| |
| |
| |
[I]
Toen Simon Wijnands zag, dat het donkeravond begost te worre over de peel, toen lee hij zijn tuig aan den kant. Hij stond in de laagte van de afgraving en kwam mee 't bovenlijf uit boven den rand waar den klot niet gesteken was. Hij kwamp tegen dien zwarten wand van klot en tuschlagen staan en lee zijn twee armen op den grond voor hem in de ruigte die er woekerde. Hij zag de grif witte striep aan den boord, die tusschen hemel en aarde is. Daar konde ge in kijken naar verre en hoogere werelden, waar wij ver af zijn. Maar daar houdt eenen peelwerker zijn eigen niet mee bezig. Boven die witte striep groeide het lichte donker van den zomernacht. Aan een vloer van mijlen hoog in een blauw van klaar water stond een ster te blinken. Er stak een wind op over de peel. Toen hief Simon Wijnands zijn eigen op zijn armen uit den kuil en hij stond vervolgens overeind voor den hemel. Hij stond er gekomen uit den peelgrond en hij zag rontelom naar alle einders verspreid dichtbij en ver de hooge en lage, de korte en lange klotmijten. Het leken hutten. Het leken ook dieren, die heel stil stonden. Stil aan den komenden nacht. Ergens in een van de gegraven slooten lag dezelfde striep, die in den hemel was aan den boord van de aarde gindswijd. Maar eenen peelwerker houdt zijn eigen daarmee niet bezig. Simon Wijnands loopt voorzichtig den klot langs, zijnen klot die-t-ie hier heeft gezet om te drogen, een heel rij, drie turven hoog, elken turf los van den ander, zoodat de wind vrij tochten kan door al die turfbreede openingen. Dan gaat Simon naar een stapeltje opgemijten klot. Hij heeft stukken baalzak
| |
| |
om zijn beenen gebonden, want hij heeft beneden in de vochtigheid gestaan. Het slijk en het klotgemul zitten tegen zijn bokspijpen geklonterd. Simon Wijnands vat bij het stapeltje klot, dat te drogen is gezet, zijnen jas, dien hij daar had neergelegd, hij doet zijnen jas aan. Dan vat hij zijnen knik en zijn drinkenskruik, gooit die aaneengebonden over zijnen schouder, en gaat naar huis.
_Simon loopt over den weeken, drabbigen grond. Hij neemt zijnen sprong over den loop, hij loopt over een wankei drijvend bruggetje en komt op den pad naar zijn huis. Nu loopt hij en komt langs een peelvlooske, wit van het vlokkige bloeiende pluimgras, en ziet in 't water de klaarte der vloeiing van het licht. Eenen vogel vliegt er mee 'nen korten schreeuw laag overheen. Simon Wijnands loopt mee stevige stappen en de verre nacht komt hem tegemoet, langs de wondere klaarte van den hemel. De peel heeft haar stem. Het gegons van de stilte, het ontstaan van de dooltochten van den wind door het klagende halmgras en de hei, de wind die stroomt, stroomt als koel water. Simon Wijnands houdt den kop gebogen. Dat doen hem zijn gedachten. Simon is niet zoozeer moe, al maakt hij zijn dagen lang, nu in den vroegen zomer, den besten tijd voor het steken van den klot. Hij steekt zijn stokken en telt ze en is tevreden over het gemaakte daggeld. Daar kommen harder tijden. Den herfst, den winter. En we moeten leven. Nietwaar? Ook Simon Wijnands moet leven. We moeten brood op tafel hebben om het stevig in onzen buik te stoppen. Hij kan het mee stapels aan, diejen Simon. Zijn wijf
| |
| |
moet eten. Zij moeten kleer hebben, allebei, en klot in de kachel om in den winter niet te bevriezen. Ha, ha! Klot is er zat in de peel. Och, maar wat is klot alleen? Niks. De nood bepaalt dit leven. Simon werkt, om te eten te kannen hebben. En hij eet zijn stapels brood mee spek, om te kannen werken. Hedde ge ooit eenen peelwerker zien eten? Sakkerdie. Ons menschen verwondert dat. Maar zijnen arbeid in de lengte der dagen van 's morgens in de vruugte toe 's avonds als het donker wordt, beult zijn lijf. Simon Wijnands slaat zijn kruis voor zijn brood, dankt God voor den dag als hij 's avonds achter het wijf te bed kruipt, en Zondags in 't kerkske van 't gehucht dan zit hij in de tien-urenmis en luistert naar den gloria. Naar den gloria en den credo, dien de zangers zingen van het klein laag koor in de kleine kerk. Da heeft niks ontroerends. 't Zijn ruwe kelen en ongeschoolde monden die het zingen, hard en rauw.
_Simon Wijnands heeft zijnen pad geloopen. Hij heeft zijnen weg geloopen, de breede baan langs dwars door de peel en komt op den zandweg, den mullen weg van wagensporen, aan zijn huis. Het is klein en laag en scheef. Een deur mee 't bovenlicht en een raam en een lagen schop en 't rieten dak erover. Bezijden, waar een half droge groen begroeide sloot aan den wegkant eindigt, daar staat eenen wilgeboom, de lichte kleine beweeglijke blaren in den kroon spreiden zich langs en aan het huiske. De eenzaamheid is er rontelom. De eenzaamheid is aan den zandweg die sluimerend verloren loopt in de barheid van de peel- | |
| |
vlakte. Verder op staan meer huiskes aan den zandweg. Hier en daar. Verder op naar 't gehucht. Ge moet bekant een kwartier wijd loopen wilde ge naar oewen buur. Dan komde ge langs 't koren dat wiegt en groen staat, langs den haver, den lagen en ruigen haver. En naar 't gehucht, de parochie waar 't kerkske staat, da's een uur wijd. En 't dorp mee de groote kerk, o, da's nog veel wijdter. Daar komme we zoogezeed nooit. Aan dezen weg van wagensporen, waar wij wonen, is een stilte die verdiept wordt door het geruisch in den zomerenden wilgeboom en door 't gedokker van een klotkar, die uit de peel is gekomen en een zwarte vlek aan den einder vormt. Deze plek van brabant. Van onze peel in brabant. Simon Wijnands heeft naast en achter zijn huis 'nen hof van misschien een half loopense groot. Daar poot en oogst hij zijn erpels en wa gruuntes. Da's werk dat ie 's avonds doet of op de regendagen als hij niet naar de peel gaat. Hij doet er den beer op uit 't huiske en hij koopt eenigte kruigens mest van eenen boer. Aan d'achterdeur in den hof daar staat de verweerde put mee den putmik en den puthaak daarin over den put schuin naar den hemel gesteken. Op 't klein drieske neven 't huis, daar staat Simon zijn geit, mee 'n lang touw aan 't paalke gebonden. Het dier springt Simon mekkerend tegen, en als Simon naderbij komt dan douwt het zijnen harden kop mee 't wippend sikske mekkerend tegen Simon zijn hand. Simon maakt de geit los en zet ze in den houteren schop neven 't huis. Hij zet 'nen paal schuin tegen de deur van de schop, om ze voor den nacht te sluiten. Dan gaat hij naar binnen.
| |
| |
_Simon Wijnands zijn knoestige hand grijpt den klink van de deur. Simon Wijnands, diejen man, komt mee zijnen kop toe aan het bovenlicht. Zijnen knie stoot tegen het hout. Hij bukt en staat in de laagte van den plavuizen herd. Hier treedt hij midden in het wonder, midden in de groote gebeurtenis. Hij is te lente een jaar getrouwd geweest. Ge zalt het hendig zat begrijpen. Eenen vloer van steenen uit den ringoven. Eenen vloer mee wit zand bestrooid. Een wit-geschuurde tafel, een ontstoken wit overkapte bronolie-lamp hangt er boven. Zes stoelen mee biezen zittingen tegen de muren. Een schouwplankske mee een paar pronkbordjes en gebloemde kumkes er op, en mee een rood schouwkleedje van geplooide ruiten ertegen. Daar onder de plattebuiskachel. Een hangklok die tikt. Er is nog meer. Aan den blauw gekalkten muur hangt een schilderij van den heiligen Donatus en een schilderij, waarop onzenlievenheer staat mee 'nen doornenkroon en eenen rietstok in de geboeide handen, en een gezicht van tranen en bloed beloopen. Ecce Homo. Tusschen die twee schilderijen in, daar hangt den berookten kruislievenheer. Er is nog meer. Voor de opengeschoven gordijnen van de bedstee, gordijnen mee bruin-rooje ruitjes en hangend onder een geplooid strookje, daar voor de open beddekoets zit Drieka Sporenberg uit den Kwaden Staart, Drieka Sporenberg, de baker. En in de bedstee, daar ligt Door, Simon Wijnands zijn wijf, zij heeft haren eenen arm toe 'nen boog, daar ligt wat in. Een dingsigheidje van niks, zoo nietig. Een purper bolleke mee een paar gaatjes en een spleetje. Dat haalt asem. Dat piept. Ha!
| |
| |
ha! Simon Wijnands, diejen man, toen hij van den morgen in de vruugte de deur uit dee, toen zee zijn vrouw: 't duurt hendig nog wel een acht dagen. Maar ge kant zoo misrekenen. 't Had geen acht dagen meer geduurd. 's Middags had ze wat gevoeld. Het hart krampt, en 't vleesch in 't gezicht trekt onder de oogen weg. Een steek en hitte in den buik. Een vuist, een kracht die slaat en scheurt. Zoo had Door in den herd gestaan, hulpeloos en bang voor de geboorte; mee schrale, tastende handen had ze zijn eigen voortgeholpen naar de bedstee, daar was ze in haar pijnen neergevallen op het bed. Toen de buurvrouw Mie van Dinther, die mee den leste alle daag 'es kwam kijken, toen die 's middags 'n hortje naderhand kwamp, toen was ze ewees gauw op een holletje naar den Kwaden Staart gegaan, naar Drieka Sporenberg.
_Later, toen 't kiendje d'r was, toen was de buurvrouw Mie van Dinther op huis aan gedaan, naar d'r eigen acht of tien keinder, of hoeveel ze d'r dan had. Nou is de vader daar. Die is ruig en groot. Hij knielt niet neer voor de bedstee, om zijn vrouw de handen te kussen en te zeggen: ik dank oe. Nee. Hij kijkt en hij is stom. Drieka Sporenberg zegt:
't Is een durske.
_Er krult eenen lach om Simon Wijnands zijnen mond. 't Is meer verlegenigheid dan stille jubel. Simon vraagt en krijgt zijn eten. Hij slaat zijn kruis. Drieka doet hem het verhaal, hoe ze de moeder vond, toen ze in den herd kwam. Jezus, Maria, Joseph, zegt ze, ik verschóót! Ze noemt deeger het geheele huisgezin van Nazareth. Ze is zoo mee die namen
| |
| |
vertrouwd. Simon Wijnands eet zijn brood en de erpels in den olie gebakken. Zijn wangen staan bol. Zijn lippen zijn gekruld in eenen zonderlingen lach, waarin hij weinig geoefend is. Een durske? Een durske. En van meening een schoon. Simon, mee 't eten in den mond, komt nog 'es 'nen keer kijken. Neen, dit wonder verklaart en begrijpt hij niet.
't Heeft iets van een oud manneke, zegt hij.
_Da's nou geen zeggen. Het beleedigt Drieka.
Eenen mansmensch heeft daar geen verstand van, zegt Drieka.
_Ze heeft gelijk. Hoe zou 'nen mansmensch daar verstand van hebben. Simon laat het zijn eigen gezeggen, hij gaat weer aan tafel zitten en eet. Hij voedt zijn arbeidskracht. Morgen in de vruugte moet ie weer naar de peel. Dit alles heeft een hoog en schoon doel. Simon Wijnands moet arbeiden voor vrouw en kind. De baker slaat haren neuzik om en gaat de deur uit. Houd-oe. Ze komt morgen v'rum.
_Als de baker de deur uit is steekt Simon Wijnands een pijp op en hij gaat evekes naar de goot. Hij komt den herd weer in en zet de wieg neer. De wieg? Jazeker, Simon heeft die zelf gemaakt. Een schraag en een zeepkist. Een kist mee blauw satinet gevoejerd. Eenen mansmensch heeft geen verstand van keinder, maar 'nen mansmensch heeft zijn handigheid. Het hout voor de schraag, dat had Simon Wijnands voor een appel en een ei op de turfstrooiselfabriek gekocht. Voor de zeepkist had hij 'nen halven stuiver gegeven aan Willempke Kuiten, die mee winkel- en ellenwaar
| |
| |
door de peel vaart, mee kar en perd, en die de zeepkist op zijn kar meebrocht.
Asteblieft, hier was de kist.
De wieg!
De wieg natuurlijk!
_'t Was een stevige kist. En of Willempke Kuiten een paar el satinet had, rood of blauw of groen? Dat had de vrouw gevraagd. Hij had ze niet bij hem, Willempke, maar hij zou het meebrengen, als ie v'rum kwam. En toen ie v'rum kwam, toen had hij satinet. Blauwe. En Door, Simon Wijnands zijn vrouw, kocht eenigte el, zooveul als ze noodig had. 's Avonds, mee zijn pijp in den mond, onder de bronolielamp in den herd, timmerde Simon de schraag en vormde de kist toe een wieg, mee een paar latjes als handsvatten. Zijn vrouw, mee d'r zware lichaam vooruitgestoken, holp hem met de voering. Toen hadden ze een wieg, een schoone wieg, voor zoo goed als geen geld. Daar stonden ze, de man mee zijnen ernst en mee zijn pijp, en de vrouw mee den schoot bollend onder d'ren blauwen scholk, daar stonden ze en hun handen lagen aandachtig en voldaan op het hout van de wieg, dit verworven geluk, dat in den nood voorzag. Ha! ha! Nietwaar? Simon Wijnands moest zijn plaats hebben in de bedstee achter 't wijf, ook in deze dagen. En nou, uit de bedstee, geeft de moeder het wicht uit handen aan den man, die het neerlegt en de dekentjes spreidt. Daar slaapt het kind, bewaakt en beschermd door moeders luisteren en door God's adem en oog, die alom tegenwoordig zijn. Ook in de hutten van de sjofelsten onder ons. Ook in de hut van Simon Wijnands.
| |
| |
_De nacht ligt over de peel gebogen. Over de zandwegen in deze wereld. Gekoepeld wijd en helder. De nacht heeft de stem van zijn stilte in het huis, in den herd. Ge hoort den tiktak van de hangklok in den herd, den harden stappenden tiktak, die in de rust, de korte van duur, regelmatig naar den lichten morgen gaat. Het nachtlicht flakkert en onscherpe schaduwen wapperen. De bliksem steekt verticaal in de lucht, mee drie haken, op de schilderij van den heiligen Donatus. Er flakkert licht over den kruislievenheer en over den doornenkroon en den rietstok en in de oogen van Christus. Simon Wijnands snurkt. In den nacht ontstaat fel het schreien van het kind. De moeder lag wakker en de vader wordt gewekt. De vader luistert naar dit nieuwe geluid. Dit jonge geluid, dit klagen. Gekrijt, erbarmelijk, dat de stilte vaneen rijt mee korte halen. Wat moeten we doen? In de wakke nachtstilte klinkt de stem van de moeder. Simon Wijnands komt uit de bedstee. In zijn baaien lijf en barrevoets staat hij in den herd. Hij komt bij de wieg en in zijn groote handen neemt hij da kleine en warme, da schreiende er uit. Daar staat hij nou. Heeft hij dit gewild, dit poovere? Hij staat in de aandacht van het schamele licht en moet voorzichtig zijn, nu dit teere leven tusschen zijn felle knuisten gehouden wordt. Hij draagt het als een pak, waarin iets zit dat breken zal als 't valt. Dan geeft hij het aan de moeder. De moeder sust en douwt. Simon Wijnands moet nog meer doen. 't Is belachelijk, zooals hij daar in zijn baaien lijf en berrevoets door den herd krast en doeken neemt en spelden zoekt. 't Was een gesukkel. Later
| |
| |
ligt het kind weer in zijn kist. 't Is stil. 't Slaapt weer. Dan wordt het weer wakker en 't krijt, 't krijt, een uur aan een stuk. Simon Wijnands heeft weinig oefening als vader. O, hij zucht eronder. Hij duikt zijnen kop en smoort een ruw woord. De zachte stem van zijn vrouw sust hem in zijn ruwheid.
't Keind kan het niet helpen, zegt Door, Simon Wijnands zijn vrouw.
_Simon komt weer het bed uit. Hij doet zijn plichten. Da duurt toe de morgen licht aan de helder geworre ruit. Dan staat Simon Wijnands op. Hij kleedt zijn eigen aan. Hij maakt zijn boterhammen verrig, vult zijnen knik en zijn drinkenskruik. De jonge morgen. De roode zon op den blauwen aarderand, het blauwe koren en het vroege rood van een klaproos, nat van dauw. Over de breede witte baan dwars door de grauwe peel, het vonkende witte licht, dat naar het hart van den hemel rent en openvloeit over het gewekte lied van een eenzamen vogel. De peel heeft haar stem. De gonzing der stilte, die oe in de ooren zoemt. En later de fluit van de turfstrooiselfabriek heel in de verte in den dag.
_Het kind was nog ongedoopt. Eenen kleinen heiden. Als christene menschen zullen we het laten doopen. Daarom scheej Simon Wijnands diejen middag al vroeg van zijn werk af. Hij was, toen hij naar de peel ging, evekes aangegaan bij Jan Hezemans, het oliemanneke. Jan Hezemans, die dagelijks zijn bronolie-karreke door de peel en door de akkers duwde. Jan Olie, zeejen de menschen. Toen sprak Simon Wijnands
| |
| |
mee Jan Olie af, alsdat hij diejen middag aan zou komme. De baker had tegen dien tijd den doop bij den pastoor besproken. Bij pastoor Bartels. Jan Olie wilde de peter zijn. Asteblief, als ik er oe een pleizier mee doe. En Mie van Dinther was de meter. Alla.
Ik kom, zee Jan Olie, ik kom.
_Hij viet zijn petje van zijnen kop, hij kraste, terwijl hij het petje in de hand hield, mee een paar vingers door zijn haar, hij spierste en hij knipte een oogske en hij zee:
Simon Wijnands, zee-t-ie, ik kom.
_En hij kwamp. De baker droeg het wicht in de armen, voorzichtig onder een schoonen witten neteldoek, waarvan de slippen waaiden in den helderen, blauwen dag, die aan de ooren zoemde. Mie van Dinther liep naast haar en achter de vrouwen kwamen de mannen, de vader Simon Wijnands en Jan Olie. Ze hadden hun Zondagsche dingen aan voor de plechtigheid en Jan Olie rookte zijn pijpje. Och, in zijn Zondagsche dingen stonk Jan nog naar den bronolie, zijn handen en zijn gezicht, zijn lijf in de kleer stonken ernaar. Hij was mee zijn gedachten heelemaal niet bij den doop, diejen Jan Olie.
Da's een gek ding, Simon Wijnands, zee Jan Olie.
Wat? vroeg Simon Wijnands.
De aarde is rond, zee Jan Olie.
_Nee, wat is dat nou voor prating. Jan Olie keek gewichtig. Hij viet zijn pijpke uit zijnen mond en hij spierste, dan smakte hij weer aan zijn rookwolkjes.
| |
| |
Simon Wijnands, zee-t-ie, de aarde is zoo rond as te mieter.
_Simon Wijnands gaf geen bescheid. Simon Wijnands dacht aan den doop en voelde op voorhand de verlegenigheid.
Zoo rond als een bolleke, zegt Jan Olie. Ik heb het wel eens verkleind gezien, zegt hij. Zoonen bol op een stang. Ge kant hem mee oe hand ronddraaien.
_Simon Wijnands geeft bescheid:
Ja, zegt Simon Wijnands.
Ge ziet Amerika. 'k Wil Azie zien, zegde ge. 'nen Halven slag om en ge hebt Azie.
Wa's da voor een ding?
Een land.
Een land?
Een land! Daar wonen de wilden en daar zijn de vuurspuwende bergen.
Dan is het wijdweg, zegt Simon Wijnands.
Ja, zegt Jan Olie, 'nen halven slag naar links.
_Ha! ha! Jan Olie vraagt:
Hoe doopte ge 't keind?
Marie, zegt Simon Wijnands.
Maria, zegt Jan Olie.
Juust, Maria.
_Ze zijn, gegaan langs den weg van wagensporen, nu gekomen op den grindweg. Hier staan weerskanten jonge eikele-boomen in 't groen blad. Het kerkje ligt er klein en rood mee 't blauw torentje in den hemel. Ze zien de pastorie, de school en 't huis van den meester. Daar komt 'nen mensch aangewandeld, 'nen mijn- | |
| |
heer. Dat is hij, den meester. Meester Bladder. De school is uit en de meester maakt zijn wandeling door de schoone en liefelijke natuur. Den meester is blootshoofds, want hij is zoo maar evekes zijn deur uitgegaan. Eenen doopeling! Den meester heeft de vrouwen staande gehouden en als Simon Wijnands en Jan Olie dichtebij kommen, dan vatten ze allebei hun pet voor den meester af.
Dag mijnheer den bovenmeester!
_Mijnheer den bovenmeester glimlacht vriendelijk en welwillend. Hij heeft zoo'n slag om met den trouwhartigen naïeven eenvoud van ons menschen om te gaan. Mie van Dinther licht den neteldoek op. De meester kijkt en lacht. Jazeker, 't is een schoon kind. Hoe zal je 't doopen?
Marie, zegt Mie van Dinther.
En de tweede naam?
_De tweede naam. Ja, eerlijk gezegd stond hij weinig vast. Ze hadden erover gesproken het eenen tweeden naam te geven naar grootmoeders van de vrouws kant of, net als den eersten naam, naar de meter.
Je moet het Maria Magdalena noemen, zegt de meester. Dat klinkt schoon. Het is een prachtige naam. Maria Magdalena was een der heilige vrouwen onder het kruis en een der vrouwen die op den Paaschmorgen den steen van Christus' graf gingen wentelen.
Juust, zegt Jan Olie.
_Jan Olie knikt, vol waardeering voor het onderricht. Juust, de meester weet het.
Simon Wijnands, zegt Jan Olie, ik als peter zijnde vraag oe: noem het kind Maria Magdalena.
| |
| |
Ja, zegt Simon Wijnands.
_Toen kwamen ze bij het kerkje. Toen kwamen ze bij den pastoor en den koster. Bij pastoor Bartels en bij den koster Willem Steegs. O, diejen pastoor Bartels, da was nou oogenschijnlijk niet eene van de vriendelijkste menschen. Awóé, zee den pastoor, en zijn slappe hangwangen trilden en hij keek mee waterige oogen over de gouden randen van zijnen bril. Hij zee bekant geen een volledig en duidelijk woord, hij bromde en stiet geluiden uit. Da was geen kwajigheid, nee. Den pastoor zelf wist niet wat het was. 't Was moeilijk de dingen duidelijk te zeggen, 't was moeilijker nog veel te praten en de menschen mee 'nen vriendelijken glimlach tegemoet te treden. Maar waar hij nood en leed zag, daar was hij toch bewogen, midden in zijn hardheid. Hij leed het mee, gaf en holp en snauwde onderwijl. Awóé. De pastoor was in zijnen superpli en mee zijnen purperen stool om. In het kerkportaal las hij uit zijn boek, dat rood op snee was, rood, en er hingen linten uit. Wat vraagt gij van de kerk Gods? Het geloof, zee den koster voor, en de meter zee het na. Ze keken allebei in hun boek, de pastoor en de koster. En de pastoor blies den onreinen geest van het kind weg en gaf het op zijn voorhoofd en zijn kleine borstje het kruisteeken. En toen het kind het gezegende zout op het tongske wier gelegd, toen begost het te schruwen en 't schruwde bekant toe het einde toe. De pastoor zijn hangwangen sidderden van het vlugge latijnsche bidden, zijn rose schoongewasschen vinger sloeg de blaaikes en af en toe dan zee ook de koster
| |
| |
wat tegen de meter tusschen de gebeden van den pastoor in. Toen is het uiteinde van den priesterlijken stool op het schruwende keind gelegd en zoo is het binnengedragen in de kerk naar den doopvont. De doopvont, waarin het water is, was versierd mee een beeldengroep: Christus mee zijnen blooten rug ondergaat den doop uit de handen van Johannes den Dooper. 't Is schoon om te zien. Johannes den Dooper heeft 'nen prachtigen baard van stijve krullen, hij draagt zijn kemelharen kleed, en het water vloeit in zijnen steenen stilstand zilveren geschilderd stijf van de geheven hand van Johannes naar het hoofd van Jezus Christus. Op den drempel van de doopkapel zegt pastoor Bartels: ik bezweer u welke onreine geest gij ook zijt, in den naam van God den almachtigen Vader en in den naam van Jezus Christus zijnen zoon onzen Heer en rechter en in de kracht van den heiligen Geest, dat gij heengaat van dit schepsel Gods Maria Magdalena. En de pastoor opent het oor van Maria Magdalena. En opent de neus van het keind toe zoeten geur. En de doopeling verzaakt den duivel en al zijn werken en al zijn ijdelheden. De pastoor heeft ten laatste zijnen paarsen stool afgelegd en eenen witten omgeslagen als hij over het luide schruwende kind, dat in de armen van Marie van Dinther boven den doopvont gehouden wordt, driemaal het water vloeien doet, en, terwijl het kinderkeeltje naar de verte der kerk verhelmt, zegt de pastoor: Ego te baptiso in nomine patris et filii et spiritus sancti.
Amen, zee Jan Olie.
_Den koster stiet hem aan en zee:
| |
| |
Ge moet geen amen zeggen.
O, zee Jan Olie.
_Maar later, toen 't uit was, toen zee den pastoor: Dominus sit tecum.
Amen, zee den koster.
_Diejen Jan Olie, hij trok zijn wenkbrauwen in de hoogte, keek naar den koster en schudde zijnen kop.
_Nu gaan zij in vrede. Simon Wijnands had er al den tijd, mee zijn pet in de handen, verlegen bijgestaan en gekeken naar alles wat de pastoor deed en geluisterd. Den naam van Maria Magdalena was ingeschreven. Awóé, had de pastoor gezeed en hij was weggegaan, de sacristij in. Simon Wijnands gaf den koster wat in de hand, och, niet veel, een kleinigheid, zooveel eenen armen mensch missen kan. Voor den koster. Asteblief. En voor den pastoor en de kerk. Asteblief. Nu gaan zij in vrede. Den liturgischen groet, dien de pastoor hen had meegegeven. Maria Magdalena, de kleine, is witter dan de witste sneeuw en zuiverder dan het zuiverste kristal dat God de Heer schiep, in 't witte doopkleed, dat haar zielke kreeg uit den hemel waar de engelen uit Gods genade het weefden. Maar daarover spraken Mie van Dinther en de baker en Simon Wijnands en Jan Olie niet. Nee. Mie van Dinther klaagde erover, alsdat den pastoor toch evel zoonen norschen mensch was en grif geen woord tegen oe zee. Maar Simon Wijnands, diejen man, hij liep nu ook met zijnen kop gebogen. Hij zee d'r ook zooveel nie, diejen Simon. Hij had zijn petje afgevat en gezeed: dag mijnheer den pastoor. En toen 't afgeloopen was, toen had hij gezeed: en wel bedankt.
| |
| |
_Toen ze weer thuis waren, toen kraste Jan Olie wat in den herd rond. De moeder in de bedstee gaf het gedoopte kind de borst en ze zee zoete woorden en keek op het lijfke naar de teekenen van de doop en ze zee naderhand tegen de baker, dat ze water zou opzetten voor de koffie. De baker deed dat en vertelde luidruchtig, hoe 't keind deeger geschruwd had, en de dwaze moeder, zij vroeg het aan het woordenlooze wicht: hedde gij zoo geschruwd, mijn bloeike? Jan Olie kraste nou rond in den herd. Hij was nou de peter. Jawel. Daarom gong Simon Wijnands mee hem mee de deur uit. Ze gingen naar 't herbergske van Doreke Moes, da was 'nen boogscheut ver langs den weg. Daar gingen ze d'r eene op vatten. Op de plechtigheid.
_Op het zink van den toog staan de glaaskes. Mee hunnen fijnen boord. Mee hun voetje. Den brandewijn siddert en vonkelt erin. Jan Olie leunt mee twee armen op het zink van den toog en kijkt in zijn glaaske. 't Flonkert. 't Is diamant. 't Is geenen onbekende voor Jan Olie. O nee. Jan Olie knipt er een oogske tegen en hij zegt: goejendag. Simon Wijnands neven hem leunt tegen den toog en kijkt naar de groote reclameplaat voor rijwielen neven de deur. Groene en blauwe weien en een weg geel als boter. Daar kommen, op glimmende fietsen mee blanke banden en vlug, eenen mijnheer en een juffrouw aangefietst mee schoone kleurige kleeren en rose, lachende gezichten. Die twee paar oogen kijken Simon Wijnands lachende aan. Boomen en een kerktorentje, groot als een peper- | |
| |
buske. Alla, Jan Olie vat zijnen borrel. Nu klinken zij zeer voorzichtig. Op den santé van het keind. Da ge er nog veul meugt krijgen, Simon! Simon grinnikt. Joep! Jan Olie zijn glaaske is leeg. Dan, mee den fellen en zoet brandenden smaak van den brandewijn op de tong, smakt hij mee deugd aan zijn pijp. Simon Wijnands kan er zeker niet zoo vlug mee overweg. Hij zet zijn glaaske neer op het zink en 't is nog half vol. 't Is stil. Er tikt een klok in 't leege vertrek. En buiten is er wat wind. Toe, Simon Wijnands, drink 'es leeg. Vooruit! Nadien schenkt Doreke Moes weer in. Zij staat daar, 't wijfke, mee opgestroopte mouwen en d'ren blauwen scholk en d'r morgenmutske met zijn pijpeplooikes achterwaarts. Ze heeft zoo'n vernijnige gezichtjeeen, da Doreke Moes, vernepen en tanig, maar mee een paar vlugge steek-oogen. Jan Olie, van klaarlouter gekkigheid, knipt een eugske tegen haar en hij zegt deftig: Doretje! Hij zet er zijnen mond toe, Jan Olie. Ha! ha! Het tweede glaaske is nog vlugger leeg dan 't eerste. 't Gaat als de kernijnen. 't Is vreemd, zegt Jan Olie. Als gij nou nog eenen keer tracteert, zegt ie tegen Simon Wijnands, dan tracteer ik terug mee een glas, zegt hij. Het gebeurt. Zij tracteeren elkaar. Zij kijken elkaar stil in de oogen en kijken in elkander's wijze lach en drinken. Simon Wijnands moest dit eigenlijk niet doen. Hij, de jonge vader, waarom staat hij hier en drinkt borrels? Hij neemt ze van het geld voor den huishoud af. Hij neemt het van de vrouw af en van het keind en van zijn eigen brood. Wat ziede ge, als ge zoo'n blinkend glaaske vlak bij oe oogen houdt? Een helderheid, een diepte van lichte klaar- | |
| |
heid. Dan komt de goede geur en stijgt in oe. Ha! ha! ha! Simon Wijnands moest het niet doen. Hij moest het sakkerdomme niet doen, non de satan! De weg als boter geel wiegt en wiegt en verlegt zich naar verten, waar we den kop maar overeind behoeven te houden om in de wolken te zijn. Een lach nadert. Een dubbele lach. Een snelle lach vóór den wind op wentelende blanke wielen. Snotje verdomme, Jan Olie krijgt eenen slag op zijnen schouder, dat ie toe beneden den toog duikt. Maar hij komt omhoog als een duivelsch duikelaartje op looden voet en hij geeft den slag terug mee 'nen stomp in den buik van Simon Wijnands. Zij vatten er eenen op. Zij vatten er eenen op alles. Op den doopeling. Op den vader. Op den peter. Op de meter. Op den pastoor, awóé! Op den koster, den doorluchten vromen en weledelen heer Wilhelmus Steegs, zegt Jan Olie, die 'ne mondfiat is. Als de klok haar uur slaat en zij hebben de slagen geteld, dan vatten zij er eenen op den slag van de klok. Die klokslag, Jan Olie heeft er zoo'n pleizier in, in die kemieke klok. Ha! ha! hij staat wezenlijk te barsten van het lachen. Zij vatten er vervolgens eenen op het toekomstige welzijn van Doreke Moes, da méé lacht, da geenen borrel weigert. Waarom zou ze weigeren. Als ge mee een herberg in de peel zit, dan zitte ge daar voor de verdiensten en om 'nen peelwerker 'nen borrel te schenken. Dachte ge, da ge geld toekreeg bij een duur vergunning? Dachte ge, da Doreke Moes niet op lasten zat en haar gebed niet stort voor zegen in de zaak? Nou staan de mannen niet meer stil aan den toog geleund. Zij staan te wiegen en te schudden en van klaar- | |
| |
loutere heetigheid mekaar te beuken en murw te slaan mee daverende vriendschappelijke en liefkoozende slagen en stompen. Doreke heeft er haar pleizier van, zwie toch evel stil. Jan Olie en Simon Wijnands vatten er eenen op allen klot van de peel. Zij vatten er eenen op de wonderlijke en onbegrijpelijke rondheid van den aardbol. En eindelijk, als ze niks meer weten, en mee zatte oogen staan te lachen, vatten zij er eene op het pleizier en heffen eenen daverenden zang aan. Honger, armoe en ellende zijn dingen uit een vergeten wereld. In hun lichte hart zijn ze verzoend mee al hun levensdagen en mee hun werk, mee alle ontbering. De peel, ha, ha, de peel? Wat kan ons nondesatan-de-sakkerju de peel gat-ver-hier-en-ginder verdomme? Jan Olie schrééuwt dit, op hoogen toon. Hij zingt het bekant. En hij knijpt zijn oogen toe spleetjes, drinkt aan zijn glaaske en hij lacht, plotseling vervuld van een oneindige en zoete vreugd, een vreugd waarin hij de hand van Simon Wijnands grijpt en die zeer langen tijd krachtig en hartelijk schudt.
Simon, zegt ie, ge hebt nou een dochter.
Dat heb ik, zegt Simon.
't Is een groot geluk vader te zijn, Simon, zegt Jan Olie.
Da zegde ge goe, Jan Olie, zegt Simon.
_Ach, diejen Simon, hij is teer gestemd en kijkt ernstig, als vader zijnde.
Simon Wijnands, zegt Jan Olie, als ik altijd recht vooruit loop en ik kijk niet om en ik loop dagen en nachten door hitte, door sneeuw en ijs, gat-vernon-den-duvel Simon, dan kom ik hier weer uit, hier in de
| |
| |
peel, bij Doreke Moes en d'ren kostelijken jenever, want voorwaar Simon Wijnands, ge gelooft me niet, maar de wereld is rond en we vallen er niet af en we hangen er mee den kop omlaag tegenaan, zooals bijen in den zwerm en we zwermen, we zwermen, Simon Wijnands, gij en Doreke en ik, en we zijn vrienden en we blijven vrienden, maar ge moet me niks vertellen alsdat de wereld niet rond is, want ze is zoo rond als te mieter.
Als te mieter, zegt Simon Wijnands.
Wa zijdege toch evel 'nen mondfiat, zegt Doreke Moes.
Nietwaar, Simon, as te mieter, zegt Jan Olie, gij bent 'nen mensch, die mij begrijpt, zegt Jan Olie, wij begrijpen elkaar.
_Zeker, ze begrijpen elkaar. Er is zooveel hartelijke genegenheid. Jan Olie heeft Simon Wijnands zijn hand weer gegrepen en drukt die teeder en hartstochtelijk en zeer langen tijd. Jawel, 't gaat zoetjes aan al donkeren. Ze staan hier al een heel hortje bij den toog hun borrels te proeven en te wiegen en elkander mee stompen en schouderslagen te liefkoozen. Doreke Moes moet het petroleumlampke er bij halen als zij eindelijk gaan afrekenen. Zij tellen lang hun stuivers bijeen en dan gaan zij, na een teeder, hartroerend en langdurig afscheid van Doreke Moes. Dan komen ze buiten. Het laatste licht vloeit weg over de peel. Zij sukkelen vooruit, twee figuren, klein tegen den verren einder, tegen den hoogen hemel en de diepe vlakte. In heel verre ruiten komen er lichtjes te pinken. Bij het huis van Simon Wijnands, daar onder den wilge- | |
| |
boom, die zijn vele en hooge lommer over hen spreidt, daar nemen zij afscheid. Ook dat heeft zijnen tijd van doen. Zij zijn vrienden. En zij blijven vrienden. Ze begrijpen elkaar. En zij kannen mee elkaar praten, niewaar. Zeker. En dat ie nou peter is geworre van den kleine, dat doet Jan Olie goed. Dat heeft ie wezenlijk in zijn binnenste gevoeld, dat kande ge gelooven, Simon Wijnands. Ik ben 'nen mensch mee gevoel, zegt Jan Olie. Alla, geef me de vijf. En houd oe.
_Zeker, ook Simon Wijnands is 'nen mensch mee gevoel. Hij komt binnen in zijnen herd, stikkend en overvloejend van een teederheid, die als een wonder ligt in zijn gemoed en met een verlangen zóó wijd en zoo schoon. Hij beeft en wankelt van ontroering, en den herd, de tafel, de kachel en de stoelen, da wiegt en duikelt, da komt naar hem toe. Zijn vrouw wacht hem. Armen en een hart, da komt naar hem toe. De moeder en het kind. Alles is goed, de hemel en God die ons schiep zijn geprezen. God, die den kleine schiep, het durske. Mee een groot hart en mee groote armen is Simon Wijnands donker en vol schaduw boven het bed, waar de moeder ligt mee het kind tegen de warme bescherming van haar vleesch en hart. Simon! Simon! Roep hem niet. De verschrikking van de jeneverlucht slaat neer als een stinkende golf. Simon! Simon! Zijn oogen en zijn hart lachen en zijn groote armen grijpen het zeer kleine kind. De moeder, bleek van angst, wil hem tegenhouden, dezen vreemden man, die buiten de rede is. Simon dan! Roep hem niet en waarschouw hem niet. Zijn teederheid grijpt het
| |
| |
kind en wankelt door den herd naar 'nen stoel bij de tafel. Daar, onder het licht, zit hij en houdt het kind in den dubbelen sterken boog van zijn krachtige armen en in de wijdheid van zijn goed verlangen. Heb maar geenen schrik, dat hij het zal laten vallen. Hij kijkt op het wicht, op het gezichtje. Hij voelt in zijn grove handen het warme en het zwakke van dit hulpelooze en tuurt op het kleine gezichtje, dat zijnen lach niet ziet en hij ondergaat al den schoonen zin van zijn vaderschap. Hij kijkt en zit goedkeurend te knikken en lacht en speelt mee zijn gezicht en mee zijn mond, dwaze gezichten en dwaze geluiden, dwaze teederheid. Hij staat op en loopt in den herd en douwt het wicht en zingt er een heel oud liedje bij, dat hij zeker nog onthouden heeft uit den tijd, dat zijn moeder het voor hem zong. Er is zooveel geluk in zijn huis. Zeker. Simon! De roep van zijn vrouw. De vrouw, die zijnen naam zegt. Simon gehoorzaamt die goede stem en geeft uit zijn armen het kind over in de handen van de vrouw. Ha! ha! Diejen Simon. Het lijkt op òù, zegt hij tegen zijn vrouw. Hij hoeft niet te knielen en te buigen over haar mond en te zeggen: bedankt voor het kiendje. Het lijkt op ou. De moeder, in het lamplicht, kijkt dit van het gezichtje af. 't Is wonderlijk. Moest Door niet kijven tegen Simon, dat hij in dezen toestand thuis is gekomen? Zij zwijgt. Het kind lijkt op zijn moeder. Alles is goed. Hare mensch is goed. De moeder kijkt en is tevreden in haren schrik voor dien ruwen vent, die gedronken heeft. Dit had Simon niet moeten doen. 't Is zonde en godgeklaagd en verloren vrucht van zoo zwaren arbeid voor een huis, dat arm
| |
| |
is. 't Is Simon, die nadien mee vele woorden en gebrabbel binnensmonds het kind in de wieg legt. De nacht komt en de man snurkt luide naast zijn vrouw. In de kleine glorie van de blauwgevoerde zeepkist, schamel als de krib in den stal van Beteljem, de kist naast het bed der ouders, slaapt het kind. De moeder luistert naar den slaap. Naar den nacht. Den diepen en duisteren nacht.
_Den volgenden morgen, toen trokken Simon Wijnands en Jan Olie den verren weg naar 't dorp, naar het gemeentehuis en daar dejen ze de aangifte van de geboorte van Simon Wijnands zijn dochter. Ze hadden zat pleizier en stevigen nadorst. Simon Wijnands tracteerde in de herberg Den Gouden Leeuw bij het gemeentehuis den getuige Jan Olie mee een glas bier. Dat kost ie nie achterwege laten. Dan gingen ze terug en nou, na 't gefeest, ging Simon Wijnands vervolgens de peel weer in.
|
|