurt mee rukken het valgordijn vaneen. Eenen heelen langen mensch staat in den herd. Hij heeft zijnen jas toegeknoopt om den bleeken hals en om zijn wit gezicht. Hij heeft op iedere wang bij het jukbeen een donkere bloedvlek en zijn machtige vuisten aan de lange armen zwerven overal. Die vuisten wandelen door het vertrek, ze wandelen hun schaduw langs de muren tegemoet en glijden langs den zolder en dalen mee slagen op de tafel neer. Zij openen de laaj en maken zich meester van de rinkelende, van de ruischende stroomen gelds. Tusschen de vuisten als de gestalten van rukwinden nadert de lange bleeke man, en de bloedvlekken onder de jukbeenderen worren dieper. Een vuist heeft een lang mes, wit van scherpte. Jan Olie moet zien, zonder te kijken. Hij moet diep en vast slapen, dat hij ongehinderd blijft. Een kreet van afgrijselijken schrik ligt verstomd in zijn dikke keel en hij kan geen asem meer halen als de scherpe punt van het blinkende lange mes prikkend over zijnen voorkop danst en zich stilzet om hem te doorsteken. Dan schreeuwt Jan Olie, luid en hoog, en hij hoort evekes later in de diepe en zachtdoorwaaide stilte van den nacht het wakke verklinken van zijn eigen stem.
_Jan Olie, nat van 't zweet, ligt te hijgen en kijkt rond. Hij is grif alleen. Hij ziet flauw het vak van de raam in den nacht en hij hoort den harden tiktak van de klok in den leegen en stillen herd. De dekens en de stilte drukken hem.
| |
| |
Ik heb gedroomd, zegt Jan Olie.
_Hij draait zijn eigen om. Hij is bang weer in te slapen. Dan komt diejen langen bleeken mensch weer. Jan Olie luistert naar den wind rontelom zijn huis.
_Toen wier 't Kerstmis en toen kwam Simon Wijnands weer naar huis voor eenigte dagen. Da was nou allemaal al weer anders, da thuis komme. Door, Simon Wijnands zijn vrouw, zij kost erop tellen, op dee thuiskomme van haren mensch, maar toen hij er was, nou dezen keer, och, 't was net of het haar tegenviel in haar stille en sobere verwachting. Simon was niet mededeelzaam genoeg en zijn hartelijkheid, hij liet ze maar weinig blijken. Als ge toch lang van oe keinder en van oe vrouw bent weg geweest en ge komt dan thuis, nietwaar? Wat deed Simon? Hij ging op eenen stoel zitten en zijn eerste vraag tot de vrouw was:
Hedde ge gezorgd, dat er toebak in huis is?
_Dat had ze. Ze had zoowaar in een zakske nog een paar sigaren gekocht en 't gespaard en langen tijd uit d'ren eigen mond uitgezuinigd, als ze hier of daar al 'es hulp kreeg van den arme. Daar zou ze Simon mee verrassen den Zondag.
_En Simon begost zoo vreemd te praten.
Eenen peelwerker verrekt van de ermoej, zee Simon. Den werkman wordt onderdrukt, zee-t-ie. En hij vloekte. Houdt ze stom en arm, zee-t-ie, ja, dan hedde ge 'nen hendigen aan eenen peelwerker.
_De peel liep achteruit, 't was niks meer, en waar is er hier werk voor zulke krachtige handen? Mijn God, nee, da was den vrede niet en niet de gelatenheid
| |
| |
en de goede wil van Kerstmis, die hij meebracht.
Hoe is 't, vroeg hij. Lijde gij hier honger, gij en oe keinder?
_Nee, ze leejen geen honger, niet direct nee. Daar was overal weinig te eten en 't was moeilijk aan brood te komme. Ja, zee Simon, en de keinder stonden mee een vaag en verwijderd begrijpen en mijde van bedeesdheid te luisteren naar die woorden tusschen vader en moeder.
_Toen kwam Marie in huis. Ze bracht de kou mee. Ze was te biechten geweest en ze zou in de nachtmis te communie gaan. Simon Wijnands keek zijn dochter aan, mee andere oogen.
Ge wordt een heel durske, zee-t-ie.
_Hij stond overeind. Hij hief zijn armen in zijnen soldatenjas boven zijnen kop toe de zulder omhoog.
Ja, zee Door, ze groeit uit al haar kleer.
_Toen keek ze haren mensch aan.
Ge neemt oe plichten toch waar, zee ze, gindswijd?
Gindswijd, zee ze. Ze zee:
Als gij onzen heven Heer vergeet, dan vergeet hij ou ook.
_Toen zee Simon:
Ge moet me niet aan mijnen kop komme zaniken mee wijvenpraat.
_Nee, wat was da voor een zeggen, als ge pas weer in den herd waart, na zooveel tijd, bij de vrouw, die er op geteld had da ge kwaamt.
_Door was stil, ze simpte niet, nee, maar ze voelde het toch in haar keel, da haren mensch zoo was. Zij maakte zijn eten voor hem verrig. En na den eten
| |
| |
gongen ze vroeg te bed vanavond, want ze gongen naar de kerstmis.
_Midden in den nacht schrok Simon Wijnands wakker uit zijnen diepen slaap.
Wa is da, zee Simon.
_Hij keek uit de bedstee in den herd, waar de lamp brandde. Zijn vrouw was op en ze liep zijn eigen aan te kleejen en van den zulder kwam Marie getreeje stil in haar Zondagsche dinge.
_Simon had niet zoo ewees zijn gedachten klaar en geordend bijeen en hij zee:
Wa mankeert ellie?
_Nee, da was nou ook weer geen manier van vragen.
We gaan naar de kerstmis, zee zijn vrouw.
_Simon draaide zijn eigen om naar den muur, hij lag rustig in zijn goede bed en mee den wensch, da den nacht nog lang mocht duren. Hij hoorde de voeten van zijn vrouw en de voeten van zijn dochter in den herd, hun gaan en bewegen. Toen draaide hij zijn eigen om. Kan hij meegaan? Konden de jong alleen thuis blijven?
Die blijven wel slapen, zee Door, ze zijn wel dikker alleen, als ik Zondags naar de kerk ga.
_Simon keek. Zijn Zondagsche dingen lagen klaar op eenen stoel gehangen. Zijn schoenen stonden gepoetst.
Ge zijt me d'r ook een, zee hij tegen zijn vrouw.
_Hij kleedde zijn eigen aan in zijn burgerdinge en trok zijn gepoetste schoenen aan. In eenen emmer, die in den herd stond, waschte hij zijnen mond, en voor den spiegel, tegen den muur, kamde hij mee den
| |
| |
ijzeren kam zijn dikke haren. Dan zette hij zijn pet op en trok zijn wanten aan, die zijn vrouw al verrig had gelegd. Zijn vrouw, in d'ren mantel en mee den poffer op, stond en wachtte en Marieke mee d'r zwarte muts mee lange zwarte linten en zijn kerkboekske in de grijze gebreide handschoenen, zij stond en wachtte mee. Toen gong moeder nog even naar den zulder kijken of alles sliep en er niets was waar de keinder kwaad mee kosten, dan kwamp ze beneeje, ze blies de lamp uit en mee zijn driejen gongen ze toen den donkeren nacht in.
_Vóór hen waren hemel en aarde zwart, dan begon er een helderheid te komen, vlakken van sneeuw en vervrorenheid. Simon Wijnands keek eens in den diepen hemel omhoog en zag het stille en vele vonken der sterren en de witte vegen waar de sterren als gruis gezaaid tegen den nacht lagen. De kou was nijpend en 't geurde naar vorst en 't twinkelde daarboven in een gedurige onrust en diepe hooge stilte. Zij gongen mee zijn driejen en hun voeten klonken over den vervroren grond. Ze zeejen geen woord. Ze begosten achter elkaar te loopen, moeder voorop, vader achteraan en Marie tusschen beiden in. In de verte klepte zwak een torenklok. De nacht was stil rontelom da geluid. De vader en de moeder, en het kind tusschen hen. Simon gong dezen weg gewillig in den nacht, hij zag de donkere figuur van zijn kind voor zich en verder den witten poffer van zijn vrouw. De kou kwam in zijn ooren en aan zijn gezicht. Wat was het, waaraan Simon gehoorzaamde? Hij had kannen brommen tegen zijn
| |
| |
wijf, dat ze hem in den nacht uit zijn bed haalde, maar hij deed het niet. Hij zweeg. Hij had zorgen genoeg, diejen Simon, dat hij weer van huis weg moest, en al zijn armoe en geen uitzicht op de toekomst, geen ander uitzicht dan zijn werk in de peel, dat ommers hoe langer hoe minder wier. Hier ging hij en was zijn leven en zijn jeugd trouw en hij gevoelde nu een wonderlijke tevredenheid in zijn ziel. Da was misschien de troost, die op een uur de sterren kunnen geven, de sterren, die alle kantes waren vóór hem en boven hem. Misschien was het de troost van den donkeren nacht en van de nabijheid der vrouw en 't kind en van den weg, dien zij samen gingen in dit stille uur. Er komen meerdere paden samen, daarlangs komen donkere menschen zwijgend gegaan, de klokken, klein van nachtelijk geluid, zingen in ons hart hun lied. Stille groepen van gedaanten uit de peel gekomen gaan den gezamenlijken weg naar de kleine kerk mee de verlichte ramen. Er klinkt eenen groet, 'nen goejendag, 'nen zaligen kerstmis, en weg en huizen en landen en kale boomen en de wije hemel, zij hebben hun veranderd uitzicht en hun wonderlijke aanschijn, nu onder de klokken, die tusschen de sterren hangen, de wereld wakker in den nacht stilstaat van de plechtigheid. Op den verharden weg naar de kerk klinken de langzame en harde stappen van klompen en schoenen, en de gedaanten komen samen voor den toren en zij gaan te samen gedrongen binnen in het licht, in de muziek van het klein orgel.
_Simon Wijnands bleef de kerstdagen thuis. Jan Olie
| |
| |
kwam buurten en ze zaten weerskanten van de plattebuiskachel prating te maken en rookten een sigaar uit het zakje, dat Door voor de kerstmis gekocht had.
_Simon Wijnands had wat van de wereld gezien. Hij zee, net als zijn vrouw, gindswijd. Gindswijd waren vreemde dingen. Ongetwijfeld. Maar Jan Olie liet zijn eigen niet overtroeven.
Ik weet er alles van, Simon Wijnands, zee Jan Olie.
_Da wist hij: In twee handen hield hij zijnen aardbol vast en tuurde naar Azie en Australie. Ge moet Jan Olie niks wijs maken. 't Geld en 't wijf, zee Jan Olie, niewaar Simon? En dan hoeven we mekaar niks meer te vertellen. Van geld gesproken, dat had hij, Jan Olie. Daar was aan te komen. Maar een wijf? Ha, ha! ik heb geen wijf, maar gindswijd kande ge ze voor een bietje geld van de straat meenemen. Zeker, da wist Jan Olie. De stad. Simon Wijnands had de stad gezien. Huizen en lichten, en op straat liepte ge tegen elkaar op te botsen. Er zijn rijke huizen en rijke menschen, Simon, zee Jan Olie, ge hoeft me niks te vertellen. Hedde ge de dames gezien mee voetjes net zoo klein als konijnenpootjes en mee dierenvellen om d'r lijf?
Dierenvellen?
Dierenvellen! Ha! ha! zee Jan Olie, en mondjes net zoo klein en net zoo rood als 'n lucifeerke. Jan Olie trok zoonen mond. Ze zeggen: o! Ze zeggen: wat leuk!
_Door lachte om diejen gekken Jan Olie. Maar Simon Wijnands had nou ook zijn gedachten, over de onderdrukking van den werkman.
| |
| |
Scheit, zee Jan Olie. Dat zallen ze oe daar vertellen en dan is de verdrukking uit. Als ik wat te zeggen had, zee Jan Olie. Maar die hoog mieters in het buitenland, ik wou da ze maar ophielden mee die kunsten mee hun kanonnen. Niet, dat ik er slechter af geworre ben, d'r is voor mij eenen cent aan te verdienen geweest. Als ge maar een bietje weet uit te kijken. Maar de ellende, Simon! En ze houden ou en een ander maar van het werk af. Maar 'k zie oe gauw v'rum komme. Ik hoop, dat den Pruis op zijnen kop krijgt, zegt Jan Olie.
_Zoo zaten ze en maakten prating en als de jong in den herd kwamen, dan was het vandaag Jan Olie, die een spreuk moest vertellen.
_Kerstmis ging voorbij, Simon Wijnands trok zijn soldatenpak weer aan en hij deed weer weg naar gindswijd, Simon den milicien. Hij ging den weg en den harden pad. 't Was gek. Hier was hij gegaan en had zijn tuig naar zijn werk op het turfveld gedragen. Hier was hij gegaan de keeren dat een keind van hem gedoopt wier. Hier was hij gegaan en droeg een popke en kinderspeelgoed, jaren geleden. Nou gong hij naar gindswijd, waar zijn handen een geweer moesten vasthouden, waar hij gekke fratsen mee moest gaan staan maken voor zoonen vreemden mieter. Geef acht! Scheit, zou Jan Olie zeggen. Scheit, scheit! Zeg da tegen den serzant en den kapitein, had Jan Olie gezeed, die ou een geweer in de hand geven, om oe ge weet nie voor wà te laten schieten. Simon Wijnands ging. Zijn vrouw had hem na staan kijken op zijnen weg door de wintersche peel.
| |
| |
_Sneeuw. Sneeuw over de wereld. Een nederzijging. Een vallende kleed. Een lied zonder geluid da alles omzingt en wit toedekt, wit in den dag en blauw in den nacht. Nadien ligt de wereld dagenlang wit onder den strengen vorst en 's nachts drijft daar een vreemde maan overheen. Ge hoort geenen mensch. Ge hoort geenen hond. Ge hoort een dof dreunen. Een roep. Een vraag. Een vloek. De grond, somwijlen, rilt onder den dreun van een verborgen aardbeving.
_Na dagen kwam den dooj. De banden waren los gelaten. De grond wier dieper zwart. Een vroege zwaluw vloog als een snelle en schichtige worp over het kanaal, waar een paar stille turfschuiten mee breeje platte boeg aan 't blinkend water lagen. Dan kwam de Maartsche zon vriendelijk schijnen. Ze ging later onder, rood en traag. Aan den einder in dit licht, zwak als hoog gehaald gefluit, ging het geblaf van een hond. Een andere stem. Een doffe dreun van minuut op minuut. De durende dreun, waarop de hemel rilt. Als ge mee oe oor gingt liggen op den vochtigen grond, dan hoorde ge den doffen slag en voelde ge de echo van de krachten, die den hemel schokten.
_Jan Olie ging zijnen weg door de peel. Jan Olie was het, die aan den grond ging liggen. Hij luisterde. 't Ging regelmatig als zijnen hartslag. Jan Olie telde. Hij zee niet: een, twee, drie. Hij zee: dood, dood, dóód!
_En 't wier lente en 't wier zomer en toen weeral het koren geel gerijpt voor de aarde hing in zijnen neerval
| |
| |
onder de zware aren, en de boeren 't gingen maaien, toen was het, dat Simon Wijnands voorgoed thuis kwam. Nou kon ie zijn soldaten-dingen aan den kant hangen en zijn werk hervatten, zijn werk mee zijn tuig in de peel. Dat kon hij. Dat was aardig, dat hervatten van dit leven. Hij stond er in den herd, 'nen vreemde van de reis, die van nou af aan weer thuis bleef, da's een ongewoon dinge, ook voor de vrouw en de keinder. Nee Simon had nou niks aparts meer. Hij was in zijn boks van turksch leer en in zijn blokken, hij had zijnen blauwen kiel met witte knoopen aan en stond er in den herd, veranderd weer getreden in den weg, die de zijne was. Simon rookte zijn pijp, de rook sidderde en spiraalde en hong in de zon, de geur van de zomer en 't geluid van de vliegen da was in den herd. En 't kraaien van eenen haan tegen de verre vlam van de hooge zon, da was iel in den herd. Toen Simon zoonen dag was thuisgekomen had hij weinige woorden gezeed. Zijn vrouw was bij hem en keek naar hem. Er streek natuurlijk wel iets langs haar hart. Het leven heeft in de diepte zijn stem zonder geluid. God zegene ou en de keinder en mij, da zee het dankbare hart van Simon Wijnands zijn vrouw.
_En Simon Wijnands dee zijn werk weer. Hij was aan zijnen arbeid teruggeschonken. Het deed hem goed als hij op de vlakke wegen die over de stijgende vlakte zich langs den hoogen einder bogen, de dokkerende trage klotkarren tegen kwam, die den klot wegvoeren uit de peel. Het bruine blinkende paard liep traag mee 't gebel van de schellen in zijnen haam, het
| |
| |
vliegennet danste voor de borst van 't paard en de voerman liep er langzaam neven en de kar mee den hoog gestapelde klot dokte en wiegde mee de stooten en klakken van de wielen, en voor het paard zijn pooten pofte de stof in wolken op. 's Avonds deed Simon weer op huis aan, als vroeger, zwijgend in de stilte van den avond en zijn vrouw gaf hem zijn eten, zijn keinder wieren grooter. Ze hadden in de jaren een nieuwe geit gekregen, die mekkerde net als d'ander, ze trok het gras, ze wier gemolken, ze was den vriend van de ravottende jong en van Doore, ze duwde d'ren kop in den blauwen scholk van Door, ze was van meening schoon mee groote bruine vlekken op zijn gat en rond zijn oogen en mee zijnen langwerpigen bekant zwarten uier en de stevige stugge schonken, en 't deeger kwikkerende staartje. Het scheen soms alsof het iets beter kost worre in de peel. Mee den oorlog was den klot voor goed geld verkocht kannen worre. D'r worde er druk gesteken. Simon had er zijn profijt niet van gehad, van weges dat hij onder de wapenen was geweest. Maar waar ze nou mee twee, drie jong menschen uit een huishouden den klot kosten steken, daar hadden ze nog al een rillijk inkommende. Jawel, dat is in den goejen zomertijd. D'r waren er die 'nen dag lang voor de gemeente den klot staken, en 's avonds laat in den maneschijn stonden ze te steken voor de boeremenschen, die een veldje hadden liggen. Simon werkte zijn best, maar 't beschoot weinig mee zijn heel huishouden, en 't was aan kleer en ligging en aan eten allemaal achterop geraakt. Sommigte keeren in de achtermiddagen, dan namp hij zijn jong zoo klein
| |
| |
als ze waren mee naar de peel. Ze kosten den klot uitleggen voor het drogen, en den uitgelegden klot gaan keeren. En ze kosten helpen mee 't opmijten als vader mee den kruigen den drogen klot van het turfveld langs den weg van wagensporen neer voer, waar hij zou gehaald worre mee kar en paard. Simon, in den avond, na zijn werk in de peel, gong mee de jong den hof in, de groentes gaan halen en 't onkruid wieden en schoefelen. Hij stond er in zijn boks van turksch leer en mee d'opgestroopte mouwen van zijnen blauwen kiel, hij stond er, diejen langen mensch, gebogen mee bezige handen naar den grond, de jong speelden en praatten rontelom en zagen de spanning van vaders broek in deze gebukte houding over zijn achterste en de twee lichter gesleten plekken over de schenken en 't lapke van de gesp als een geitenstaartje opgesteken. Ze lachten daarmee en op vaders bevel dan holpen ze hem en nadien riep moeder ze binnen, ze gongen nou allemaal slapen, uitgekleed door Marie en geholpen door Marie, die opbleef toe de lamp aan was en als vader in den herd kwam stil bij vaders en moeders zat.
Ge wordt een heel durske een, zee Simon tegen Marie, ge loopt moeders in den herd in de weeg.
_Da was waar. Door had handen aan d'rlijf en kost den huishoud wel alleen af, en Marie, zoo'n durske, als 't gong dienen, ze had de kost en kleer, en ze kost voor moeders nog wa over houden. Nou was 't waar, da Door 't wel es ooit begaf. Misschien was 't wel van honger en ontbering, die ze veul gehad had, wie weet, maar ze kost soms in den herd niet overeind blijven
| |
| |
en gong in de bedstee liggen. Dan was 't hendig een groot durske in den herd te hebben, da voor vaders kost zorgen en voor de jong en de boodschappen deed voor de broodkaar ten en de bonnekes in 't dorp.
_Simon Wijnands, wat had hij meegebrocht van gindswijd? Een herinnering aan kwaje dagen, aan een vreemd heimwee naar huis, aan een verloren staan in den vreemde en aan een vernedering als hij toegebruid wier, wanneer hij daar stond, onnoozel mee zijn geweer, een herinnering aan de marschen die hij maakte, sjokkerig mee den troep, grijs van 't poffen op de heete wegen. Nou, soms, dan had hij zijn buien van diepen onvrede, waarin hij norsch was tegen de vrouw en de keinder, waarin hij scheiterig in den herd zat mee angst voor de toekomst en mee zorg. Als hij maar werken kon; zwijgend zijn werk doen midden in de dagstilte van de peel, da was best, maar hij was al weer angstig voor het eind van den zomer en voor den winter. Hij had kracht genoeg in zijn vuisten. Sakkerdomme. Hij kost soms overeind staan in den herd, mee zijnen gekromden rug en de handen in de zakken, voor de donkere raam. Hij keek zoolang naar buiten toe hem daar iets riep. Dan gong hij een eindje den weg op langs eenen sloot. Daar stond hij, een figuur tegen den hemel, een uur aan een stuk, stil als eenen paal.
_Jan Olie kwam en maakte prating. Hoe stee-g-'et mee ou, Simon Wijnands? Simon Wijnands bromde wat. Hoe gaat het met ouwen handel, vroeg hij op zijn beurt.
| |
| |
_Ja, hoe gong het mee Jan Olie zijnen handel. Mee den olie, da begrijpte ge, da was niks meer gedaan. Waar leefde gij van, vroeg Simon Wijnands. Ja, waart-ie van leefde. Jan Olie wist verdomd goed waar hij van leefde. Daar hadde ge nou de boeren op den oogenblik. Die moesten hunnen rog afgeven. Waaraan en aan wie? Het waren de vreemde mieters die kwamen en commandeerden, ze schreven den rog op, zooveel zakken, zooveel mud. Asteblief, ge hadt het af te geven aan die kaaljakkers. O, de boeren hielden het zat achter. De commiezen waren in de stallen geweest, waar de voejerbakken voor 't vee vol rog stonden, maar de rieken stonden tegen de voejerbakken aan. Die rieken, die konden ze door d'r mieter krijgen, die lui, als ze d'r gezicht in de voejerbakken staken, want d'r waren nou eenmaal boerenmenschen, die niet klaar waren, die om de vergimmene niet klaar waren. Eenen boer weet krek gère waaraan en waartoe en als ze den rog moeten maaien en afgeven aan menschen, die het opcommandeeren, dan zoekt hun achterdocht en kwaadwil kracht en bescherming voor hun moeilijk en lastig verworven oogst en bezit.
_Dan 's nachts kwam het uur voor Jan Olie. Hij bracht den rog naar de meulens in den omtrek, toe in d'ander dorpen toe. Hij bracht meel naar den Millingschen bakker Jan van den Mortel, die mee een karnalli van een weduwvrouw getrouwd was. Zij liet d'ren mensch bakken wa gebracht wier. Diejen bakker bakte het brood en Jan Olie mee zijn wagentje gong het halen en thuis brengen bij nacht en bij ontij. Hij sloop zijn wegen in den donkere, schichtig en schuw,
| |
| |
door de bosschen en door het struikgewas. Hij zag vele nachten de zomersterren en de wolken van de duisternis. Hij wier vertrouwd mee het uitzicht van den nacht en mee de donkere wegen. Hij stond hier of daar uren lang op post. Hij gong wijd. Hij gong over de Limburgsche grenzen toe aan de Duitsche en Belze grenzen toe. Ja, hij had al 'es 'nen keer de hand gehad in eenen paardensmokkel naar Duitschland. Da was een goed dinge, hij kwam v'rum mee veul centen en lee ze bewaard en zuinig in zijn laaike. Hij wier slimmer en listiger mee 't uur, rook zijn geluk en waar er onheil en ontdekking dreigde en ontsloop dat en grinnikte van het pleizier. Voor meester Bladder had hij al een paar keer geweldige roggemikken gehaald en geleverd en meester Bladder was dankbaar. Op Jan Olie zijn vraag, beloofde hij hem, dat hij 'nen echten aardbol zou krijgen, 'nen echten, sakkerdie. Heb nog een weinig geduld. Den aardbol was nou zoogezeed aan 't veranderen. D'r zou 'nen nieuwen kommen, dan kreeg Jan Olie den ouden, die was nog goed genoeg. Wat kan er veel veranderen in de inrichting van den aardbol, zee Jan Olie.
_Jan Olie kwam somwijlen Simon Wijnands aanhalen. Dan gongen ze naar Doreke Moes en Jan Olie tracteerde mee het een glas over het ander. Simon Wijnands moest eigenlijk niet meegaan. Had Jan Olie zijn centen niet van het smokkelen? Da wist Simon. En overigens, was het goed, dat Simon borrels ging drinken? Nee, 't was allemaal niks gedaan. Maar Simon Wijnands stond bij Doreke Moes aan den toog neven Jan Olie en dronk. Dan gong de wereld wiegen. Dan
| |
| |
kwam er licht aan alle einders. Dan moest Simon Wijnands lachen, totdat hij er bekant van schruwde.
_Toen wier het weer winter, de wederkeer van den kwajen harden tijd. Honger en wreede ontbering in de peel. Simon Wijnands zat dagen lang in den herd. Hij zag zijn vrouw vermageren. Hij zag, dat Marie magerder wier en leed mee de kou van de keinder onder het dun beddedek op den zulder. Hij gong naar 't verre dorp, naar den arme en toen hij zijnen toestand uitereen had gezet, toen trok hij. Zeker, maar ze moesten krek precies weten, dat 't hard en hard noodig was, en Simon kreeg het mee mondjesmaat, geen geld, briefkes, bonnekes, waar-t-ie mee terecht kost bij Willempke Kuiten, die mee zijn kaarske mee winkelen ellenwaar door de peel voer.
_Jan Olie kwam. Jan Olie zee: ge trekt van den arme. Daar zalde ge niet vet af worre. Jan Olie viet zijnen tabakszak en hij zee: stop maar. En Simon Wijnands stopte en hij rookte.
_Jan Olie ruide niet op. Hij kwamp hier en daar nog wel 'es in de peel. O, hij hielp 'nen armen mensch wel. Hier, zee-t-ie, en hij stopte oe wat in de handen. Da hoefde ge niet v'rum te geven, zee-t-ie. Hij zee: van wat ge van den arme krijgt, daar zalde ge niet vet af worre.
_Da was natuurlijk ook niet de bedoeling, dat we allemaal vetgemeste werkelooze peelwerkers zouden krijgen. Nee, daar mocht voor gewaakt worre, dat dat niet gebeurde. En waar zouden we ons druk om maken. Jaren en jaren en jaren is er armoe geleden in de peel. De peel gaat haren dood tegemoet, nog eenigte jaren, en de weinige peelwerkers die er nog
| |
| |
zijn, ze kunnen dezen dood meesterven. Dat zallen we niet weten. Zomer en leven zallen er niet anders om zijn en voor den directeur van de turfstrooiselfabriek zal wel worden gezorgd.
_'t Wier kerstmis. Vrede op aarde aan de menschen van goeden wil. Jan Olie zee: ge zoudt zeggen, wa den oorlog aanbetreft, da ze mee kerstmis niet zouden vechten en schieten. God zegene de wapens aan beide kanten. Ze schoten en vochten. De peel dreunde eraf. Jan Olie was 'ne simpele mensch. Waarom gaan ze elkaar mee kanonnen en geweren kapot schieten? vroeg Jan Olie. Jan Olie, hij zat hier ver verwijderd van het geweld en zijn zwak verzet tegen dezen waanzin kost maar een bietje lachen. Jan Olie ging rond en de peelwerkers luisterden naar hem. Jan Olie is eenen eigenaardigen eene, zeejen ze en ze luisterden mee eerbied, dat Jan Olie daar zoo over praten kost. Hij had nou niet direct letters gegeten, Jan Olie, maar hij zat soms thuis mee 'nen pak kranten, die hij van meester Bladder had gekregen en daar las hij in.
_De armoej in den winter wier grooter. En toen gebeurde het 'nen keer. Misschien was het wel het werk van Jan Olie, wie weet, maar 't gebeurde, da de peelwerkers mee een troepje de peel uit trokken en den tocht gingen naar de gemeente, naar 't raadhuis. Ze kwamen voorbij de kleine kerk in het gehucht, daar, tusschen de weinige huizen, zagen de menschen hen gaan op hun klompen, ze waren zoo mager als houten, in hun versleten, dunne en gerafelde kleer liepen ze in de winterkou mee hun verhongerde kop- | |
| |
pen. Zij trokken wijdter naar 't dorp langs den weg door de kale akkers. Daar kwamen ze, een troepje van een veertig, vijftig menschen, zij, die den moed hadden, sakkerju, en Simon Wijnands was er ook bij. Ze kwamen bij de trappen van het raadhuis en daar stonden ze wel een uur te spreken en te drentelen, voordat er vier de trappen opklommen en naar binnen gingen. Ze wouen den burgemeester 'es gesproken gehad hebben. De anderen, poovere en schamele gestalten op hun klompen en mee hun ruggen krom van de armoej, stonden vreemd in deze omgeving van huizen rontelom het marktveld. Ze wachtten een tien minuten. Dan kwamen de afgevaardigden terug. Nee, 't had niks uitgehaald. Sakkerdomme. Non-de-tju! Den wethouder, Lodewijk Swinkels den bakker, die was er ook bij op het raadhuis en die had gezeed: we zallen de bakkers het brood wat harder laten bakken, dan kannen de peelwerkers er wat langer op bijten. De peelwerkers trokken af. Mee hun stemmen, van den honger beslagen, riepen ze hun gedempten, schuchteren roep: brood, bróód, honger, honger! Nee, 't was belachelijk. Ze wieren er zelf verlegen af. Brood en honger, waar wier dat nou niet geroepen?
_Jan Olie gong hier en daar en holp. Maar er waren geen duuzenden in zijn laaike geweest, 't was eigenlijk de moeite niet waard wat hij had. Hij moest oppassen, diejen Jan Olie, dat ze hem niet te grazen kregen mee zijnen smokkelhandel. Toen ze terug kwamen van het raadhuis, de peelwerkers, toen kwamen ze Jan Olie tegen en ze vertelden hem, wat Lodewijk Swinkels, den
| |
| |
onderburgemeester, gezeed had. Toen zee Jan Olie 'nen grooten en leelijken vloek en hij gong mee terug.
_Maar 's avonds in zijn huiske toen zat me diejen Jan Olie bij de lamp mee een dikke stopnaald aan iets te naaien, aan iets dat wit was en lang, en er lag eenen grooten keisteen vóór hem op tafel. En 'n paar dagen naderhand, toen kreeg Lodewijk Swinkels, den onderburgemeester, eenen pak thuis gestuurd, en toen hij diejen pak openmaakte, toen kwam er een doodshemd uit en daar zat, ingepakt in een papier mee een doodskop er op geteekend, een brood in, een brood hard als 'nen kei en zoo zwaar, en een groot mes kwam er ook nog uit, uit diejen pak. Lodewijk Swinkels had zijn tanden kannen breken, als hij op dat brood aan 't bijten was gegaan, daar zat sakkerju 'nen keisteen van twee kilo in. Lodewijk Swinkels zee: da's een bedreiging van het gezag. Hij wou er een gerechtszaak van maken en den veldwachter moest het onderzoeken. En den veldwachter, Peer van den Netelendonk, die onderzocht en snuffelde, hij kwamp overal 'es kijken in de peel bij de peelwerkers, en hij kwamp bij Doreke Moes en daar dronk hij aan den toog 'nen borrel mee Jan Olie. Hij snoof mee zijn neus en hij zee:
Jan Olie, zee-t-ie, het ruikt hier naar doodshemden en naar keisteenen.
_Jan Olie stiet geluiden uit. Pchè, pchè, zee Jan Olie. Maar de veldwachter knipte een oogske.
Vat nog 'nen borrel, zee Jan Olie, da verdrijft de lucht.
_En da deed de veldwachter. En hij zee:
Jan Olie, zee-t-ie, nou ruik ik niks meer.
| |
| |
_Da was van den veldwachter heel vriendelijk en menschlievend, dat hij niks meer rook, zeer zeker, maar daar waren er nog anderen, die snuffelden naar kwaad en duistere ongerechtigheid en die den nacht doorzwierven op jacht naar menschen. Da waren de grenscommiezen en de militaire politie, de soldaten mee de dikke witte onderscheidende koord op de borst van hun grijs uniform. Ze waren in de richting van de Limburgsche en Duitsche grens. Mag er gesmokkeld worre? Natuurlijk niet! Hier is honger en armoe, en dan zijn er, die voor eigen gewin het land helpen leegdragen en woekeren op den grooten nood, dat alles nog duurder wordt. Diejen Jan Olie, hoe kost hij dat met zijn geweten overeen brengen? Misschien dacht hij er niet over na. Jan Olie had zijn bescheiden plaatsje in het leger, da den nachtelijken strijd mee politie en commiezen voerde. In alle stilte. Diepe stilte. Onder donkere wolken, en als 't waaide en in den wind verloren een waarschuwend fluitje klonk, de krak van hout en struikgewas onder de voeten van hen, die loerden op elkaar. Dat gaat tien keeren goed. Dat gaat misschien nog dikwelder goed. Op eenen nacht wier Jan Olie gevat. Toen regende het. Toen woei het. Uit het duister doken ze op, de dreigende schimmen, en dan ineens, menschen met harde stemmen, waren ze bij hem. Da was toen er bij de grens paardensmokkelaars gevat wieren. Jan Olie was in hun complot. Da was toen terzelfder tijd 'nen grenscommies geattrapeerd worde, dat hij meedeed met de smokkelaars. Da was waar. Voor goed geld kneep hij een oog dicht. Voor nog meer geld kneep hij
| |
| |
twee oogen dicht en wees blind den weg. Jan Olie gong toen met de twee militaire polities mee, den langen nachtelijken tocht naar 't dorp. Zijnen naam wier opgeschreven en wanneer hij geboren was en waar hij krek woonde. En van zijn beroep was hij oliekoopman. Toen kost ie naar huis gaan. Hij zou er meer van hooren.
_Hij hoorde er meer van. Hij moest naar de Remundsche rechtbank op eenen goejen dag. Hij dee er in den vroegen morgen heen mee den trein. Toen kwam hij voor 't gerecht. Hij zat eerst te wachten buiten de rechtszaal in de breede gang van het gebouw, daar zat hij op een bank tegen den muur, mee d'anderen, die er kwamen vandaag. Eerst moest hij nog een paar keer naar binnen om te getuigen tegen de smokkelaars en den commies die geattrapeerd was. Jan Olie zou daarbij de waarheid zeggen en niets dan de waarheid. Zoo waarlijk helpe mij God allemachtig. Dat had Jan Olie gezeed, vóór hij begon, en hij had de twee voorste vingers van zijn rechterhand omhoog gestoken. Hij stond hier nietig in de vreemde en hooge omgeving, klein onder de heeren met hun onbegrijpelijke en gewichtige kleeding, het zwart als van wijde japonnen met hier en daar wat wits, en met hun muts, en zij spraken schoon en indrukwekkend mee diepe stem. Wat moeste ge hier zeggen? Wat moeste ge hier getuigen? Een vreemd gebeuren, dat zich hier voltrok, schoof langs Jan Olie heen. Als hij zee: ik weet het niet, ik weet het niet, dan schruwde het toch van pijn een bietje in zijn geknepen ziel. We liegen geen van
| |
| |
allen gère, en Jan Olie had gezeed, dat hij niets dan de waarheid zou zeggen, zoo waarlijk helpe mij God allemachtig. Is er eenen lieven Heer? Jan Olie heeft van deze menschen alle diensten en hulp en geld gehad en kan ze niet gaan verraaien, maar hij is bang, God te dreigen en zijn wraak af te roepen. Zeker, dat weet iedereen, dat er eenen lieven Heer is, nietwaar? Jan Olie mag thuis bij Doreke Moes en Simon Wijnands zoo'n bietje eenen mondfiat zijn, hier, voor het gerecht, sloeg alles hem neer, het kneep hem klein en hij was gedwee en bang tot in zijn vele hardnekkige ontkenningen toe. Toen luisterden ze amper meer naar hem. 't Is goed, deurwaarder, breng hem naar buiten. Daar, in de gang, wachtte Jan Hezemans op zijn eigen zaak.
_Toen hij geroepen worde, Johannes Hezemans, onderging hij wat hem overkwam. Hij zee voor de rechters een paar keer: jawel. Overigens zweeg hij maar en knikte bevestigend. 't Was gauw zat afgeloopen. Hij keek van den een op den ander. Hij keek naar den officier van justitie, toen die in zijn bank recht overeind ging staan. Hij keek naar dat scherpe, gegroefde gezicht mee het klein brilleke, hij keek naar de witte bewegende handen uit de lange breede mouwen. Den officier van justitie had de eer, drie maanden gevangenisstraf te eischen. Jan Olie verpierde zijn gezicht niet. Hij had er niks aan toe te voegen. De rechter zee: er wordt tegen u gevangenisstraf geëischt en geen geldboete, omdat het smokkelen zwaar gestraft moet worden, begrijpt ge dat? Het is misdadig. Ook daaraan had Jan Olie niks toe te voegen. Toen kost hij gaan. Hij zou er wel meer van hooren. Hij
| |
| |
hoorde er meer van. Hij worde toe twee maanden gevangenisstraf veroordeeld. En hij zou gaan zitten.
_Dat was een gewichtig dinge. Hij kwamp nadien bij Simon Wijnands.
Simon, zee-t-ie, ik moet twee maanden gaan zitten. Ha! ha! zee-t-ie, en hij lachte erom. 't Is niet voor stelen of voor moord of mishandeling. 't Was voor smokkelen. 't Was dus niet zoozeer voor wat Jan Olie een misdaad kost noemen. Maar ze hadden hem gevat. En dat was er nou het gevolg van, dat hij moest gaan zitten.
_Hij ging en hij was weer den mondfiat.
Stuur oe durske es, zee-t-ie tegen Simon Wijnands. Als ik ga zitten wil ik fatsoenlijk voor den dag komme, en ik heb geen dingen meer heel.
_En Simon Wijnands zijn vrouw stuurde het durske, haar dochter Marie. Ze kwam. Ze gong aan het poetsen in Jan Olie zijn huis, dat schrikkelijk vuil was. Ze schrobde en ze dweilde en ze stofte. Jan Olie kwam mee een kapotte boks, mee 'nen gescheurden kiel waar geenen knoop meer aan stond, en mee een boks mee gaten. Marie bracht haar naaidoos mee. Ze zat vlijtig in Jan Olie zijnen herd en naaide. Ze zat mee een groote dikke naald en stopte Jan Olie zijn sokken. D'r zaten gaten in als mansvuisten.
't Is meer gat als sok, zee Jan Olie en hij lachte.
_En Jan Olie zijn onderdinge, 't was te vuil en te kapot om het aan te kijken, nee, 't was noodig, dat bij diejen mensch toch 'es een vrouw over de vloer kwam. Vroeger had hij bij tijen wel 'es hulp gehad, Jan Olie,
| |
| |
och, maar meestentijds sukkelde hij maar voort in zijn eenigheid.
_Marie waschte Jan Olie zijn onderdinge op het waschbord in de kuip, ze verstelde en streek en bracht het dinge terug.
_Jan Olie keek op het durske. 't Wier lente. Jan Olie kon de kachel uitlaten en de deur van zijn huis open zetten in den dag. Er wriemelde door de blauwe versleten hor zonlicht naar binnen. De peel kreeg dieper tinten onder de blauwe en zwaarder lucht, en als het waaien ging, warm en mee groote beweging, dan wapperde en klotste het water vriendelijk in de loopen en slootjes en er kwamen bruine en witte zeilen op het kanaal te staan. Het elzenhout ging botten, het riet wier groener en 't wuifde zacht, en langs den slootkant begost het te bloeien en 't begost groen te worre in het akkermaalshout langs de spoorgraaf in de nabijheid van de turfstrooiselfabriek.
_'t Wier lente. Marie Wijnands wier al een heel durske, een jonge vrouw. Ze had het krachtige gestel van haar vader en ze was struisch gegroeid. Jan Olie zag dat. Hij had geld in de laaj. Hij gong in den avond de deur uit. Hij had misdadige gevoelens, Jan Olie. Hij zee: een wijf, een wijf! 't Was eigenlijk onder ons gezeed een verschrompelend manneke, diejen Jan Olie, en soms kost het zoo heet worre in zijn schrale bloed en zoo blind voor zijn begeerige oogen. Toen eenen avond Marieke heen dee, toen keek hij haar na in haren gang, in haren tred. Daar stond hij in den herd en viet zijn slichtmes. Hij lee zijn één hand op het tafelblad en in de andere hand hield hij
| |
| |
het slichtmes. Hij had gesmokkeld, Jan Olie, hij had zijn twee vingers plechtig opgestoken om God tot getuige te roepen, dat hij de waarheid en niets dan de waarheid zou zeggen en daarmee had hij God tot getuige geroepen voor heele en halve leugens. Nou, op dezen oogenblik, lee Jan Olie het scherp van het slichtmes op zijn hand, op zijnen pols.
Als ik voel, da'k de beest ga uithalen, dan kap ik mijn hand af, zee Jan Olie, da doe'k, zoowaar als ik hier sta. En de afgekapte hand zou hij in de brandende kachel gooien.
_Hij gong naar Simon Wijnands en hij zee:
Simon, zee-t-ie, ge hoeft ellie Marie niet meer te sturen. Alles is verrig en wel bedankt.
_Toen zee-t-ie:
Ze heeft niet voor niks gewerkt.
_En hij betaalde royaal. Toen gongen ze bovendien naar Doreke Moes, daar vieten ze er eene. Daar vieten zij er twee. En toen moesten ze zaken doen en Doreke was er getuige af. Jan Olie had zoo'n blauw linnen zakske den heelen tijd al bij hem gehad, 'nen knik, zwaar gevuld.
Ziede gij dit knikske? zee Jan Olie.
_Ja, da zagen ze, Doreke en Simon.
Kijk dan nog maar 'es 'nen keer, zee Jan Olie.
_Simon keek nog 'es 'nen keer. Hij voelde er 'es aan.
Kwik het, zee Jan Olie.
_Simon Wijnands kwikte het.
Da's zwaar, zee Simon.
Simon, zee Jan Olie, vraag me niks. Neem da
| |
| |
zakske mee en bewaar het toe ik v'rum kom, als ik mijn twee maanden heb uitgezeten.
Ik ben er niet gerust op, zee Simon. Breng het naar de spaarbank, zee-t-ie.
Da verdom ik, zee Jan Olie. Da riskeer ik niet, mee diejen oorlog. Als 't rijk geld noodig heeft, dan wordt het oe van de spaarbank afgenomen. En ze hoeven niet te weten, dat ik dat heb. Dan moet ik het nog afgeven ook. Simon, gij bewaart het toe ik v'rum kom.
Ja, zee Simon.
Doreke is de getuige, zee Jan Olie.
Ja, zee Simon.
En we vatten er eene op.
Ja, zee Simon.
_Ze vieten er eenen op. Doreke Moes schonk de glaaskes vol.
Doreke, ge moet ze kussen, zee Jan Olie.
Ja, zee Simon.
_En Doreke, mee d'r vernepen mondje, kuste de boorden van de glaaskes. Nadien deejen Jan Olie en Simon Wijnands op huis aan. Simon droeg den knik mee den geldschat.
Ik heb voor meester Bladder bij den Millingschen bakker een paar keer eenigte roggemikken gehaald en besteld, diep in den nacht. Hij zal me beloonen. Ik krijg 'nen aardbol.
Ja, zee Simon Wijnands.
Weet-e-ge, hoe die dingen heeten?
Nee, zee Simon Wijnands.
Ze heeten globen, zee Jan Olie.
Globen?
| |
| |
Sjuust, zee Jan Olie.
_Toen zweeg hij evekes en toen zee hij:
Das den wetenschappelijken naam.
Sjuust, zee Simon.
_'t Wier zoozeer lente. De blauwe peelnacht was er zwaar van en vol van geluid en de wriemelende sterren dansten. Simon Wijnands en Jan Olie namen langdurig en geroerd afscheid van elkaar.
Toe over twee maanden, als ik gezeten heb, zegt Jan Olie. Ge zegt de vrouw wel goejendag.
_Simon gong naar huis. Hij was licht in den kop. Hij droeg den knik mee den geldschat. Als zijn eene hand moe wier, dan viet hij hem in d'ander hand. Toen hield hij hem mee twee handen tegen zijn borst. Hij zee, Jan Olie, zee-t-ie, da's eenen eigenaardigen eenen.
_Voor de deur van zijn huis keek hij omhoog in den wilgeboom. Daar rilde het wuivende blad tegen de sterren. Neven zijn huis lag zijn stukske hof. Nou kwamen de avonden aan, dat ie werk had in zijnen hof voor zijn erpels en zijn groentes. Dan ging Simon binnen. Ze waren allemaal te bed. Hij kwamp bij de bedstee. Zijn vrouw was wakker geworre. Ze zag den knik en ze zee:
Wa hedde ge daar?
_Simon Wijnands zee:
Eenen zak mee geld.
_Nee, dat gong hem niks af, da grapje. Hij zee het mee zoo'n ernstig gezicht, dat zijn vrouw verschoot en niet wist hoe ze 't had. Ze kwam overeind. Ze kwam dichterbij en keek. Simon deed het zakske open. De guldens overeen blonken.
| |
| |
Jezus, Maria, Joseph, riep Door, hoe komde gij aan dat geld?
_'t Kwam plotseling in haar gedachten, dat Jan Olie den smokkelaar moest gaan zitten in de gevangenis, en haren mensch, die mee Janne gong, hier stond hij nou mee 'nen boterammen-knik vol geld. Maar Simon Wijnands lachte. Wie weet, misschien had hij onderweg nog wel gedacht, dat hij dit verborgen zou kunnen houden voor zijn vrouw. Nu moest hij haar uitleg geven en toen klaagde ze, dat haren mensch dat geld bewaren zou, en dat ze geen rust of duur meer zou hebben mee al dat geld in huis.
Hoeveel zit erin, vroeg Door.
Da weet ik niet, zee Simon.
_Nee, dat wist hij niet. Jan Olie zelf wist het ook niet, 'nen heelen hoop, had Jan Olie gezeed. Daar stond me nou diejen Simon Wijnands arm als te mieter, mee 'nen schep geld in zijn handen. Ze'borgen het op de beddeplank in de bedstee. Ze zouden niks tegen Marieje zeggen, van dat geld. Ze spreidden over den knik nog een linnen zakske, dat Marie het niet zou zien, als ze het bed van vaders en moeders opmaakte. Maar ze waren er niks gerust op. Ze waren er angstig van in hunnen slaap.
_Den volgenden dag bracht Jan van den Netelendonk den minzamen en vriendelijken veldwachter, Jan Olie naar Remund. Bij Willempke Goossens, in het stationskoffiehuis van het dorp, waar ze op den trein gingen, daar vieten zij er eene op.
Ik ruik paarden, zee Jan van den Netelendonk.
| |
| |
Vat er nog eene, da verdrijft de lucht, zee Jan Olie.
_En den veldwachter viet er nog eene.
Jan Olie, zee-t-ie, nou ruik ik niks meer.
_Maar in Remund kwam de lucht terug. Daar vieten zij er nog eenen, op den santé van elkander en op het wederzien over twee maanden. Als 't God belieft.
_Nou is er oorlog. Nou staat een deel van de wereld in vuur en vlam, een ander deel zit in den rouw, da zijn schrikkelijke dingen in den tijd, 't lenteloof siddert onder de dreuningen in de lucht, maar meester Bladder leest zijn krantje en houdt zijn eigen stipt aan den tijd. Als de school begint, staat hij met de bel in de hand en neemt langzaam zijn horloge en kijkt erop. Nog niet bellen. Nog zóóveel seconden. Hij telt de seconden af en steekt het horloge weg. Hij luidt de bel. De klok beheerscht zijn lessen, zijn rooster. En thuis, aan den huiselijken haard, vraagt meester Bladder alles aan de klok. De klok geeft sein en toestemming voor het openvouwen van zijn krantje. Zij slaat en de meester vouwt zijn krantje dicht. Zij slaat en zegt: mijn kind, ga naar bed. Meester Bladder gehoorzaamt haar. Hij gaat naar bed en zijn vrouw ziet hem bukken, altijd eender, en heffen en gebaren, altijd eender, om zijn sokken, zijn broek, zijn jas uit te doen. Hij heft de kin en trekt grimassen als hij de lastige boordenknoop los maakt. Nadien zucht hij. Elken avond. Een avondzucht, die zich op driehonderd vijfenzestig avonden van het schoone jaar herhaalt. En de meester zal toch wel gauw een groote twintig jaar getrouwd zijn. De meester heeft zijn beenen ge- | |
| |
heven en ligt uitgestrekt, hij heeft de plank, die de zijkant van zijn bed verhoogt, opgetrokken, en ligt veilig achter de verschansing. Hij hoort het harde tikken van den wekker, die opgewonden is om morgen vroeg stipt op het uur af te loopen. Dan, dien morgen, laat meester Bladder op den ratel van den wekker, de plank zakken en stapt in den dag, in de school, in het leven. Maar nou heeft meester Bladder een ontdekking gedaan. De klok in de huiskamer, die schoone pendule in den franschen stijl, die is me zoo waar in een etmaal zeven minuten achter gaan loopen. Daarom sprak meester Bladder die rakker van een klok toe, zette haar gelijk en wond haar op. Maar ze beterde niet. Meester Bladder stuurde eenen schooljongen naar het dorp, naar Janus van den Broeke, den loziemaker met de schriftelijke boodschap, om s'il vous plait om kwart over vier uiterlijk half vijf de klok eens te komen nazien, aangezien zij achteruit loopt door een vooralsnog onopgehelderde oorzaak. Uwe komst gaarne tegemoet ziende, hoogachtend W.J. Bladder, hoofd der school.
_Janus van den Broeke stuurde zijn knechtje. En da knechtje kwam uit het dorp naar den meester. Hij kwam om kwart voor vijf.
Wie ben je? vroeg meester Bladder.
Ik ben den loziemaker, zee den jongen.
Zoo, zee meester Bladder, het staat je vak niet fraai, dat je een kwartier te laat bent, jonge man.
_De jonge man kwam niettemin binnen en keek de klok na.
Meneer den bovenmeester, zee-t-ie, ze is vuil.
| |
| |
Ze zal 'es schoon gemaakt moeten worden. Ik zal ze meenemen.
Kun je me garandeeren, dat je haar zóó in orde maakt, dat ze weer volkomen secuur loopt?
Natuurlijk, zee de jonge man.
Denk er om, zee de meester, je staat er absoluut borg voor.
Ja, zee de jonge man.
_De jonge man droeg de klok mee, voorzichtig en secuur.
_Dachte ge da meester Bladder in zijn stiptheid blind was voor het groote gebeuren in den tijd, voor de verschrikkelijke tragedie, die de menschheid teisterde? O, dan kende ge meester Bladder niet. Hij was er niet blind voor. Hij zag er den diepen en geestelijken achtergrond van. Maar de sterke naturen laten zich niet uit het veld slaan. Zij zetten bij alles hun arbeid voort, rustig, regelmatig en stipt. Dat eischt ontwikkeling van de persoonlijkheid tot een hooger plan. Een oorlog is een schokje in de eeuwigheid en in het systeem van het heelal. Het bruusk verspringen van een seconde. Mee vlijtige hand windt meester Bladder aan den avond den wekker op. Op school duwt hij op de ronde klok mee gestrekten en rustigen vinger den wijzer, die te traag was, twee minuten vooruit. En vangt zijn les aan. Honderd jaar voor Christus: de Batavieren zakken in holle boomstammen den Rijn af, dewelke bij Lobith in ons land valt.
|
|