| |
| |
| |
[II]
De zon schijnt in dit simpele peelhuisje. De zon. De vloer is helder en de muren zijn vol licht. De moeder, na haar dagen, is overeind in den herd. Zeker, dat gaat gauw genoeg. Zij pakt het kiendje uit de wieg en legt het in een kussen op de witgeschuurde tafel. Het kiendje knijpt zijn oogskes voor de zon. De moeder verlegt het. De moeder pakt het kleine durske uit, maakt het kleine lijfje heelemaal bloot. Nou neemt zij 'nen geëmailleerden waschbak, mengt koud en warm water dooreen, en dan wascht zij het kind, dat zijn keeltje wijd openzet. O, zoo is Door, dat ze het kiendje wascht. De meeste moeders doen het niet, ze wasschen amper het mondje, want al dat water, dat is niks waard voor de klein. Maar Door heeft het van een jonge baker uit de halt, die gonk te keer, dat de klein van de vuiligheid stierven. Die waschte ze zoo, mee lauw water. Door is een verstandige moeder. Nu zij alleen is mee het kiendje in den herd, wat gaat er in haar om. Zij begint te zingen. Zij zingt luid en schel en 't is een onmogelijk liedje dat zij zingt, terwijl haar handen zoo druk bezig zijn en het warme rillende lijfje wrijven. Zij wrijft het droog en schoon van zeep en water en houdt in haar twee handen het wicht bloot op tafel en kijkt mee nieuwsgierige oogen. Een lijfje. Een buikje, armpjes en opgetrokken beentjes. Een rond hoofdje op een hals met rimpels. De moeder buigt zich. Zij plaatst haar vollen mond op het teere warme vleesch van het buikje en kust en kust.
_De moeder, in de zon, zit en heeft het ingebakerde kind aan de borst. Zij heeft haar kleeren van boven los
| |
| |
gemaakt, de volle, blauwdooraderde borst genomen en ermee het gretige mondje gezocht, dat tastte, mistastte, huilde en eindelijk het voedsel voor zijnen honger vond. Nou ligt het kind stil. Een hartje klopt. Een mondje zuigt voedsel. De moeder kijkt toe, kijkt neer op haar borst en op het roode mondje. De moeder kijkt neer, kijkt toe. Zij zit, in de zon, mager op haren stoel en houdt het kind, in al zijn kleerkes gepakt, tegen zich aan en geeft van haar leven aan dit van haar kind. Haar kind, dat honger heeft en groot moet worden.
_Nadien, als 't kind zijn eten heeft gehad, dan legt de moeder het weer in zijn kist, de zeepkist, de wieg. Daar, mee gestilden honger en voldaan, gaat het zoetjes slapen en de moeder, onder haar werk, verstilt de geluiden, die zij maken moet. Zij loopt zachter door den herd. Als zij den herd keert, vermijdt zij het laweit. Zij doet stilletjes als zij de kachel gaat aanmaken voor den avondskost, voor haren mensch.
_Haren mensch. Bij donker avond komt hij thuis. Hij zegt zijnen korten, gebromden groet en gaat zitten aan de tafel en wacht zijn eten. Den kostwinner wacht zijn eten. De vrouw heeft het voor hem verrig gemaakt. Simon Wijnands krijgt zijn gebakken erpels en zijn brood mee spek. Hij eet. Hij duwt het eten tusschen de tanden weg en kauwt fel. Hij eet mee groote en geweldige happen en slurpt uit zijn gebloemde kom den koffie. Nadien veegt hij mee den rug van zijn hand zijnen mond af. Hij stopt een pijp en hij gaat een hortje den hof in en staat en loopt
| |
| |
er in den schemer gebogen mee de armen naar den grond. Nadien komt hij binnen en gaat zwijgend zitten rooken. Er is een kiendje, die verrukking voor vader en moeder. Dat weet Simon Wijnands wel. Zij staan niet, hand in hand, over de wieg gebogen, stralend van elkanders licht, diejen Simon Wijnands en zijn vrouw. Nee. Simon heeft een kapotte boks. Een kapotte kiel. Zijn vrouw, bij het lamplicht, naait de scheur. Nadien steekt Simon Wijnands de leeggerookte pijp weg. Zij kleejen zijn eigen allebei uit. Zij leggen hun dingen elk op eenen stoel in den herd. Dan gaan ze in de bedstee liggen, in de donkerte. En Simon, mee den rug naar zijn vrouw gekeerd, snurkt. Den nacht. Den nacht. Den dag wekt toe nieuwen arbeid.
_Morgen en avond. Zomer en winter. Ha, ha! den winter, da's den kwajen tijd. Het werk in de peel ligt al lang stil. Simon Wijnands zit mee de beenen tegen den pot van de plattebuiskachel en stookt den velen klot. Zijnen eigen klot, dien hij van zijn veldje heeft gehaald. Joosten 't Boerke die heeft voor hem den klot uit de peel gevaren en voor Simon zijn huis neergeschud. Simon heeft den klot mee zijnen kruigen in de schop gebracht en hem daar opgetast. Dat was een heel werk, al dien klot. Er is er zat. Het vriest, dat het kraakt. In de peel liggen de sloot en en loopen dicht, de drijvende bruggetjes liggen star en vast in het ijs. 't Kanaal bij de turfstrooiselfabriek legt grif toegevroren. Een koude roode zon brandt in een ruit en in den zwarten open kruin van den hoogen wilgeboom. Het wintert op de ruiten, die 's morgens bedekt zijn
| |
| |
mee 't witte ijs en mee de starre varens en waaiers van bloemen en veeren. Het ruitje op de goot ontdooit grif niet meer door den dag, daar houdt een witte vuist van den winter de oogen blind vóór dooreen gestroomde kantelende bladen op dikke stengels. De rúit in den herd ontdooit. Dat doet de roode zon niet, die haren brand op de dikke bloemen legt. Dat doet, zoogezeed, Simon Wijnands, die, in den ochtend uit zijn bed gekropen, mee krullen en spaanders en d'oogen vol scherpen rook, de kachel aanmaakt en heet stookt mee klot. Zijn vrouw heeft haar werk en heeft het wicht. Simon Wijnands ziet haar bezigheden mee het kind. Hij hoort het gekrijt van het kind aan. Da is schel en snijdend, alsof da kiendje, paars van drift, heel kwaad is en een groot verdriet heeft op de wereld. Simon Wijnands moest zijn eigen daar nou niet zoo giftig om maken. Daar zit hij als eenen onnut in den herd, mee stilgevallen handen en rustende kracht. Sakkerdomme, zegt hij. Het helpt niet en het is ommers onredelijk. Wa hebben we allemaal, wij mansmenschen net zoo goed zelf gedaan, toen we het wiegkind waren en ons moeder de handen vol had? Het kiendje schruwt zijn uren af. Bè, natuurlijk, zijn keel moet sterk worre en geluid krijgen. Alla.
_Zoo gongen de verknepen dagen, kort gevangen tusschen de schemerende einders van morgen en vroegen avond. Simon Wijnands dee er op uit. Hij werkte 'nen dag bij 'nen boer. Als-t-ie zijn geluk mee had, dan was-t-ie hier of daar es een week lang daggelder. Daar kwamp weer een eind aan. Simon dee naar Vreeke, naar den ringoven om werk. Maar d'r
| |
| |
was geen werk. Dan ging hij buurten bij Jan Olie, God in de peel, bij Jan Olie, die het net zoo arm had en die mee het potkacheltje tusschen de knieën zijn reizen maakte tusschen de noordpool en de zuidpool, dwars door Azie, Australie en Amerika.
_Daar zat me Jan Olie, in den herd, bij de kachel. Daar zat Jan Olie midden in zijn kleine leven. In het roode vuur van zijn kacheltje, daar vertelde de wind iets. Iets. Een vertelsel, dat van buiten kwam, waar 't koud was. Koud sakkerju. Simon Wijnands kwamp binnen bij Jan Olie, en zijn oorranden van de kou vernijnig gebeten, zij tinsden. En zijn vingers tintelden. Simon krijgt zijnen stoel, hij kruipt bij. Jan Olie geeft hem zijnen zak toebak. De beide mannen stoppen, en daar zitten ze, de mansmenschen. Zeker, Simon Wijnands heeft eenen thuis en een vrouw en een kind. Wat heeft Jan Olie? Een brommend kacheltje, een mand klot tegen den muur onder de kachelpijp die daar in 't schouwgat steekt. Hij heeft een tafeltje in den herd en een paar stoelen. En zijn bed in de bedstee en een klok. Een klok, we moeten weten hoe laat het is. Ook Jan Olie moet dat weten, in zijn eenzaamheid. Hier komt Simon en hij vindt er wat hij vreemd in zijn eigen huis ontbeert. Hier zit hij en rookt en luistert naar Jan Olie zijnen praat.
Er zijn op de wereld schoone en rijke huizen, Simon Wijnands, zegt Jan Olie.
Ja, zegt Simon Wijnands.
In Amerika, in Europa, in Azie, zegt Jan Olie.
Ja, zegt Simon Wijnands.
| |
| |
Er zijn mieljoenairs, zegt Jan Olie.
Ja, zegt Simon Wijnands.
Ze wonen in zalen en slapen in bedden mee vrouwen zóó schoon da gij het oe eigen niet verbeelden kant, zegt Jan Olie. Die vrouwen liggen mee d'r schoon wit lijf in watten, dons en witten kant, zegt Jan Olie, en d'r voetjes zijn zoo schoon, da d'r menschen ze op willen eten en er op knabbelen.
Knabbelen? vraagt Simon Wijnands.
Knabbelen, zegt Jan Olie. Heeft oe wijf schoon voeten?
Ze zijn nog zwarter als de mijne, zegt Simon Wijnands.
_Jan Olie trekt op gewichtige wijs aan zijn pijp, de blauwe rook walmt rontelom zijnen kop en danst boven het heet kacheltje.
Als lijken in den grond zijn we allemaal net eender, zegt Jan Olie, of we op voetjes geknabbeld hebben of niet en of we donzen bedden hebben gehad of stroo.
Ja, zegt Simon Wijnands, ge moet aan die dingen niet denken.
Aan wat voor dingen niet, vraagt Jan Olie.
Aan niks, sakkerdie, zegt Simon Wijnands. Wat weete gij er af, wat er in de wereld te koop is?
Nie veul, als dat er rijkdom en armoe is, Simon Wijnands. En veul slechtigheid en weinig goeds.
Ja, zegt Simon Wijnands, en hij zit er ook al zoo gewichtig te rooken en nadenkend mee zijnen kop te schudden.
Denkte gij nou echt, dat er 'nen lieven Heer is, vraagt Jan Olie.
| |
| |
_Ha, ha! wa is me da nou voor een vraag. Heeft Jan Olie da van zijn zwerven door de peel, als hij gebogenhoofds loopt en voor de dokkerende wielen van zijn karretje kijkt?
Natuurlijk is er eenen lieven Heer, zegt Simon Wijnands, da weet toch iedereen. Ge hebt soms gekkepraat, Jan Olie, zegt Simon Wijnands.
Ja, zegt Jan Olie. Ha! ha! zegt ie. Men heeft het goed. Een kachel, een pijp en een bed. 't Is net als ge zegt: er zal hendig 'nen lieven Heer zijn.
Ik doe op huis aan, zegt Simon Wijnands, ge hebt zoonen gekken praat.
Bè, blie nog 'n hortje, zegt Jan Olie. Vat en stop, zegt ie en hij geeft Simon Wijnands den toebak.
_Simon Wijnands stopt zijn pijp en blijft zitten. Ze zitten dan een hort je stil bijeen, de twee mannen, en zij hoor en den wind brommen in de kachel.
Eenen mensch kan soms gekke dingen droomen, zegt Jan Olie.
Ja, zegt Simon Wijnands.
Eergisternacht droomde ik, dat er iemes in den herd was. Ik zag hem van uit de beddekoets.
O ja? zegt Simon Wijnands.
't Was maar een klein manneke mee 'nen grooten kop.
O ja?
Ja. Maar feitelijk was hij toch niet zoo klein. Hij had maar halve beenen.
Halve?
Ja. Hij liep op zijn knieën. Da waren ronde stompen. Boem, boem, zee-g-et, als hij door den herd beende, mee die knieën.
| |
| |
Ha, ha! zegt Simon Wijnands.
Toen viet hij een groot mes en daar kwamp hij mee naar me toe, zegt Jan Olie.
En toen wierde ge wakker?
Nee. Hij kwamp mee zijn mes en hij zwaaide ermee. Maar hij kost niet bij mijnen hals. Of ik goed of kwaad wil, zee-t-ie, eenen moord of een weldaad, ik kan er niet bij, omdat ik te klein ben. Toen ging hij weer door den herd loopen. Boem, boem, zeejen z'n knieën.
Ge wilt me den schrik aanzetten!
Nee, 't is wezenlijk waar. Ik heb het gedroomd.
Ha! ha! zegt Simon Wijnands.
Maar toen 'k wakker worde, toen docht ik, dat ik, mardie, die knieën nog hoorde.
_Ze zwijgen allebei. Toe da Jan Olie van zijnen stoel opstaat. Hij gaat naar de bedstee. Op de beddeplank, daar heeft hij wat staan. Hij vat het en komt ermee in den herd. Hij zet het op tafel. Het is eenen kegelbol. Waarachtig. Die staat mee 't gat gestoken op den korten steel van 'nen handveger. En den anderen kant van diejen steel is in een zware plank gestoken, zoo staat hij op zijnen voet, diejen bol.
Kijk, zegt Jan Olie, da is in het klein de aarde.
Ha, ha! zegt Simon Wijnands, gij bent 'nen aardigen eenen, gij.
De aarde is rond, Simon Wijnands.
Da kan me niks verdomme, zegt Simon Wijnands.
Sjuust, maar toch is het zoo!
_Jan Olie kijkt op dezen houteren bol, och, wat is het, klein en niks, nog geen speelgoed.
| |
| |
Zoo zijn ongeveer die aardbollekes, zegt ie.
_Ongeveer. Daar troost hij zijn eigen mee. Simon Wijnands heeft nu aandacht.
Waar ligt Azie? vraagt Simon Wijnands.
_Jan Olie denkt na. Hij wijst aan den eenen en aan den anderen kant. Hij wijst naar vier plaatsen.
Nee, zegt ie, hier staat natuurlijk niks op. Ik kan het zoo in den blinde weg niet zeggen.
_In den blinde weg. Daar verontschuldigt hij zijn eigen mee! Diejen Jan Olie. Onder het kacheltje, daar heeft hij zijn slichtmes liggen, waar hij zijn klippelkes mee splijt voor brandhout. Hij zet zijnen aardbol op den grond. Hij vat zijn slichtmes.
't Was maar een voorloopig dink een, zegt hij. Ik heb al eens aan meester Bladder om eenen echten gevraagd.
_Jan Olie, hij is ineens driftig. Hij hakt het ineen getimmerde ding weer in elkaar. Hij heeft het slichtmes in den bol gezet. Hij slaat. Hij hakt. Het slichtmes drijft iets in het hout. Mee den bol eraan slaat Jan Olie mee zijn slichtmes. Hij doet het mee alle kracht en drift. Hij slaat gaten in den herd. Den bol wil niet splijten. Da harde kleine ding verzet zich tegen zijn drift. Dan gooit Jan Olie den houten voet, den gebroken steel en 't slichtmes mee den bol eraan in den hoek. En hij komt weer bij het kacheltje zitten en rookt zijn pijp. In 't roode vuur van de kachel blaast de wind. Twee menschen zitten hier en praten.
Diejen meester Bladder, da is eenen eigenaardigen eenen, zegt Jan Olie.
Ik ken hem zoo niet, ik heb alleen gehoord, dat
| |
| |
het 'nen mensch van de klok en van de regelmaat is, zegt Simon Wijnands.
Ja, zegt Jan Olie. 't Gaat allemaal op de klok. Zijnen boteram, zijn eten, zijn pijp. Hij doet drie maanden over een erden pijpke. En breekt het nou eerder, dan rookt ie niet eerder voor de drie maanden van da pijpke verstreken zijn. Hij heeft het me eiges verteld. Drie maanden moet ik toekomen met een pijp, zegt de meester.
Wa ge zegt, zegt Simon Wijnands.
't Is de waarheid, zegt Jan Olie. Om zeven uur gaat hij aan den avondskost. Dan komt zijnen krant tegelijk. Maar daar begint hij pas aan om half negen. Dan leest hij toe kwart over negene. En dan maakt hij een wandeling voor den bloedsomloop. En dan gaat hij te bed. Dan kruipt hij achter 't wijf. Ha! ha! Hij is 'es eenen keer uit zijn bed gevallen. Hij viel mee zijn gezicht op den stoel die neven zijn bed staat. Hij heeft er weken lang een blauw gezicht van gehad. Hij zag zoo blauw als den Donau.
Den Donau, wat is dat?
Da's een water in 't buitenland. Da noemen ze zoo, den schoonen blauwen Donau. Toen heeft hij den timmerman laten kommen. En die heeft een plank aan zijn bed gemaakt, mee scharnieren. Als-t-ie nou in zijn bed ligt, dan zet hij die plank overeind en vast. Nou kan ik niet meer uit mijn bed vallen, zegt de meester. 't Is sakkerdie een plank van een meter hoog over heel de lengte van het bed.
_Jan Olie kijkt naar zijn kacheltje. Hij rookt. Zijn gedachten blijven bij meester Bladder.
| |
| |
Hij heeft twee stel onderboksen en borstrokken, zegt Jan Olie. Een voor het verliezen. De ander draagt hij. Tegen den winter dan doet hij een stel weg aan den koster, die het afdraagt, en dan koopt hij eiges een nieuw. Dat draagt hij den heelen winter. Tegen den zomer is het dan krek precies zoo wijd dun doorgesleten dat het net geschikt is voor zomerdracht. Hij heeft het me eiges verteld. Ge moet al oe kleeren mee verstand dragen, zegt de meester. De koster Willem Steegs, die draagt zijn borstrokken en onderboksen af en zijn versleten pakken. Maar de hoeden wil hij niet hebben. Die zijn hem te groot. Die zakken toe over zijn neus. De meester heeft 'nen grooten kop. Hèrses, zegt Jan Olie.
_Hij zwijgt. De beide mannen bukken naar het kacheltje. Ze voelen de warmte aan hun wangen en hun oogen staren in de spleten klaarheid, waar ze 't vuur, van den wind aangeblazen, door de reten zien. In den donker gaat Simon naar huis. Simon was, onder ons gezeed, niet zoo spraakzaam. Hij zee nooit zooveel tegen zijn vrouw. Toen hij nou thuis kwam, toen zee hij: -
Jan Olie, da's eenen eigenaardigen eenen, zee-t-ie.
_De lange donkere winter. En daarna het lengen van de dagen, als ge voor het eerst weer de blijdschap en den angst gevoelt van 't vroeger en later licht. Een berk hier en daar, wit en grauw gevlekt tegen den blauwen hemel, is vol gewuifd mee klaterende groen. De slooten mee hun rimpels liggen te blikkeren onder helderen wind en zon. De peel heeft haar stem. Een sleepertje komt door het kanaal, ge hoort den donker
| |
| |
hollen korten brulroep, wak tegen de sidderende boorden van den hemel. 't Is eenen snauw in de diepe stilte. Eenen jongen komt voorbij, waar Simon Wijnands zijn werk staat te doen. Hij fluit traag en luid, diejen jongen. Juni. De zon, een vlammende wiel, pal in den grauwen hemel, zengt en stooft en in de daverende en schreeuwende hitte staat Simon Wijnands mee de dikke witte zweetdroppels op zijnen roestig rooden kop. Hij bukt en zwaait en hanteert het tuig en steekt zijn stokken klot af mee drift en groote haast, om 't werk te eindigen en den klot te drogen te zetten en 't hooge daggeld te halen van dezen tijd. Hij gaat naar huis, als 't gaat donkeren, voor zijn eten en voor zijn slapen. De vrouw maakt zijn eten verrig. De vrouw maakt zijn bed verrig en ligt bij hem. Zoo gaat den snellen tijd. D'r kwamp nog een kiendje. Da was doodgeboren. Da kon zoo in den grond worre gestopt. Den tijd gaat snel. Simon Wijnands z'n vrouw had een miskraam. Toen raakte ze langen tijd aan den sukkel.
_Maar Maria Magdalena wordt al een heel durske. Ze heeft diejen langen naam niet in het huis. Marieke, zee moeder. Marieke, zee vader. Ons Marieke, zeejen vader en moeder. Het wicht, op zijn kleine klompkes, dribbelt door den herd. Het speelt buiten in 't zand. Het doet het zand in een blekken doosje, stolpt het om, daar staat 'nen schoonen koek. Het heeft 'nen kromgebogen versleten tinnen lepel. Daar wroet het mee in den grond. Het vangt een lievenheerbeestje, steenrood mee veel zwarte spikkeltjes. Dat laat het
| |
| |
kruipen op zijn vingerke en 't praat ermee. Boe, boe, zegt het wicht. Het blaast mee zijn mondje en't tatert. Het lievenheerbeestje zet zijn vleugelkes overeind en 't toerst weg. En Marieke, mee zijn geheven en draaiende kopje, kijkt het na en 't zoekt zonder vinden. Dan, in 't zand, vangt het weer eenen janknik. Het houdt zijn lijfje en laat hem knikken mee de stevige geleding in 't klein kopje. Dat trilt aan haar vingers en ze heeft pleizier. De zomer spreidt zijn loover in den wilgeboom uit over het kind. Zij duikt het hoofdje naar den grond en de twee handen grijpen in het zand. Ze bakt koeken. Ze bakt er wel tien. Ze zet het een op het ander en zit diep geboeid in het spel. Ze kruipt op den dries en heeft er haar gesprek mee de geit die zijn gras trekt en eet mee 't malen van den fijnen bek en 't dansen van 't sikske en die mee wijze en klare oogen kijkt naar 't bewegelijke kind.
_Als tegen den avond vader thuis komt dan heeft het wicht zijn eten al gehad. Het mag vaders tegenloopen. Het roept zijnen vader. Simon Wijnands, mee één hand, tilt dee donzen en lichten dingk en zet het op zijnen schouder. Het grijpt zijn eigen vast, het trekt vaders pet af, het grijpt in vaders dikke borstelige haren. Vader komt ermee in huis. Hij zet het in den herd op den vloer. Terwijl de erpels gebakken worren op de plattebuiskachel kleedt moeder het kind uit en doet het te bed. Ze hebben boven den kelder de opkamer. Daar heeft Simon Wijnands een groot er bedje getimmerd. Daarin slaapt Marieke. 's Nachts
| |
| |
in den herd dan laten vader en moeder de deur naar d'opkamer open staan. Dan hoort moeder subiet als d'r iets is. Als Marieke roept en schruwt.
_Ze hadden ziekte mee 't keind. Ze hadden trubbel en kommer mee 't keind en moeder kende de doorwaakte nachten dat ze niet sliep van al den angst. Maar 't wier hun behouden. 't Groeide grooter. De jaren gingen voorbij. Het kind had loopen te spelen rond het huis. 't Ging vaders 's avonds wijdter tegen. Het zat in de heibloemen den zomerdag. 't Had zijnen eersten winter, dat het mee een witgedopt en platgedrukt neuske tegen de ruit naar 't sneeuwen zat te kijken en de dwarlende vlokken mee zijn vlugge oogen volgde. Het zag bevende striepen. Het zag de vlokken zwart komen, het keek naar een groote tusschen veel kleinen in. Een groote zwarte die wit worde en neerviel. Het zag dat bibberende gedwarl over al de verten van wegen en een witte wereld, en mee zijn gedachten doolde het als zelf een vlokje, zuster mee d'anderen, en 't zwierf mee zijn zielke erin rond, in deze goede en levende donzen witheid. 't Was heel licht in huis, heel wit en buiten worde alles wit ondergestopt. Overal. Toe de striep toe, waar de grond ophoudt en de lucht begint.
_Het vreemde was in dien tijd, dat Marieke wier weggehaald door een buurvrouw en spelen moest mee de keinder in da vreemde huis. Daar smeerde de buurvrouw het zijn boterammen, die het mee de andere keinder aan de vreemde tafel at. Toen 't 's avonds thuis kwam mocht het bij moeders in de bedstee kijken,
| |
| |
want daar was een bruurke gekomen. Da was in moeders bed gevallen. Uit den hemel was het gevallen en Marieke bekeek dat wondere wezentje langen tijd en toen Marieke den volgenden dag weer mee d'andere keinder speelde, toen vertelde het: ons moeder heeft een kiendje gekocht. Een kiendje, dat, als 't eerste wicht, sliep in een kist. Och, maar ze hadden die kist niet meer mooi gemaakt mee satinet. Nee. De ruw houten kist was zoo gelaten. Daar lag het kiendje in onder zijn arme dekentjes.
_Toen weer 'nen lente kwam den tijd, dat Marieke op zijn klompkes dagelijks naar de school ging. De eerste twee, drie dagen brocht moeder, mee den kleinste op den arm, Marieke 's morgens en 's middags naar de school. Nadien gong het alleen of mee een grooter durske, dat van nog wijdter de peel uit kwam. Nou was de wereld grooter geworre. En nou zat het 's morgens den morgen lank en 's middags, mee ander keinder, jongskens aan den eenen kant en durskes aan den anderen kant, en 't leerde van de juffrouw. 't Zat mee vieren in een bank en 't kreeg een lei en een griffel en het teekende mannekes en huizen. Ze kreeg een rond roestend dooske mee twee deksels en eenen bodem in het midden. Aan den eenen kant zat een zeemlapke en aan den anderen kant een nat stuk spons. Rontelom het dooske stonden kiendjes hand in hand gerijd. Op den eenen deksel stond eenen bruinen haas in de wei. Op den anderen een vogel op een bloesemtak. Daar kost ze lang naar kijken. Naar die kleuren, die keinder, diejen haas en diejen vogel. De juf- | |
| |
frouw stond voor al die banken en ze praatte tot de keinder. Zij klapte in de handen en ze leej den vinger op den mond. Dan moesten ze allemaal heel stil zijn. Een klomp viel en de juffrouw vroeg: wie doet dat daar? Marieke had schrik van de juffrouw mee d'ren langen, bruinen japon, d'r dikke neus en d'ren grooten bril. Maar somtijds dan was alles pleizierig. Dan vertelde de juffrouw een schoon spreuk. De kinderen zaten allemaal stil als muiskes te luisteren. Er viel geenen eenen klomp. Ze hadden rooje wangen en open mondjes.
_De zomer kwam, en de hitte. Zij trokken door den dag, de keinder, mee d'r schortjes en blauwgestreepte bloesen en mee de gezichten rood, gesproet, en warm van de hitte. Zij trokken de peel uit langs de korenakkers. Zij trokken de halmen en de jongens maakten daar fluitjes uit. Da's heel hendig. Ge breekt de halm toe kleine stukjes. In zoo'n stukje bijt ge aan den eenen kant een open kerfje. Dan blaasde ge er op. Da gaf in de korte en lange fluitjes allerhande tonen, een geluid, dat langs het warme hooge koren klonk. En de durskes plukten de korenbloemen en vlochten er kroontjes van. Zoo trokken ze door 't rulle zand, dat stoof en pofte en boven het koren in de hitte en boven den zandweg hongen groote vliegen te brommen mee een geluid, dat dicht bij oe ooren kwam en weer wegtrok. In de school stonden nu de ramen open. In de boomen op de speelplaats daar fladderden de musschen, de jongens keken en hoopten de musschen te vangen in de klem, die ze in 't zand hadden gezet mee een korstje brood op 't stekske gesteken.
| |
| |
_D'r hongen platen in de school tegen den muur: de lente, de zomer, de herfst en de winter. In de lente kruifden de witte wolkjes in een lucht van bleek blauw over de wei, waarin de schaapkes bij de bloemen dartelen. In de zomer staat het koren grif en dik geel onder een lucht van diep blauw. In den herfst vallen de blaren rood en geel af en we klimmen op een leerke bij de appels en de peren in de boomen, om ze te plukken en in groote manden te vergaren. In den winter ligt de wereld versneeuwd, een verstopte schoorsteen rookt in den dag, en langs een vervroren water daar staan de knotwilgen kaal en zwart en schieps vooruit gesteken mee d'ren dikken kop. Marieke keek veel naar die platen en 't vertelde zijn eigen hoe het er zelf bij was in die werelden. De schaapkes streelde en bloemen plukte in 't koren. 't Stond op het leerke in de boomtakken en plukte een mand vol appels. 't Slibberde over de slibberbaan van het ijs of 't zat gekleumd zijn eigen te warmen in 't dichte huis waar boven 'nen bult in het land de schoorsteen rookte. Zoo kende Marieke de wisseling van de goede seizoenen, naar de wijs waarop zij ze in werkelijkheid en verbeelding doorleefde. Maar in de school van den bovenmeester, waarin Marieke nog niet mocht komen, daar hongen nog veel grootere en schoondere platen. Als zij buiten voor de raam op haar teenen stond, dan kon zij ze zien. Zij kende er een: 'nen heelen breejen boom mee een klein manneke eronder. En een andere mee herten. Een heel hooge en lange plaat gespannen tusschen twee zwarte latten. Daar, op die plaat, stonden zwarte en blauwe, roode en groene vlekken op
| |
| |
mee letters er dwars doorheen. Da was allemaal geleerd in de school van den bovenmeester. Da moest ze later ook leeren. Dan kwam de vacantie. Marieke mocht nou spelen den godsganschelijken dag en thuis moederde het over zijn bruurke, 't liep er mee te wandelen en droeg het op haar arm of 't zat er mee in den herd en hield het kiendje op haren slip en zong er liedjes voor en vertelde spreuken waar het klein wicht niks af verstond.
_Na de vacantie als ze weer naar school ging, kwam de herfst en de keinder op den weg stopten d'r armen in de opgerolde schortjes. Zij trokken door regen en wind mee gestriemde, natte neuzen en kouwe ooren. 't Was al weer een heel hortje geleden, dat langs den weg het koren, den boegend en den haver gemaaid waren. De keinder liepen te klappertanden en kropen al gaande dicht tegen malkander aan. Toen 'nen dag in den vroegen winter vroor het. Marieke kreeg een manteltje aan van moeders. Dat had moeder gemaakt uit eenen ouwen mantel van d'r eigen. Marieke kreeg zoo'n rooje gebreide muts op mee bollekes van boven en mee een gebreid kapje over den hals en den rug. En ze kreeg wollen wanten, die aan een lint om d'ren hals hongen. De wanten had moeder gebreid en de muts had moeder van Willempke Kuiten gekocht en Willempke Kuiten had het op moeten schrijven toe te lente, want Simon Wijnands was zonder werk. 't Was wezenlijk wel warm in zijn kleerkes gestopt, Marieke, maar 't had zijn lange tochten. 't Kwam thuis mee paars gezicht en kapotte vingers. De kou zat in d'r rokskes gekropen, 't kind voelde aan als ijs en moeder
| |
| |
moest het lang bij de plattebuiskachel warmen eer zijn stijf mondje weer kost praten. Moeder komt Sinterklaas? Da was een vraag. De juffrouw op school vertelde ervan. Sinterklaas komt, op een wit perd door de wolken en rijdt in den schoorsteen. Ge moet oewen klomp onder de schouw zetten en er wortelen in doen voor het perd. Dan legt Sinterklaas er koeken en speelgoed in. Ge moet een leer teekenen mee krijt in de schouw, daar Sinterklaas mee zijn perd op en af moet klimmen, als hij komt. Moeder, als ik mijnen klomp zet, rijdt Sinterklaas dan? 't Was een vraag. Als Marieke na school alleen in den herd is mee moeders en mee d'r bruurke dat speelde mee een trommel op den vloer, dan moest moeder een spreuk vertellen. Moeder vertelt een schoon spreuk. Sinterklaas, da was 'nen bisschop in Spanje en die hield zooveul van de klein keinder. Toen was er eens eenen heelen kwajen mensch en die had kiendjes geslacht en in stukken gesneden en ingezouten in een houteren kuip. Maar Sinterklaas, den bisschop, die had dat gehoord en hij kwamp. Hij zegende de kuip, waarin de kiendjes lagen, in stukken gesneden en ingezouten. En toen wieren ze allemaal weer levend. En dat is echt gebeurd. Sinterklaas houdt veel van alle keinder. Marieke heeft geluisterd mee een stil hartje. Moeder mag ik eenen klomp zetten? Gij moogt eenen klomp zetten. En rijdt Sinterklaas dan? Hij rijdt voor ou. Gij moet op oe leike schrijven, wat gij hebben wilt en dat bij oewen klomp leggen.
_Nou nog twee keeren naar bed gaan en weer opstaan. In de school, als ze allemaal stil zijn bij de juffrouw,
| |
| |
dan, ineens, tegen den zulder, klettert het mee een laweit, waar ze allemaal van zitten mee een verschoten zieltje en witte gezichten, en het hagelt noten op de banken. De kinderen zitten even. Dan, overeen, zoeken en grijpen ze. De vlugsten hebben hun noot. Daarna komt er 'nen heelen zak vlak voor de lessenaar van de juffrouw met 'nen smak op den grond terecht, en de juffrouw deelt ze allemaal uit en de kinderen eten, terwijl de hartjes nog kloppen van den schrik. Dan zingen de heldere stemmen de liederen van Sinterklaas.
_Marieke heeft gezegd: moeder, ik vraag een pop en een poppenbedje. Simon, diejen man, hij was naar de turfstrooiselfabriek geweest. Daar had hij wat plankjes en latjes gekregen. Door den dag in den herd als 't wicht naar de school was, dan stond hij en klopte en schaafde glad en timmerde. De nagelkes, de krullen, de knijptang en den hamer lagen op tafel. De kleine bruurke, 't zat in zijn kakstoelke en 't speelde mee die schoone krullen allerlei spellekes en 't praatte daarmee druk. Er groeit iets onder Simon Wijnands zijn handen. Een bedje mee vier pootjes. Een klein ledikantje, schoon gevormd en gesneden. Simon Wijnands zijn vrouw zegt:
Nee, zoonen hendigen mensch als gij toch evel zijt!
_Simon bloost niet. Hij zegt niet: dat doe ik voor onzen kleinen lieveling. Niets daarvan. Hij bromt wat binnensmonds en klopt en klopt. Hij was er al verschillige middagen mee bezig geweest. Nolleke den schilder, die had hem wat bruine verf mee 'nen borstel gegeven en Simon verfde het ledikantje. Hij dee het mee voorzichtige handen en langzaam. 's Avonds dan
| |
| |
zit z'n vrouw, als de beide keinder te bed zijn, en uit ouwe kleer naait ze een dekentje, een lakentje en een kussen.
_De klomp is gezet onder de kachelpijp. Vader heeft een wortel toe schijven moeten snijden, die wortelenschijven liggen in den klomp. Op den muur, vlak er onder waar de kachelpijp in het schouwgat steekt, daar staat de leer mee krijt geteekend. Tegen den klomp is 't leike gezet. Daar staat mee groote en kromme letters op geschreven, wat Marieke vraagt. Een pop en een betje en een gauw grivvel en sjieklaa dank oe marieke. Moeder heeft de griffel vastgehouden, toen 't kind schreef.
_Nou hebben vader en moeder hun weelde en hun vreugde. Nou kunnen ze mee rijke handen het bedje verrig zetten en moeder spreidt er de dekentjes in uit. Dan houdt de rijkdom op. De pop. Die hebben ze geen. De gouden griffel en de chocolade. Die hebben ze niet. Ze kijken elkander aan. Moeder verzet het bedje nog 'nen keer en plooit de dekentjes overnieuwd. Dat kan ze nog eenigte keeren doen en de vreugde van haar handen laten vervloeien in het verdriet om het gemis van de pop. En de gouden griffel. Natuurlijk, 't hoeft er niet allemaal precies te zijn wat het kind vroeg en op zijn leike schreef. Nietwaar? Maar wat is een ledikantje zonder pop. Een pop voor zoo'n klein kind, mijn God, Simon Wijnands z'n vrouw weet, wat dat beteekent.
We moeten zien, dat we het toch een pop geven.
_Simon Wijnands zijn vrouw heeft goed praten. 't Is
| |
| |
den kwajen tijd. Het brood staat opgeschreven toe te lente. Ze hebben alles uitgezuinigd. Al in geen dagen heeft Simon Wijnands, onder ons gezeed, geen pijp toebak meer gerookt. Simon Wijnands staat in den herd, beschaamd en klein. Nou kan hij vloeken om zijn onmacht en mee zijnen kop in de handen gaan zitten. Een pop. Simon heeft handen mee kracht, die het leven moeten kannen zetten en buigen. Daar staat hij en hij is machteloos om dit te verwerven. Een pop. Zijn hart gromt inwendig, om die geldarmoe, bitter van den oogenblik. Simon zet zijn pet op. Simon gaat zwijgend de deur uit. Hij zou 'nen roover willen zijn om het te halen op een boerderij uit de diepe lade van een kast in de goejkamer en den boer die hem hinderde neerslaan mee 't geweld van driftige en verpletterende vuisten. Da's maar gekkigheid, zoo'n gedachte. Door ziet haren mensch gaan en heeft een plotselinge hoop, alleen al, omdat hij de deur uitgaat en het zal ondernemen. Van dit oogenblik af, wachten haar hart, haar ooren en haar oogen. Zij kijkt naar het leertje op den muur. De verwachting, die het teekende, gelooft in het wonder, dat de hemel er zijn boodschapper en zijn gaven langs zal doen nederdalen. Simon Wijnands zijn vrouw had lachend naar het kind gekeken, toen het mee krijt zijn leertje teekende.
Kunnen Sinterklaas en zijn perd hier langs?
_Verlangen en twijfel en gelooven bouwen ladders toe aan de voeten, toe aan den glimlach van God, voor wien er geen groote afstand is tusschen een kind en ons groote menschen.
_Door den donkeren avond langs den zandweg is
| |
| |
Simon Wijnands gegaan en hij is gekomen bij het huis van Jan Olie, het huis dat een klein eindje af ligt langs den weg van wagensporen.
_Daar binnen die vier muren, daar onder het lage dak, daar onder dien rook, die wit in den nacht naar de sterren stijgt, zit Jan Olie, ja diejen rook getuigt van hem en van den klot dien hij stookt. Simon Wijnands ziet den schaarschen schijn in het bovenlicht, hij ziet de ribben van den lagen zulder. Simon stoot den knie tegen de deur en grijpt den klink. Hij staat in den herd. Jan Olie, bezijden zijn kacheltje verlicht van den weerschijn, zit gewarmd bij het vuur, dat het leven hem schenkt. De vlammen van den klot en van den zeer kort gekapten mutserd en van de sissende en knappende klippelkes, zij bibberen door de reten en scheuren van 't oud kachelke en spelen in de rimpels en de vakken van het hoekig gezicht van Jan Olie, en Jan Olie zijn oogen, in hun stilstand, dansen daarin. Jan Olie kijkt bezij en hij ziet Simon Wijnands staan in den herd.
Vat een eind hout uit den herd en schuif het hiejer onder oe gat, zegt Jan.
_Asteblief. Simon Wijnands geeft aan de uitnoodiging gehoor en hij heeft zijnen stoel gevat en komt aan den anderen kant van het kacheltje zitten. Hij heeft zijn blokken van de voeten laten vallen en zijn kousevoeten op den stoelsport gezet. Zoo zit hij in elkaar gedoken, de ellebogen op de knieën, den kop in de handen. Net als Jan Olie, kijkt hij door de reten van het kacheltje in de kern van het vuur. Zoo zitten zij allebei een hortje stil te kijken. Wat Simon Wijnands aanbetreft, ge moet weten, die dingen zijn niet plei- | |
| |
zierig om mee voor den dag te komme en 't is pleizierig het van vijf minuten toe vijf minuten uit te stellen.
Ge zeed 'er zoo nog door den donkere heengekomme?
_Ja, dat is ie. Jan Olie, 't is niet zoozeer om een hortje prating te komme maken. Of de wereld rond of vierkant is, da is van minder belang. Maar kijk, 't oudste wicht heeft zijn klumpke gezet, en, recht toe gesproken, we hadden 't gère zoo 't een en 't ander gekocht, 'n dingsigheidje, 'n pupke, 'n griffelke.
Dan moete ge er nog op uit naar 'nen winkel in 't dorp?
Ja, sjuust.
_Sjuust. Maar dat hij daar nog heen moet in den avond, dat is niet het ergste. Nee, als hij centen in zijn tesch had, dan zou 't pleizierig en licht loopen zijn, al was 't ook uren. Centen. D'r zijn er toch zoo in overvloed op de wereld. 't Is moeilijk om te vragen. Jan Olie moest het ook uit zijn eigen begrijpen.
Jan Olie, 't heeft niks um 't lijf, da nou niet, maar ge weet hoe 't gaat. 't Wijf had gère wa voor 't durske gehad en voor den kleinste, en ik ben den heelen winter al zonder werk geweest.
Ja, ja, zegt Jan Olie.
_Ge hoeft Jan Olie niks te vertellen. Hij is vlug zat van begrip, als ze 't hem maar duidelijk maken. Simon had subiet duidelijker kannen zijn. Jan Olie vat zijn knipbeurs en zoekt er wat in.
Ge leent het me toe te lente, Jan.
Sjuust. Asteblief!
Dank oe wel.
Is 't zat? Ik heb m'n zorg ook. Maar 'nen mensch
| |
| |
alleen heeft al rillijk een dubbeltje meer als 'nen mensch mee een vrouw en een paar keinder.
_Simon Wijnands zit nou mee 'nen gulden in de hand, 'nen vasten, harden, gladden gulden. Da's pleizierig genog. Jan Olie vat zijn pijp en peutert ze schoon. Hij geeft Simon den zak toebak.
Vat en stop.
_Een nieuwe weldaad. Simon Wijnands heeft in geen daag een pijp gerookt. Nou, mee den tabakszak op den knie, zit hij en stopt zijn pijp. Zijn vingers woelen in den pleizierigen drogen toebak, hij vult den pijpekop en stopt den toebak vast erin. Jan Olie geeft hem het lucifeerke, dan, van 't vlamke, zuigen ze allebei het vuur in de pijp en dooven de vonken die op hun boksepijpen vallen. Simon Wijnands voelt deze deugd, het genot van den rook zoet op de tong, hij blaast de mondvolte en kijkt in de aangezogen gloeiing van den pijpekop. Nou, mee 't geld, wil hij weg. Als 't te laat wordt, dan kan hij niet meer terecht in 't dorp in den winkel. Daarom staat hij op en gaat de deur uit. Jan, houd-oe, en wel bedankt. Niks te danken!
_Simon Wijnands gaat den donkere in. Simon Wijnands, langs de wegen van de donkere akkers, gaat naar 't dorp. 't Is me wat, zoo'ne peelwerker, die een popke gaat koopen.
_Later gaat hij zijn wegen terug naar huis. In den donkeren avond is het nu gaan sneeuwen, stiller dan stil. Dit dempt de stappen, dit hangt mee geur en stilte in de lucht en 't ritselt in de donkere hagen. Buiten het dorp op den weg naar de peel daar is de
| |
| |
sneeuw woeliger in den breede opene, een zwarte duisternis naar den einder en de sneeuw die omlaag komt en dampt en stuift over het woelen van den grond de diepe peel.
_Simon Wijnands heeft het speelgoed ingepakt. Hij draagt het onder zijnen arm en hij heeft de handen in zijn boksetesschen. Zoo komt hij aan zijn huis. De sneeuw daalt in den kalen wilgeboom en begint het dak en de donkere kozijnen en den deurdorpel wit te maken. Simon stoot de blokken op den bevroren grond voor de sneeuwtooten eraf te krijgen. Dan, mee ontdooiende handen en ooren, staat hij in den herd en hij geeft het schamele van de geschenken in de schamele handen van zijn vrouw. Op tafel onder de bronolielamp wordt het touwke en het krantenpapier opengemaakt. Een stukske sjokola. Jawel. Een gouw griffel. Jawel. En, voor het kleinste wicht, een blekken toetertje. Vervolgens een wit doosje van week carton. O, Simon Wijnands zijn vrouw opent het met voorzichtige vingers en kijkt op de kleuren, de stijve beentjes, de vlassen haarkes, en de blinkende oogen mee de dikke wimpers: de pop mee lintjes in de doos gehecht en mee zijn mutske op. Nou is het een gek ding, maar Simon Wijnands zijn vrouw blijft er lang mee bezig en ze verzekert drie keer, dat het een schooner een is. De sjokola, de gouw griffel, het trompetje, de pop. Papier en touw. De tafel is er feestelijk mee en zeer ongewoon, en mee een blij hart, waarin de vreugde zwelt, legt die goeje Door alles verrig bij het klompke, waar ze de wortelenschijven uit gehaald heeft, om het kind te doen ge- | |
| |
looven, dat het perd die heeft opgegeten. Alles is goed. Simon Wijnands en zijn vrouw gaan nadien te bed. Ze liggen in de bedstee, elk den anderen kant mee 't gezicht, in hun eigen warmte, mee hunnen eigen hartslag. Een zulder en een pannendak sluiten den hemel voor hen af en de sneeuw, die grijzig in het nachtzwart dwarlt en zeeft en danst, over den schoot van de woelende diepe peel om hun huiske. Hun huiske. Eenen mensch en een vrouw en hun twee keinder, een durske mee zonheldere droomen over het speelgoed, dat bij een klompke wacht aan de kleine schouw.
_Den volgenden morgen, dan is de wereld wit getooverd: overal. Groote oogen aanschouwen dit en een hartje, trillend van ongeduld, vraagt aan het wondere van den dag, of het wezenlijk waar is? Zou er alles zijn? Haar verwachting en haar vrees springen het tegemoet. Daar behoeft ze geen kousen voor aan te trekken. Barrevoets staat het durske in den herd. De vlugge oogen zoeken. Waar? Waar? Moeder? Jawel, kijk maar. Moeder zegt het niet en lacht. Vader? Vader beschermt het geheim en lacht. Dan komt de juichkreet. De nieuwe sprong. Het bezit, dat ze houdt mee kloppend en bonzende hart. Het stond mee zijn handen vol en 't schrééuwde, en zijn oogen, groot van schrik, konden niet genoeg kijken. Het riep om vaders en het riep om moeders. 't Was stil en 't boog zich. Op zijn kniekes gezeten, lee het de pop weer in zijn bedje. Dan komt de kleinste, uit zijn bedje gekropen, op zijn kniekes over den vloer en 't blaast gedurig achtereneen zijn harde toetertje. Marieke vat de pop weer uit
| |
| |
zijn bedje. En legt het er weer in. Moeder staat mee eenen breeden lach. Vader staat mee eenen breeden lach. Zijn hand tast werktuigelijk naar de pijp. Hij blaast er 'es door. Hij zoekt den tabaksbuil. Da's waar ook, hij heeft geenen toebak meer.
_Iedere dag naar school. Iedere dag leeren. 't Is den tijd, dat het vriest en dat de jongens slibberen over de slooten en een vuurke stoken aan den rand van 't ijs. Marieke staat er bij en volgt mee d'oogen den dikken, geelwitten rook, die krult, die wegtrekt, de lengte van de sloot langs, een dikke lage rechte striep in den helderen avond. Het vuur gaat open. Het sist en fluit en 't splijt en 't knappert in de vlammen, die krullen, buigen en stijgen. Marieke bekijkt da langen tijd, ze ziet in de klaarte der vlammen de takjes zich buigen en de dorre blaadjes zich zwart krullen en wegkrimpen. De jongens stoken het vuur mee droog hei, mee dorre houtjes, die ze vinden en die open splijten en krom wegtrekken in de vlammen. De jongens komen er rontelom, ze warmen hun handen aan 't goede vuur en houden het gezicht afgewend van de hitte en den scherpen rook, de hitte die toch zoo goed is in de felheid van de kou. Marieke ziet dat aan en nadien gaat zij, mee 't beeld voor oogen en terwijl de warmte wegtrekt van het gezicht, naar huis, de handen in de wanten die moeder gaf. Thuis, ze is koud en moeder neemt de handen van 't kind in de hare en warmt ze aan de kachel. Den donkeren winter. Moeder zegt: morgen magde gij weer slibberen. De moeder neemt het bruurke en veegt het zijn vieze
| |
| |
neuske schoon. Zoo, mee de twee keinder, die goeje Door, ze wordt week. Marieke kan in die dagen soms vragen: moeder vertelde ge een spreuk? Och, die Door, ze houdt Marieke z'n handen vast en ze zegt: als ge braaf bent, dan koopen we een kiendje. Marieke kijkt stil. Ze begrijpt misschien niet, dat ze daar braaf voor moet zijn. Wanneer koopen we een kiendje? vraagt Marieke. Over een hortje, zegt moeder. Marieke denkt na. Bij Fonske van Kampen, zegt Marieke, daar hebben ze ook een kiendje gekocht. Maar 't is zoo jammer, net toen ze het kiendje gekocht hadden is Fonske's moeder doodgegaan. Fonske z'n moeder was zoo ziek. Toen dachten ze bij Fonske's: we zallen een kiendje koopen dan wordt ons moeder van blijdschap weer beter. Maar 't was te laat.
_Te laat. Kijk, nou dacht Door aan d'r dochterke wat te vertellen en nou is Door zelf heel stil geworre en ze kijkt over den winterschen weg daarbuiten en in de takken van den dooden wilgeboom.
_Over een hortje toen was in Simon Wijnands zijn huis het nieuwe kiendje gekocht. 't Was in 't hartje van den winter en onder den raamdurpel slibberden de jongens over de slibberbaan van den vervroren sneeuw. Ze probeerden soms door de kier van 't valgordijn boven het horretje te kijken en heschen zijn eigen aan den raamdurpel omhoog. Want Marieke had het aan de keinder verteld: we hebben een nieuw kiendje gekocht. En 't had verteld: 't heeft zilveren oogen en gouw haren. De keinder keken, ze robbelden van den raamdurpel af als Simon Wijnands ze met een tik tegen het glas wegjoeg en ze slibberden
| |
| |
weer en ze lachten Mariekes uit: hè, ge gekt het, 't heeft geen zilveren oogen en geen gouw haren. Maar Treeske 't Boerke, een durske van een jaar of tien, da kwam zoetjes vragen aan Marieke, of ze binnen mocht en zien? Ze praatten samen evekes zachtjes en dan gongen ze binnen en ze zagen bij moeder in de bedstee het kiendje liggen. Zijn haren waren wezenlijk van goud en zijn oogen waren van zilver, maar da koste ge nog niet goed zien, want 't had ze grif dicht, zijn oogskes!
_Den donkeren winter. Den diepen winter. Ze kwamen hem door mee zorg en mee ontbering en mee een harden strijd, waarin ze meest berustend stonden en mee kleine klachten soms, die ze aan malkanderen zeeje, den man en zijn vrouw. Maar na zoo'n klachten gaf de vrouw moed. 't Wordt 'nen beteren tijd. 'Nen betere! En Simon, mee zijn leege handen, zat te wachten op den arbeid voor zijn levensonderhoud. Hij zat soms beschaamd dat ie zoo onnut was, en verlegen waarom hij dit was begonnen, een vrouw, en keinder. Dan gong hij naar Jan Olie en zij weten het allebei aan den kwajen tijd. Zij zaten bij Jan Olie zijn vuur, zijn arm goed vuur, dat ze allebei warmte gaf. Jan Olie had het over onzen lieven Heer. Er zal er hendig eenen zijn. Er zijn rijke menschen, Simon Wijnands, hun honden hebben dekens en een mandje en fijn vleesch en die deftige dames houden de pooten van die honden vast en ze maken zich bezorgd over den eetlust van die dieren, die meer krijgen dan ou keinder, Simon Wijnands.
Ge moet aan die dingen niet denken, zegt Simon Wijnands.
| |
| |
_Maar Jan Olie denkt eraan. Waarom woont den directeur van de turfstrooiselfabriek in een deftig huis en krijgt hij van de gemeente alles dobbeltoe toegemeten en waarom lijden de peelwerkers jaar in jaar uit armoe en honger. Waarom? Den directeur schrijft wat met zijn penneke en 'nen peelwerker staat zijn eigen krom te werken in zijnen zwaren arbeid.
_Jan Olie denkt eraan als hij mee zijn bronoliekarreke door de peel vaart van huis toe huis en den olie op moet schrijven toe te lente. Toe te lente, de lente, die kwam. De lente die altijd komt. Dan zag Jan Olie in den geweldigen hof voor het prachtige huis van den directeur van de turfstrooiselfabriek de arbeiders bezig, den directeur kwam en wandelde voorbij mee zijnen lichten hoed en zijnen wandelstok. De gang der getijden. De gang der jaren en Marieke groeide grooter en 't kreeg een paar keer nog 'n bruurke en 'n zusterke en 't had mee d'ander keinder van zijnen leeftijd zijn eerste communie al gedaan, zonder veel plechtigheid, 't leerde zijn leste jaar op de school en bij zijn bruurkes, die ravotten in 't zand, speelde het buiten voor het huis onder den boom, het trok mee een stekske de striepen voor een honkeleperk en op zijn één been hinkte het zijn blinkende scherf vooruit en ze deed heel ernstig: eerst gewoon van 't een hok in 't ander, 't heel perk af, dan in 't tweede en vervolgens in 't derde beginnen, dan iederen keer een vak overslaan, en als 't zijn scherf verkeerd schupte, dan begon ze eerlijk overnieuwd. Ze ging een hortje mee de geit langs den zomerenden weg den graskant langs om 't beest te laten grazen en zat er somwijlen stil
| |
| |
bij naar den zinderenden hemel te kijken. Of ze knikkerde mee de oudste van de jongskens of ze sprong in haar draaiende zeelke, of ze zat in huis en moederde mee moeders over de wichten mee, ze breide mee langzame vingers aan eenen kous of een wantje, ze verstelde een bukske of een schortje en de zaterdagmiddagen dan hielp ze moeders de kleine en schreeuwende lastige keinder wasschen in de kuip. Ze sliepen nou op den zulder, de jongens mee Marieke, behalve den allerkleinste, die lag op d'opkamer. Simon en zijn vrouw hadden daar boven op den zulder zoo wat bedderij gemaakt, daar was Marieke de kleine moeder mee de keinder, en daar moest het gebeuren dat onder het warme stroodak in de donkerte Marieke tusschen de keinder rechtop in haar bed zat en ze spreuken vertelde, spreuken van kabouterkes en een rijke prinses en van de gelaarsde kat en van den gestorven kasteelheer, die op zijn verlaten kasteel spoken kwam en menschen, die er overnachtten, vermoordde omdat ze weigerden mee te gaan naar den diepen kelder mee de geroofde schatten, die hij geven moest aan de armen en de kerk, om zijn zielerust en zijn verlossing uit de verdoemenis van de hel te koopen. De kinderen zaten er rontelom Marieke mee d'r koppen stil als van broedende vogels in de donkerte geheven, zij zagen het mee bonzende harten en geknepen kelen gebeuren, wat Marieke vertelde, en gingen pas onder hun dek van ouw kleer, 'nen rok van moeders, 'nen mantel en een deken, als Marieke dreigde, dat ze morgen niet vertellen zou, als ze nou niet gauw gingen slapen.
_Zoo leefde Marieke als een kleine moeder mee de kein- | |
| |
der mee, maar ze was soms al groot en zag de dingen tusschen vaders en moeders. Vader en moeder hadden hunnen trubbel en zorg. Marieke zag dat, maar ze was al jaren dit gewend geworre, of het zoo moest. Een nieuw mantelke, nieuwe schoenen, een pet voor vaders of een muts voor moeders, 't wier allemaal druk besproken en berekend tevoren, en 't kwam er niet dan met alle moeite. O, vader was niet altijd vriendelijk. Hij kost norsch zijn en zee onvriendelijke woorden tegen moeders. Marieke was daarbij, ze stond daar tusschen en ze keek mee opgeslagen oogen schauw naar vaders en onderging dien druk, den kommer van 't huis, die op haar ziel kost wegen. Ze zag ook vaders soms thuiskomme, onzeker in zijn bewegingen en stootend tegen de tafel en de stoelen. Dan praatte hij hard mee een andere stem en zat nadien stil mee oogen die draaiden en wit waren. Dan zweeg moeder en dee mee stille handen haar werk tusschen de zwijgende en bange keinder, die ze van vaders stoel vandaan hield en ze gaf vaders zijn eten. D'r hing eenen drup onder d'r neus, die veegde ze weg en ze knipperde mee d'r oogen. En da alles wier aan Marieke d'r wezen vertrouwd, 't gedacht kwam niet in haar op, dat dit anders moest of kost. De dagen brachten dit zoo in hun regelmatigen gang mee afwisselingen van heviger verdriet en gekijf en harde woorden, da Marieke later in zijn bedje lag te kroppen en te snikken van 't heet verdriet, mee dagen van spel, dagen van regen en wind, dagen van zon, den zomer als alles beter en blijer was en vader groot er verdienste had. De zomer, de winter. De tijd die gaat.
|
|