Bevrijd vaderland
(1946)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
1945 | |
[pagina 213]
| |
Journaal II1 Januari. - Hitler heeft groote dingen aangekondigd, het is hem ernst. In den vroegen winterschen Zondagmorgen worden we opgeschrikt door donderende motoren en ratelende mitrailleurs van vliegtuigen: Duitschers, die op boomhoogte vliegen en een fanatieken aanval doen op het vliegveld en op de gansche omgeving daarvan. Er zijn doelen genoeg. Het heele étappegebied zit volgestopt met tanks, met troepen, met munitie, met olie, met benzine berghoog opgestapeld, kilometers en kilometers langs iederen weg. De Duitschers maken lage, cirkelende scheervluchten, donderen aan, schijnbaar rakelings over de huizen, en onophoudelijk knetteren hun mitrailleurs. De Engelschen verliezen er hun flegma niet bij. Men ziet hen voor open deuren komen, net zooals ze van hun slaapkamer kwamen gerend, ingezeept, de scheerkwast nog in de hand - met de scheerkwast wijzen ze aan, welke de German ‘planes’ zijn en welke ‘our planes’. Bij een troep tanks staan Engelsche soldaten zoo wat te dansen en wijzen verbaasd en triomfantelijk naar de lucht: Germans! Germans! (Het is ook zoo lang geleden, dat we er hier zagen - het is bijna niet om te gelooven.) Het was klaarblijkelijk een luchtoperatie langs heel von Rundstedt's aanvalsfront, en men had gespeculeerd op de oudjaarsavondviering van de Engelschen - hier en daar niet zonder succes. De Duitsche vliegers hadden de doldriestheid van weleer, maar niet de vaardigheid: we hoorden van Duitsche vliegtuigen, die uit de duikvlucht niet meer omhoogkwamen en neersmakten op den grond. Een laatste offensieve kramp van de Duitsche luchtmacht, zeggen de Engelschen. Ze hebben gelijk. Hij, wien de schrik om het hart sloeg dat zich deze aanvallen herhalen zouden in dit volgestopt en kwetsbaar gebied, met de benzine-opstapelingen tot in de tuinen en voor de huisdeuren toe, is gauw gerustgesteld. De Duitschers zijn niet meer teruggekeerd.
4 Januari. - De V-1's zijn de groote schrik. Ze zijn zoo monsterachtig om te zien, - vreeslijk leelijke, stomme, gemeene beesten. Ze hebben een geluid als dat van een veel te grooten uitlaat van een raceauto, - een geluid om op te schieten, zei iemand. We hooren van een neger bij een atacbatterij in het westen der provincie, waar er veel overkomen: de neger stelt er een roem in, er niet één te missen, en bij elke die raak is, danst hij wild en dol als een krankzinnige. Het primitieve van den oermensch in hem vindt er een puur en opwindend genot in, dit technologisch monstrum - hoe knap geconstrueerd! - raak te schieten | |
[pagina 214]
| |
met een ander technisch wonder: het fabelachtige afweergeschut der Engelschen en Amerikanen. Mist hij er evenwel toch een, dan gaat hij, na een aanval van razernij, dien dag weg en uit wandelen en komt eerst weer terug, als de bui over is. Ik denk, dat deze neger, als de Engelschen V-1's hadden, niet te houden zou zijn, om ook die neer te schieten, - We zien ze soms met tusschentijden van een uur. In de schemering is het beklemmend te meer ze met het verre gloeien van hun rood licht te zien drijven in de hemelgrijsheid boven het donkerend, wit winterland. In het duister van den nachthemel volg je het groeien van hun lange vuren stippellijn. In Den Bosch, waar vele nachten er onrustig van zijn, hebben de menschen een schietgebedje tot de Zoete Moeder der stad: Och, lieve Vrouwke
Geef hem nog een douwke!
Foei. Maar zoo slaakt ieder een zucht van verlichting, als ze eenmaal weer over zijn, - en die hen ginds hoort aankomen, wenscht hen ook voorbij en verderop...
8 Januari. - Het wintert. De bevroren regentonnen tegen het huis hebben mutsen van sneeuw, het tuinhek is van sneeuw bros bevlogen en zit, met het vuiler wit van zijn verf, dik in de hagelreine watten. Maar alle schoonheid van sneeuw en vorst herleidt zichzelf tot de verschrikking van barre en nijpende koude. De bosschen pralen met al den pronk der bruidssluiers van rijp aan de boomen. Maar hoor die symphonie van kletterende bijlslagen: boom na boom stort uit de blanke hal blauw terneder en ligt krakend languit in de sneeuw, die oppoeiert onder zijn val. De naaldetakken er af, en de stam behouden en kort gezaagd tot brandhout. Iedereen hakt naar hartelust. De schamelgekleede kinderen in hun stukkende klompen en in hun flarden van schoenen helpen met drijfnatte neuzen en bevroren handjes vader, in 't vooruitzicht der belooning vanavond: een vuurtje in de kachel. De houthakkers zijn een legioen, en het natuurschoon wordt geveld.
10 Januari. - Sedert eenige dagen hebben we een nieuwen Engelschen gast in huis, een jong luitenant van een tankunit, ze hebben, na gevechten in midden- en West-Brabant, hier eenigen tijd rust. Hij heeft in 1940 Duinkerken meegemaakt. Hij was toen achttien jaar, is ingeschreven als student in de geschiedenis aan de Londensche universiteit, - maar was steeds soldaat - en heeft ambitie voor literatuur. (Daarom vroeg hij | |
[pagina 215]
| |
onderdak bij mij.) Hij smaakt nu het genoegen den Dutch novelist de keukenkachel te zien stoken met nat hout en deelt diens verbazing over het merkwaardige feit, dat een onwillige kachel kans ziet meer keeren uit te gaan dan ze aangemaakt wordt. Hij heeft een klein bibliotheekje, Plato (De Republiek) deeltjes van Thomas van Aquine - Thomas van Kempen: The imitation of Jesus Christ, eenige novels, enkele goede oorlogsboeken en detectives. De thrillers leest hij in de tank tijdens de gevechten. Binnen in dien stalen koepel gebeurt er elk oogenblik wat, en van buiten kan er ook elk oogenblik wat gebeuren - een eighty eight, die een vreeslijk en plotseling einde beteekent. Angst hebben is niets. Maar de officier heeft tot taak en tot plicht zijn angst te verbergen, dat is alles, zoo zegt hij. Overigens is er tijdens het gevecht, vooral bij mooi voorjaarsweer, een gespannen, driftige, geprikkelde opgewektheid van alle zinnen. Het is niet in haat, maar in deze levendige opgewektheid dat men doodt, zegt hij: wij haten de Duitschers niet, maar hebben medelijden met hen en zeggen sorry als we hen zien liggen. Na zooiets verteld te hebben kan hij lachen, en, aangestoken door den lach waarmede de zijne beantwoord wordt, het uitschateren. Niet uit nervositeit, noch minder uit cynisme, doch slechts uit jeugdigen levenslust. Dooden doet hij in dien wedkamp om niet zelf gedood te worden en omdat die fanatieke Duitschers anders toch niet ophouden en omdat het voor Engeland er op of er onder is, waarom het een beroep op zijn zonen heeft gedaan. Met uit lucifersdoosjes gemaakte tanks en vliegmachines speelt hij oorlogje met den kleinste op den keukenvloer: tokke-tokke-tok - takke-takke-tak. - Van Cherbourg naar hier was het een leven! Onderweg hebben zij wel eens gebaad in primitieve installaties van blikken en jerrycans. Nu krijgt alles een goede beurt: kleeren en wasch. 's Avonds, in de rust van de keuken, wordt er gestopt en gestreken: daar ligt het stapeltje sokken, daar liggen de stapeltjes versteld, gewasschen en gestreken linnen - voor hem, en ook voor de andere twee. Zij allen nemen de keuken voor lief - it is nice and warm here - in Engeland is het niet anders in den winter, en ze kijken naar dien kalm verrichten arbeid der huisvrouw. Het is huiselijk en huishoudelijk, het is dat eigenaardige, zwijgende genootschap van vrouwen, die maçonnerie, die door geen zee en geen verten belemmerd wordt, en waarin de taak, die ginds niet kan worden vervuld, hier wordt overgenomen, opdat gezorgd zij voor den in die dingen hulpbehoevenden man te veld. (Als hij in de tank stapt voor het gevecht, zouden ze met naald en draad gauw nog het tarntje herstellen in de mouw en den commandant vragen, even te wachten.) | |
[pagina 216]
| |
15 Januari. - Vandaag was ik in Eindhoven en zag menschen, die een rangeerenden kolentrein plunderden. Zij wisten klaarblijkelijk het uur van dezen dagelijkschen trein, die kolen aanvoert voor de ziekenhuizen, de gas- en electriciteitsbedrijven in het bevrijde gebied. Ze hadden met schoppen en spaden, met kitten, emmers, zakken, oude kinderwagens, kisten op wieltjes en sleeën - want de wegen zijn glad - staan wachten: het volk trok uit met zijn honderden primitieve hulpmiddelen. Ze zijn een zwerm op en om den trein, en zulk een haast en zulk een menschelijken ijver ziet men zelden. Als razenden scheppen ze met spade en blik de kolen en schieten ze langs de wagons naar beneden, in en naast de gereed en opengehouden zakken. Een moeder met kinderen bewaakt een hoop, die groeit tot den omvang van eenige mudden onder de telkens neerstortende vracht der schop van vader boven in den wagon. Zij heeft geen kist, geen zakken, niets, maar dat komt straks wel in orde. Tot zoolang houdt zij de wacht en zij zou u de oogen uit het hoofd halen zoo ge aan dien hoop kwaamt: dat zijn háár kolen! Ook kinderen, er op uit gezonden, krioelen on kruipen met biscuitblikken op de kolenwagens rond. Het is van al dat geschep een lawaai als een oordeel. Als de rangeerende trein met een ruk een eind optrekt, valt alles om wat daar ploetert en zwoegt. Geen nood, ze krabbelen weer overeind en gaan voort met hun werk. De treinconducteurs wandelen er langs. Eenige politieagenten, op de wagons geklommen, trachten de menschen er af te duwen: wie aan den eenen kant er af glijdt, kruipt onder den wagon door aan den anderen kant er weer op. Plotseling klinken schoten, dat doen mannen met banden om den arm, die een geweer hebben. Het schijnt er bij te hooren, niemand trekt zich iets aan van deze schoten in de lucht. De menschen zijn hun laatste rem kwijt. Een dief zou gaan loopen bij het verschijnen van de politie, - en dat is de eigenlijke macht van den politieman. Hier gaat niemand loopen voor de politie, en daarmee maakt men haar machteloos. De hongerige, die, zoo men hem geen eten geeft, een brood neemt, dat het zijne niet is, steelt niet, hij verschaft zich zijn recht. Koude in den bitteren winter is niet minder erg dan honger: deze menschen, die niet willen bevriezen, verschaffen zich recht. Zoo moet onder hen het gevoelen zijn, en de menigte verontschuldigt den enkeling: ze doen het allemaal en wat ik niet pak, pakt een ander. De kudde graast, en ze graast indrukwekkend, maar de indruk is geen fraaie. Het is een verschijnsel van chaos. We zijn een doorsneden land, we zijn een afgesnoerd gebied met slechts de draden en wegen der bevoorrading van het Engelsche leger. Maar wat is er te voren gedaan, om dit vraagstuk van koude-lijden in den winter, even verschrikkelijk als honger, op te vangen! Nu is er | |
[pagina 217]
| |
geen houden meer aan. De menschen zijn aan hun lot overgelaten en het instinct van zelfbehoud tracht het eigen lot, en dat alleen, zoo draaglijk mogelijk te maken. In een ongelooflijk korten tijd zijn drie, vier wagons volkomen leeg: dertig à veertig ton kolen! Een man met een breedgeranden hoed kruit vier zware zakken weg, en iemand, die naast mij is komen staan, zegt: die man haalt elken dag vier zulke volle zakken! - Hij maakt òf een voorraad voor zichzelf, òf een voorraad voor een handeltje. Natuurlijk, waarom ook het laatste niet?
16 Januari. - In ons dorp, met zijn goede landsche bevolking, zijn de menschen nu net zoo ver als die menigte van honderden in de stad, die een kolentrein plunderde. Eerst was het zoo, dat wie in de kou zat met zaag en bijl in een bosch kwam, een paar boomen uitzocht en deze rooide, een beetje schuw en een beetje verborgen voor den dorpspolitieman, die zaag en bijl kon afnemen. Zoo werden de bosschen gedund, maar het bleven bosschen, en met de aanplanting van onderhout ware later de geschondenheid van het natuurschoon te herstellen geweest. Zoo waren de enkelingen aan het werk, en de bijlslagen klonken pijnlijk voor wie de vredigheid onzer dorpsche bosschen liefhad. Hij moest er zijn ooren maar voor sluiten, zooals hij eerder bereid was ze te sluiten voor de pijnkreten der winterkoude, die wordt geleden. Het is ontegenzeggelijk waar, dat wie het hardst klagen over het verdwijnen van het natuurschoon, zelf het best met hout bevoorraad zijn. Nu echter vallen onder de bijlslagen de boomen, als de halmen op het korenveld voor de zicht der maaiers. Het is een menigte, die, geplaagd, als een plaag op de bosschen neerstrijkt. Het hout wordt verslonden als door ijverige, vratige sprinkhanen, en in drie dagen is een heel bosch weg en er blijft achter een tumultueus veld van kale stompen en hevig groen naaldloof van de afgehakte kruinen. Na een paar dagen er niet geweest te zijn kom ik in mijn werkhuisje, volgens de Engelschen zoo marvellous gelegen in de woods, en ik ben pijnlijk verrast: de woods zijn weg. Aan den laatsten rand staan nog wat vereenzaamde boomen, maar aan hun voet hakt en zaagt een samengedrongen menigte moeders in een sleetsch zomermanteltje, dat ze nu voor daags in den winter dragen, jongens in kapotte kleeren, - en al de Jozeffen van deze huisgezinnen: hij, de man, de vader, de sterke. Hij zwaait zijn aks en hij is in een broek zonder bretels, zooals dat gebruikelijk is. Tusschen broeksband en vest bolt en puilt het boezeroen, de zolder in de broek hangt indrukwekkend ruim, en de man zwaait en hakt met dat | |
[pagina 218]
| |
nonchalant krachtsvertoon van den sterke, die zich zijn kracht bewust is. Na zooveel slagen een gekraak en gesplinter, en dan de doffe val: daar gaat er weer een. En terwijl de man, de arme, maar eerlijke gelegenheidshouthakker, de aks op den schouder, met breeden, tragen stap naar den volgenden boom wandelt, storten moeder en kinderen zich op het gerooide slachtoffer, de vrouw zaagt spinnijdig en de kinderen hakken met hun vlijtige bijltjes de takken weg. Als kabouters, half bezwijkend onder hun vracht, dragen zij de lichtste deelen weg van den kalen stam naar de gereedstaande handkar. Vader tilt op zijn schouder straks het zwaarste deel, dat losjes wiegt en waaronder hij schrijdt, kalm en langzaam, met de maatvaste plooiverschuivingen in den omvangrijken zolder der draperie van zijn broek. De bosschen zijn weg. Twee bosschen weerszijden van de dreef, die er doorheen lag. Misschien waren die bosschen niet zoo groot, maar het oog verloor er zich in. Net als de stoppelakker altijd kleiner lijkt dan het halmenveld, lijken deze kaalgekapte vlakten kleiner dan de bosschen, die er hebben gestaan. De verticalen der boomen onderbreken zoo druk het horizontale gezichtsbeeld, dat je op een kleine vlakte al in een grootsche, weidsche boschomgeving denkt te zijn. Die wiegende kruinen maakten den hemel geheimzinnig, het gedekte licht had duizend schaduwen in het woud. In het midden van deze bosschen heb ik eenige jaren gewerkt. Ik herinner mij de laatste bladzijden van Uit het Kleine Rijk, die ik hier schreef, en de Sprookjes uit alle Landen, regel voor regel bedroomd daar onder de masten, die wiegden in den lauwen, heerlijken zomerwind. Voor de open ramen van mijn werkhut aan den boschrand lagen de zomervelden, en de halmen tilden hun aren over den raamdorpel van hout. In het bosch liepen de kinderen met schortjes en mutsjes, bont en rood. Ze raapten dennenappels en sprokkelden hout voor moeder, en voor mij hadden zij hun dorpsche schuwheid afgelegd en reikten tusschen de halmen, door het open raam, mij de bloemen aan, geplukt aan den woudzoom langs het pad, waarover de korenakker buigt. Onder die hooge masten weergalmde de zomervreugd van veler vacantiedag. Door de open deur van mijn werkhut wandelden de dennen bij wijze van spreken naar binnen, hun geur deed het, hun eeuwig geruisch, hun vogels deden het, Vlaamsche gaai en wielewaal en ekster - de eekhoorn zweefde van kruin naar kruin en kwam in den laatsten stam kijken voor mijn venster, en de haas zat op het pad. Hier in de bosschen, in de afzondering die zij geven, op kleinen afstand nochtans slechts van het dorp, dat zij verborgen, ademde ik, bij den arbeid, mee met de natuur, die mij doordrenkte, en heb ik uren van dat volstrekte | |
[pagina 219]
| |
geluk beleefd, die men slechts in eenzaamheid en in tweespraak met haar schijnt toebedeeld te krijgen. Men schijnt er echter voor te moeten betalen, en nu betaal ik er dit voor, dat die bosschen verdwenen zijn. De oorlog, die groote banjir, neemt op zijn golven alles mee, de huizen der Maasdorpen en hun vee, de akkers en velden, eenzaamheden, de losgeslagen bosschen der Kempen. Dit dorp had van de gevechtshandelingen niets geleden, nu slaat het de hand aan zichzelf. Ook dit is weer de chaos. Stompen en kruinen laat men achter tot een woestenij. Niemand bekommert er zich om, wie het zal hebben op te ruimen en hoe het opgeruimd zal moeten worden. De kou van het oogenblik nijpt, de zomers komen later. Elk verschuilt zich in de menigte: ze doen het allemaal, en als ik dien boom niet pak, pakt een ander hem. Steeds is het dat instinct van zelfbehoud, omdat ieder aan zichzelf wordt overgelaten. In dit boschrijke dorp had, zij het met een ruim en royaal uitdunnen der bosschen, ieder brandhout kunnen hebben met behoud der bosschen zelf, en nu zijn we, om wille van vier, vijf harde winterweken, een bezit kwijt, dat een blijvend bezit zou zijn geweest. Terwijl ik dit schrijf, word ik plotseling opgeschrikt door een groot, zoevend geluid. Mijn ramen trillen, worden heet, en stralen warmte af. Door zwarte dampen heen zie ik een donkerrooden gloed; over de velden voor mij stuwen en rollen lange vlammen voort, die de sneeuw in brand zetten met den hellebrand van druk en nijdig knetterende vlammetjes. En nauwelijks komt er wat bedaren over dat veld van vuur, of, als met het nijdig keelgeluid van een grommend beest, worden nieuwe wolken aangestuwd van rood vuur en zwarte walm. Die apocalyptische draak, die vuur spuwt, is een tank met een vlammenwerper. Die tank is over de warhoopen van neergeveld dennenloover komen heen hobbelen tot aan den rand dezer akkers, voor een oefening. Uit rook en vlammen doemt telkens een verspreid groepje Engelschen op in de sneeuw. Als zij weg zijn valt de avond, met die korte, troebele schemering van den winter over de zwart geblaakte sneeuwvelden. De houthakkers zijn naar huis. Aan den rand van het gevelde bosch staan op een hoek nog vijf, zes boomen overeind, bloot en verenkeld tegen den ongewoon zichtbaren hemel, waarin het duister kruipt. In deze stilte komt er een man - neen, niet een man als die met den golvenden zolder in zijn broek, maar een heel andere man, in een overjas met een sjaal en een gleufhoed, een zoontje en een zaag. Hij kijkt bijziend omhoog naar die paar groote boomen, die bleven staan, keurt en kiest, en in de winteravondstilte hoor ik hem zeggen: | |
[pagina 220]
| |
- Deze! Hij en zijn zoontje gaan voorzichtig geknield op den grond zitten, zetten de spanzaag aan den voet van den stam, en dan begint weer dat rhythmische, zagende geluid. De echte zagers zijn het niet. De man heeft last van zijn overjas, zijn sjaal kruipt er telkens uit en hangt met de uiteinden gevaarlijk voor de zaag. Daarom onderbreekt hij het werk telkens en stopt zijn kleeren goed.
Na eenige weken onze huisgenoot te zijn geweest is onze jonge luitenant vertrokken, vroeg in den morgen. Toen hij heenging in de sneeuw, in de hooge, koude sneeuw, waren we allemaal beklemd, om die tweevoudige reden, dat hij nog zoo'n jongen was, en dat hij het gevecht in moest. Want de groote winter gaat eindigen en in heel dit étappe-gebied komen er teekenen van het in beweging brengen van het front tot den grooten doorstoot over den Rijn. Zijn laarzen piepten in de sneeuw, toen hij de deur uitging. De tankcolonne stond niet ver, - reeds raasden dof de motoren, en mannen in lange, zware jassen en op laarzen liepen er omheen en riepen tegen elkaar. Bij het hek stond hij een oogenblik daarnaar te luisteren. Hij keek lachend naar ons met oogen groot en helder, maar ik geloof mij niet vergist te hebben, toen ik er den bedwongen aanvang in zag van een glans van tranen, die zijn helderen lach niet brak. Dit alles, de sneeuw, zijn jeugd, het gevecht, en dat onnoembare dat rond jeugd en leven in de lucht hangt als het oorlog is, heeft ons den verderen dag stil en telkens nadenkend gemaakt. Ik volg hem in gedachten, alsof hij maar steeds marcheert op zijn laarzen door de sneeuw. Maar ergens over het witte veld rijdt in de colonne zijn tank, waarin hij zit met zijn sigaretten en met een thriller. De ouders in Engeland maken deze oogenblikken als die van dezen morgen in het leven hunner jongens niet mee. Zij mogen tot troost hebben, dat de ouders in Nederland hen in die oogenblikken vervingen, niet met hùn gevoel, maar met een gevoel, dat zij toch niet moeten onderschatten. 's Avonds misten we hem. De zegen van ons hart vergezelde hem.Ga naar voetnoot*) |
|