Het Wilhelmus is een elegisch smeekgebed, waarin de gedeerde ziel zich niet ontlaadt in tranen, maar in die vroomheid, waarin de smart de draagkracht vindt eener nimmer te breken bedding. Wat van ons volk is, van eeuwen af, is in de klaarheid van geen formuul zoo uit te drukken als het voelbaar is in het Wilhelmus, de twee groote onderstroomen, die zijn wezen doortrekken, die groote krachten van vrijheid en vroomheid, die het, hoe ze ook verloren kunnen gaan in den enkeling, in zijn volksbestaan behoudt van eeuw tot eeuw. De belijdenis en de bede dier krachten hoort men in de melodieuze verstrengeling van de strophe-regels, met den weerklank van al den deemoed, die den mannelijken toon doortrilt. Tijdens onzen langen ongeluksnacht heb ik wel dikwijls naar het gezongen Wilhelmus uit Londen geluisterd in wintermaanden, met alleen het licht van het radiotoestel in de donkere kamer. Dan was in de westerwinden over de duisternis der zee en als uit den schoot onzer historie zelf het opzwellen van dit gewonde smeeken te hooren, als het blaten eener verlaten kudde - een gedachten-samenhang met dien ontroerenden regel: oorlof mijn arme schapen die zijt in grooten noot. Het kent den jubel in deemoed, den jubel van nu, waarin de bede verhoord is: Nae 't suer zal ick ontfanghen van Godt mijn Heer dat soet.
De Duitschers hebben nooit dien onderstroom der groote krachten in ons volk: zijn vrijheidszin, verstaan. Zij eerbiedigen geen vrijheidszin bij een ander, en zij kennen geen vrijheidsstrijd. Zij kennen alleen den strijd om te overheerschen, zelf er zich door aan hun slaafschheid ontworstelend zijn ze tot niets anders dan tot overheerschen geneigd. Zij vinden die neiging zoo vanzelfsprekend, dat zij altijd denken of voorgeven, dat anderen hen willen overheerschen, hun eeuwige onrust, hun eeuwig misbaar en eeuwig tragisch misverstand. Tweemaal achter elkaar zijn zij er nu aan bezweken voor onze oogen. Maar wij, wij bezweken niet. De vrijheidsstrijd, die de onze was, houdt het altijd langer uit, alsof hij, waar zijn eigen kracht tegen grooter kracht van geweld tekort schiet, door wonderen Gods wordt geholpen, dan de strijd tot overheersching, die in alle hooge denkbeelden der menschheid, dat wil zeggen der vrije volken, tegenkracht vindt. Daarom is de strijd onzer bondgenooten, hoe ook andere belangen den oorlog doorkruisen, een heilige strijd geweest, en droeg het geallieerd bevrijdingsleger met reden het teeken van het St. Jorisschild met het zwaard en het kruis. Wij hadden dit schild anders, wij hadden het in het verzet, in de stugge tegenkracht, waar de Duitschers op stieten in het wezen zelf van dit volk.
Ik weet het, we zijn er nog niet, - en dit is zeer zwak uitgedrukt voor den débâcle-toestand, waarin wij verkeeren en waaruit het land zich