| |
| |
| |
Bij den dood van Adolf Hitler
Ich habe jenen Rock angezogen der mir selbst der heiligste und teuerste war. Ich werde ihn nur ausziehen nach dem Siege, oder ich werde dieses Ende nicht erleben.
Der Führer, 1 September 1939.
Adolf Hitler is dood. Zoo heeft de radio nu al eenige malen bericht. Maar de berichten zijn zoo summier en nuchter, dat men ze nauwelijks gelooft en telkens aan mystificatie denkt. Of kunnen we niet ontwennen aan het Hitler-pathos en is men, als men aan dezen dood twijfelt, slachtoffer van de Hitler-mystiek? Want deze dood had toch medegedeeld moeten worden met omfloerste trommen, die hun huiver joegen door het Duitsche volk.
De doodsberichten zijn ook tegenstrijdig. Rijksleider S.S. Heinrich Himmler heeft aan den Zweedschen graaf Folke Bernadotte, wien hij het Duitsche aanbod tot onvoorwaardelijke overgave van Duitschland aan Engeland en Amerika toevertrouwde, medegedeeld, en dat was reeds op 24 April, dat Hitler een bloeduitstorting in de hersens had en stervende was. Het aan Engeland en Amerika over te brengen bericht had een klaarblijkelijk geruststellende strekking: het doodsmoment was ad libitum en samen te brengen met het meest geschikte tijdstip. De Hamburger-Bremen-zender berichtte terloops, kort voor de capitulatie van Berlijn, dat Hitler in zijn ondergrondsch hoofdkwartier in den strijd tegen het bolsjewisme was gesneuveld. Maar dit bericht doet juist in zijn beknoptheid zijn leugenachtigheid vermoeden. Zouden zoo de strijdende Duitschers den heldendood berichten van hun Führer, wiens doen en laten duizenden verkondigingen vond? Een in Russische krijgsgevangenschap geraakt Duitsch radiocommentator, Hans Fritsche, heeft, volgens radio Moskou, verklaard dat Hitler, Goebbels en de nieuwbenoemde chef van den Duitschen generalen staf zelfmoord hebben gepleegd. De zelfmoord lijkt voor den somberen Hitler ook waarschijnlijker, hij heeft in September 1939, toen hij zeer siegesbewusst tot den Rijksdag sprak en toegaf aan een oogenblik van sentimenteele en pathetische somberheid, er ook behaagziek op gezinspeeld. Het bericht van den Hamburger-Bremen-zender is al te doorzichtig in de overigens zwakke, zelfs een toeleg tot overtuigingskracht missende poging, een schijn van heldhaftigheid te geven aan Hitlers dood; het verzinsel ligt er te dik bovenop. Zoo hij waarlijk gesneuveld zou zijn, hoe is hij gesneuveld? Op welk uur? Op welk dramatisch oogenblik? In wiens bijzijn? En stamelde de neerzijgende stervende nog een laatste
| |
| |
woord: mijn arm Duitschland, of iets in dien geest? De voorstelling van zijn dood, zooals de Hamburger-Bremen-zender die geeft, zou, hadde zij overtuigingskracht, ook zijn mythe kunnen onderhouden of een nieuwe scheppen, - zooals hij een mythe uitvond voor den wanstaltigen en kinderachtigen trots: Duitschland heeft den vorigen oorlog niet militair verloren, doch het verloor hem alleen, omdat het Duitsche volk, in een uur van tegenslag ondankbaar geworden voor al zijn overwinningen, het leger een dolkstoot toebracht in den rug. Zoo zou zijn heldendood op het tragische Berlijnsche slagveld zijn leven den zin geven, dat het geofferd was in dien heiligen strijd tegen het bolsjewisme, waarvoor hij stond met den dolkstoot der beschaafde westersche democratieën in den rug. En de Duitschers zouden straks kunnen zeggen: wij verloren den oorlog niet militair, doch alleen omdat Hitler stierf op het kritieke oogenblik; - had hij blijven leven dan hadden wij den oorlog gewonnen.
Zullen de geallieerden zich zekerheid verschaffen omtrent Hitlers dood en zijn wijze van sterven? Blijft die Duitsche hebbelijkheid, om nooit de waarheid aan den dag te doen treden, ook na den oorlog slagen in haar misleidingen? Zullen we ooit te weten komen, hoe precies Hitler stierf? Met vergif in zijn bed? Stierf hij moedig? Stierf hij laf? Met een kogel door zijn slaap? Sneuvelde hij? Werd hij vermoord? Vermoordde hij zichzelf? Wat ging er in hem om, toen hij zijn nederlaag zag, toen hij zich onder den voet zag geloopen door de horden van Stalin (in de legerberichten mochten ze niet eens ‘soldaten’ genoemd worden!) en door de militaire idioten van Engeland en Amerika, voor wie hij wel terug zou wijken om hen in Europa aan land te laten komen, opdat hij hen daarna eens en voor goed in zee zou kunnen vegen? Wat ging er in hem om, toen hij de oogen openspalkte voor zijn einde, grauw en vaal als het trieste einde der duizenden zielige slachtoffers van de lompe bruten en beulen, die hij zijn keurbende noemde? En wij weten niets van zijn begrafenis! Waar is hij begraven, en hoe? Wie stonden bij zijn beaarding? Schreide men? Sprak men? Maar men begroef Duitschland zelf! (Hitler ist Deutschland, Deutschland ist Hitler. Wer Hitler sagt, sagt Deutschland, wer Deutschland sagt, sagt Hitler!) Neen, die dood is toch maar een raar duister zaakje.
Hij is dood. Ik heb met mijn radiotoestel alle bereikbare stations afgezocht, om het maar dikwijls te hooren en om het in alle talen te hooren, dat hij dood is. De Mei begint koud, met vlagen, en ik hoor den wind gieren en die zachte rateling van regen terwijl ik uit het toestel, waarvan het licht een klaarteschijn geeft in het donker, de stem hoor, die het mij opnieuw verkondigt: Adolf Hiet-le iest toot! (De t's angehaucht.) Als het een
| |
| |
jaar, als het twee jaren geleden gezegd was, dan hadden we opgevlogen. Dan hadden we van buur tot buur gerend. Dan hadden twee halfronden op hun kop gestaan. En nu, - het bericht doet het niet, het verwekt geen deining, het komt terloops; het is merkwaardig, zoo onverschillig als men er voor blijft. Het is het noodlot van dictators, dat zij geen glansrijk sterfbed hebben. De dood komt samen met hun val en is even roemloos en grauw.
Mussolini, wiens dood bijna gelijktijdig met dien van Hitler komt, is het eender vergaan. Italiës luide glorie, als een vorst niet te genaken in zijn Palazzo Venezia en op zijn balkon den kreet der tienduizenden ontketenend: Viva il Duce! - en nu als een vogelvrije, als een vlegel uit de onderwereld - hoe dicht staan ze daar altijd bij - neergeschoten en op straat, als een geslachte os met het hoofd omlaag, te kijk gehangen naast het lijk van zijn laatste vriendin.
Hitler is dood. De wereld staat er niet voor stil, het bericht van zijn dood is een bericht, dat in het gedrang van het nieuws verdrinkt. Zijn dood of zijn leven doen er niets meer toe. Maar ik wil het dikwijls hooren, dat hij dood is. Niet omdat het zoo heerlijk is, want heerlijker was het als hij in leven was gebleven, als hij geboeid en gekneveld was geweest en wij getuigen hadden kunnen zijn van zijn beschaming. (Een Engelsche rechter tot hem: Beklaagde sta eens op. Je hebt met den nadruk, die je eigen is, zelf gezegd, dat er niets in je rijk gebeurde wat je niet wist. Ik heb hier de onmetelijke lijst der doodgehongerden, der doodgetrapten, der doodgeknuppelden, der levend verbranden, der vergasten, der geschondenen van Dachau, van Belsen, van Auschwitz...; kom eens dichterbij, dit zijn een parapluie en een schemerlamp van menschenhuid, aangetroffen in het bezit van de vrouw van een Lagerkommandant, die haar slachtoffers daartoe liet villen, en ook zij zegende den heelen dag je naam: Heil Hitler.) Niet omdat zijn dood zoo heerlijk om te vernemen is, wil ik dit bericht telkens hooren, maar om de verrassing dier gemengde en zonderlinge indrukken: het maakt geen indruk en laat niet los. (Riekt hij reeds, op dit oogenblik? O, die groote gelijkmaker Dood!) Wij hadden allemaal ook zoozeer met hem te maken. Zijn naam woei als een moeraswind den heelen dag in den ademenden mond.
Was Hitler een groot man? Stellig was hij geen groot man. Ik lees nu in een nieuwsblad, dat hem gedenkt: ‘Hoezeer wij hen ook mogen verafschuwen, noch Hitler, noch Mussolini zullen wij genialiteit kunnen ontzeggen. Hitler is een man van groot formaat geweest. Helaas van groot formaat in de boosheid, waarschijnlijk daartoe gekomen door hoogmoed en ongebreidelde eer- en heerschzucht. En precies hetzelfde geldt voor den
| |
| |
Italiaanschen dictator. Zij hebben beiden de gave bezeten om een volk tot eendracht en grootheid te brengen, maar zij hebben in zelfoverschatting zich niet tevreden gesteld met de inderdaad belangrijke resultaten, die hun optreden gehad heeft voor hun volk, dat elk op een andere wijze slachtoffer was, het een van een verloren, het ander van een gewonnen oorlog. Hiermede niet tevreden en denkend, dat de ster van hun geluk haar zenith nog niet bereikt had, wilden zij toen hun despotisme de wereld opdringen en daarmee begon de ellende.’
Zoo'n stukje zit vol misverstanden. De gedachte wordt gewekt, dat, als beide dictatoren het bij hun land gelaten hadden, het uitstekend was geweest, zij hadden het immers tot eendracht en grootheid gebracht. De eendracht is geen andere geweest dan schijn. Bij den val van Mussolini bleek, hoe voos en verdorven de fascistische partij was, en hoe de eendracht, waartoe zij met haar machtsmiddelen dwong, een aanfluiting was van een werkelijke eendracht van het volk. En waarin bestond de grootheid van Italië? De Povlakte was drooggelegd, de wegen waren in orde gemaakt, de treinen liepen op tijd en de toeristen werden niet langer bestolen. De imperialistische politiek van Mussolini kon zich niet beperken tot het eigen land, - een tegenspraak in de termen - zij offerde Italië op aan het Abessijnsche avontuur, later aan het Spaansche en ten slotte aan het noodlottige Duitsche en bracht land en volk er mee tot de diepste ellende. Militaire grootheid? Militair was Italië, evenals van 1915 tot 1918, den bondgenoot een blok aan het been. Deze indrukwekkende macht van acht millioen stalen bajonetten, die vijf werelddeelen zou doen sidderen, zakte in haar lenden al dadelijk toen ze slaags raakte met het zooveel kleinere Griekenland, dat ze de lendenen zou breken. Ellende en schande, dat is het wat deze operetteheld het Italiaansche volk gebracht heeft in plaats van eendracht, grootheid. En niets is begrijpelijker dan de woede, waarmede het ontgoochelde beetgenomen Italiaansche volk na zijn val, die de droeve comedie beëindigde, zijn portretten de ramen uitsmeet en den kop, bestemd voor een groot bronzen standbeeld van hem, jouwend sleepte door de straten van Rome.
Waarlijk, ik kan Mussolini's geniale grootheid niet ontdekken en zie die van Hitler ook niet. Als ze zich maar tot hun eigen volk hadden beperkt, dat ze tot grootheid brachten, maar de ellende begon, toen ze de wereld hun despotisme opdrongen... En toen Hitler het Duitsche volk zijn despotisme opdrong? Als hij voor zijn eigen volk een zegen was geweest - zooals hier toch voorgesteld wordt -, zou hij dan ook niet een zegen zijn geweest voor andere volken? Als hij andere volken ten vloek was, kwam dat dan niet juist, omdat hij zijn eigen volk ten vloek
| |
| |
was? Begon die onuitwischbare schande van het Duitsche volk, de Konzentrations- en Vernichtungslager, toen Hitler de wereld zijn despotisme opdrong, of huiverde de wereld reeds toen niet voor deze verschrikkelijke zijde van zijn despotisme, die zij kende van faam maar nog niet van die werkelijkheid, welke ze later zou ontdekken toen de geallieerde soldaten die etterbuilen bloot legden?
Het onderscheid is niet te maken: van groot formaat zoolang hij zich tot het eigen volk beperkte, en eerst later de booze toen zijn despotisme tot agressieve daden kwam. (Woorden en geest waren altijd agressief.) Het is niet zoo, dat Hitler, niet meer tevreden met de machtspositie in eigen land, de heerschappij over de wereld wilde hebben. Zij is van meet af aan zijn conceptie geweest, reeds Mein Kampf laat daarover geen twijfel, en zijn imperialistische oorlogspolitiek, sinds hij het Duitsche staatsgezag in handen had, is het bevestigende bewijs. Eendracht van het Duitsche volk? Herleid tot die van het gezin en de buurt was ze af te lezen van het sidderen der ouders voor de kinderen, die bij het Hitlerjungvolk en de Hitlerjugend waren, en te hooren in den sluipenden stap van den voor het moreel van zijn huizenblok verantwoordelijken wacht, die als verlengstuk van de Gestapo aan ramen en deuren luisterde. Eendracht in vrees - de Duitscher ontkende de verschrikkingen der concentratiekampen liever, bang er anders zelf te worden heengesleept. De Partei bood voordeelen en stroomde overvol. Alles was Partei, van het S.S.-geboefte af tot den netten Duitschen mijnheer, die het hakenkruisinsigne droeg en vleide en kroop. Men kon in Duitschland als vreemdeling in geen tram of trein of in geen café zitten, en eeuwig onder de oogen van Hitlers portretten, of de Duitscher beleed onbewust zijn schuldcomplex door u te vragen naar uw meening over Führer en Partei, en iedere bedenking werd beantwoord met de uitvlucht der Duitsche eendracht: dass ist ja alles Auslandshetze. Hij, die dit volk zou groot gemaakt hebben, had het tot een volk gemaakt van lafheid en eeuwige vrees. In zijn imperialistische oorlogspolitiek schiep hij die ontzaglijke Wehrmacht, voorwaar een beter leger dan het Italiaansche, omdat het Italiaansche volk niet, het Duitsche volk wel een volk van soldaten is. Maar hij slaagde er niet in een Wehrmacht te scheppen met een houdbare superioriteit
voor een tijdsbestek van vier, vijf jaren, geen overdreven duur toch voor een modernen oorlog, binnen welk tijdsbestek zijn legers door de beter en moderner uitgeruste legers zijner vijanden verre overvleugeld werden. Hij vergaapte zich aan zijn aanvankelijke overwinningen, die hij in kortzichtige voorbarigheid als beslissend beschouwde. Maar de groote strategische doelen, Leningrad, Stalingrad, Moskou, de Oekraine,
| |
| |
die hem in 't oosten de overwinning hadden moeten brengen, Malta en Suez, die ze hem hadden moeten brengen in Afrika en de Middellandsche Zee, de landing in Engeland, die ze hem had moeten verzekeren in 't westen, werden geen van alle bereikt, en de ondernemingen verliepen in even zoovele impasses.
De defensieve strategie, de onmetelijke Russische ruimten, de Noord-afrikaansche peripherie, de Atlantische muur faalden catastrophaal, stuk voor stuk werden het droevige mislukkingen, en ze brachten hem tot razernij - Engelsche officieren hoorden aan een aftakking van zijn telefonische verbinding met den generalen staf in Normandië hem schreeuwen, brullen en krijschen dat Caen niet mòcht en niet kòn vallen, dat het móest en zóu en zóu en móest behouden blijven. (Het viel, en de commentators uit zijn militaire kringen kregen opdracht den doorbroken Atlantikwal te degradeeren tot een ‘golfbreker’, die zijn dienst had gedaan.)
Waarin heeft hij het Duitsche volk groot gemaakt, deze groote man? Hij beschouwde het zelf, zooals men in de eerste uitgaven van Mein Kampf kan lezen, als een groote, domme kudde schapen, die men voort kan jagen waar men wil en die gemakkelijk gelooven en gehoorzamen, omdat ze te dom zijn om te begrijpen. Hij is ondenkbaar zonder het Duitsche klimaat, - zonder een volk, dat te dom is om te begrijpen. Bij een klein volk als het Nederlandsche zou hij geen voet aan den grond gekregen hebben, tenzij als de schreeuwgrage risé van een parlement, niet alleen omdat dit volk ongevoelig is voor pathos en hollen bombast, maar omdat het in zijn nuchterheid niet te dom is om te begrijpen en reeds niet de tegenspraken, de onwaarheden, de voortdurende woordbreuk in dezen man zou hebben verdragen. Voelt gij u bedreigd, vroeg hij aan de kleine staten met dat ontwapenend, vertrouwenwekkend gebaar van iemand, die open kaart speelt, - en de vraag viel hem waarschijnlijk in op het oogenblik dat hij die kleine staten betrok in zijn strategische concepties voor de militaire onderneming ter verovering van Europa en Engeland. Ik geef u plechtig de Duitsche garantie, zei hij tot dezelfde kleine staten, en ongetwijfeld deed hij dat op het oogenblik, waarop het onherroepelijk vaststond, dat hij hen zou overvallen.
Na de oplossing van het vraagstuk der Sudeten-Duitschers heb ik geen territoriale eischen meer in Europa, verzekerde hij: wij wenschen geen Tsjechen. En toen hij aannam, dat men er over gerustgesteld was en het oogenblik nu het gunstigste was, viel hij Tsjechië binnen. - Maar hij zei ook, zinspelend op de landing in Engeland: hij komt, twijfel niet. Het Duitsche volk zei: Veertien dagen na de landing in Engeland is de oorlog uit, de Führer weet dag en uur. En Goebbels herhaalde en herhaalde die
| |
| |
geheimzinnige verzekering van dien dag en dat uur, die alleen de Führer wist. Dit opgezweept geloof van een volk beschaamde hij met een gerust hart èn schaamteloos, door Engeland een landing in Europa als grootspraak in de schoenen te schuiven op het oogenblik, dat hij zelf definitief van een landing in Engeland had afgezien. Een leugenaar of een gek - zou de nuchtere Nederlander gezegd hebben. Maar een gek was hij niet. Hij had zijn domme, koppige logica in het doel dat hij zich stelde: beloof ik een land, dat ik het niet overval, dan is het op mijn overval het minst bedacht en reduceer ik de moeilijkheden. Zou ik beschaamd worden, dat mijn voorgenomen landing in Engeland slechts grootspraak is geweest, dan moet ik die grootspraak camoufleeren achter een voorgewende grootspraak van den tegenstander. Het doel, dat hij zich stelde, zag hij vandaag gediend met een bepaalde bezwerende verzekering en morgen met haar even nadrukkelijke tegenspraak. Hij kon zich deze weelde der irredentie veroorloven, omdat hij in zijn volk een gemakkelijk voort te jagen domme kudde schapen had. De Duitscher antwoordde u ook: ‘Toen de Führer dat en dat zei, begreep hij, dat het op dat oogenblik voor Duitschland het beste was dat en dat te zeggen; toen hij later het tegenovergestelde beweerde, begreep hij, dat het op dat oogenblik voor Duitschland noodzakelijk was, het tegenovergestelde te beweren. Want hij heeft een feilloos geniaal inzicht, hij alleen weet het, en hij heeft geen ander doel dan Duitschlands heil.’ De groote woede der redevoeringen van Hitler was de woede hierover, dat andere volken niet zoo dom waren en hem uitlachten, en in den grond der zaak was dit zijn wrok over de Duitsche minderwaardigheid, waarmee hij zich vereenzelvigde en bij de gratie waarvan hij ‘groot’ was. Wel sloten eenige landen zich bij hem aan - zooals hier ook Mussert ons land bij hem wilde doen aansluiten. Of zij waren door zijn
aanvankelijke successen in den letterlijken zin van het woord verblind, of zwichtten omdat het er in het begin op leek, dat er tegen deze furieuze mallootigheid geen tegenkracht was en de Duitsche heerschappij een feit zou worden. Hij was een vreeslijke en tragische farce der geschiedenis, en er is in de democratieën duidelijk een schuld aanwijsbaar voor het bloed, dat het heeft gekost. Maar de geschiedenis blijft tot in haar grillen berekenbaar, en in het tijdsgewricht, dat zij zulk een tragische farce toelaat, schept zij toch een reddend tegenwicht in den waarlijk grooten man, waarin zij zich veilig stelt, en zoo stelde zij tegenover Hitlers Europeesch gekkenhuis als waarlijk grooten man en mensch Roosevelt, zijn tegenspeler. Met van de woede van Hitlers redevoeringen te spreken raakte ik eindelijk die laatste mythe aan zijner grootheid - die grootheid, welke velen, schoon
| |
| |
ze hem verafschuwen, bereid zijn hem als de eenige, die hij zou bezitten, toe te kennen: die van redenaar. Voor de vraag of er geest is bij Hitler moet men bij de redevoeringen op zoek - de eenige geschriften na het ongenietelijk, opgewonden, door en door leugenachtige, dom zelfingenomen propagandageschrift: Mein Kampf.
Ziet hier den aanhef van een zijner redevoeringen, die van 30 Januari 1940 in het Sportpaleis te Berlijn; en het is hetzelfde, welke men neemt, want zij zijn alle herhalingen. Altijd de vierhonderdveertig paragrafen van Versailles - dat de Duitschers nooit nakwamen! - de judo-pluto, libo-democraten, de oorlogshitsers, de Juden, ná den enormen strijd van de Partei, die dit te boven kwam en nu voor het volk, de tachtig millioen Duitschers, tot het einde toe te boven zou komen, want Duitschland zou nooit capituleeren en het zou overwinnen:
Duitsche Volksgenooten. Zeven jaren zijn een korte tijd. Een klein gedeelte van een normaal menschenleven - een seconde nauwelijks in het leven van een volk. En toch schijnen de achter ons liggende zeven jaren langer te zijn dan vele decenniën van het verleden. In die jaren pakt zich een groot historisch gebeuren te zamen: de wederopstanding van een met vernietiging bedreigde groote natie. Een tijd oneindig rijk aan gebeurtenissen, die ons, die hem niet slechts hebben beleefd doch ten deele ook mochten vormen, nauwelijks meer overzienbaar schijnt.
Men praat tegenwoordig heel dikwijls over democratische idealen, niet in Duitschland doch in de overige wereld. Want wij in Duitschland hebben immers weleer dit democratische ideaal vijftien jaar lang voldoende leeren kennen. Wij zelf hebben de erfenis van deze democratie aanvaard.
Wij krijgen thans prachtige oorlogsdoelen voorgezet, in het bijzonder van Engelsche zijde. Er moet een nieuw Europa ontstaan. Engeland is immers ervaren in de proclamatie van oorlogsdoelen, daar het de meeste oorlogen van de wereld heeft gevoerd.
Zoo, met horten en stooten, van den hak op den tak, in drie opeenvolgende alinea's zonder eenig onderling verband, is de aanloop tot een dier meesterlijke redevoeringen, waarin hij langzaam opstoomt tot haar groote woede, haar kern: het gescheld. Zij missen elke conceptie, elken stijl, elken bouw, elken wezenlijken inhoud. Zij hebben macht gehad, - ja, omdat zij uitgesproken werden voor een kudde domme schapen, die te dom is om te begrijpen. (Ontneem er de woede en het gescheld aan, en ze hadden zelfs over de Duitsche schapen geen macht; in een gepacificeerd Duitschland, zonder vijanden, had de groote redenaar met den mond
| |
| |
vol tanden gestaan. Want hij kon niet spreken, zonder dat hij tegen iets raasde.) Hij raasde - tegen den Duitschen staat van het democratisch ideaal. Omdat die staat alle wetten van goede trouw en geloofwaardigheid met voeten trad, spotte met de rechten zijner burgers, maakte dat millioenen zijner trouwste zonen tevergeefs offers hadden gebracht en millioenen van hun spaarpenningen beroofde, had hij niet het recht iets anders te verwachten dan haat, - zoo schrijft hij in Mein Kampf - en men wrijft zich de oogen uit bij deze gewaagde onbeschaamdheid, want het is letterlijk zijn eigen staat, dien hij vonnist. Hitler zelf schijnt door zijn tegenstanders er van overtuigd te zijn, dat zijn redevoeringen slecht waren, en keert dit in een paradox om tot hun verdienste. Redevoeringen, die voortreffelijk waren toen men ze las, zoo schrijft hij in Mein Kampf, waren slecht toen zij werden uitgesproken en maakten geen indruk. Schitterende redevoeringen van een groot man, dien men als groot redenaar erkende, en waarvan men onder den indruk was toen men ze hoorde, stelden, toen men ze plotseling in druk zag weergegeven, teleur. Zoo hebben zijn teleurstellende redevoeringen de verdienste de eenig goede te zijn en blijkt hij de schitterende spreker, dien men terecht als groot redenaar erkent. Een redevoering moet volgens hem demagogisch zijn en afgestemd op het psyche der massa - dat is de domme massa der schapen. Primitiviteit van taal, die het hart van het volk opent, interesseert mij meer, zoo zegt hij, dan een rede met tot binnenste een intellectueel geraamte, dat van pure wetenschap volkomen verkalkt is. Zoo kon hij zonder inhoud spreken, zonder geest, en redde voor de Duitschers, die volgens hemzelf toch te dom zijn om te begrijpen, zijn mythe.
Inhoud, geest? Wijsheden, aforismen, een gevleugeld woord, zijn bij Hitler nergens te vernemen. ‘Het woord “kapitulieren” hebben wij uit het Duitsche woordenboek geschrapt,’ ‘Und Stalingrad bekommen wir auch, wir haben es schon.’ - ‘Wo der deutsche Soldat steht, kommt kein ander,’ zijn verontschuldiging dat hij in 't westen met betrekking tot een geallieerde landing niet zeker was omdat hij met ‘militaire ididoten’ had te doen, - het werden gevleugelde woorden, die stuk voor stuk grove blunders zijn geweest. Exponent van het Duitsche wezen en zijn minderwaardigheid, een mengsel van hysterie, bravoure en roekeloosheid, is hij slechts tastend ‘verklaard’ en slechts is met zekerheid uit te maken, dat hij geen groot man was. Misschien zouden de psychiaters en de psycho-analyse ons kunnen helpen, als men eenig vertrouwen zou kunnen stellen in de psychiatrie met haar monomanieën en in de psycho-analyse met haar eeuwige complexen en het irriteerend klassieke jargon harer euphemismen voor sexueele termen. Theoretisch gesproken zou men de fout kunnen begaan, dat men
| |
| |
oordeelt te zeer van dichtbij en te zeer als slachtoffer zijner rampen en te weinig er rekening mee houdt, dat eerst de afstand der geschiedenis oordeelen kan. Meer kans dan op een onbillijk-onmiddellijk oordeel is er, zoo wij niet genezen zijn van de laatste mythe zijner grootheid, dat wij beschamend gelogenstraft worden door de onverbiddelijke en rechtvaardige geschiedenis, die hij tevergeefs getracht heeft met zijn vervalschingen te beïnvloeden. Nu, rest er niets meer van hem dan de roetige, nabungelende huls van het vuurwerk, de vage, intrigueerende mystificatie in de vraag of hij wel waarlijk dood is. Zoo onoprecht en leugenachtig was hij in al zijn daden, dat men zelfs die van zijn sterven betwijfelt.
|
|