| |
| |
| |
Journaal I
24 December. - De oudste jongens hebben een kerstboom gehaald. Ik heb hem geplaatst in het ijskille huis, en wat zoo'n boompje, waar de vorst zich aan vastklampt, koud is. We hebben maar een poover beetje versierselen. Ik hang de ijskoude lametta in den boom, de zilveren ballen, die zoo klein en zoo glanzend saamgekrompen een kamer kunnen weerspiegelen en de ruiten weerkaatsen als in de ronding eener bolle lens. De kaarsenhoudertjes zijn zóó koud, dat ge uw vingers er aan zeer doet. Feitelijk zijn ze overbodig, want kaarsjes hebben we toch niet. En het kerststalletje? In de kinderkamer, die koud is als een ijskelder, heeft de oudste een nieuwen kerststal gemaakt in plaats van den kerststal, die bij den roof is verdwenen. De stal is mooi en gaaf, maar met de beeldjes, ergens in Eindhoven op een zolder teruggevonden, is ruw omgesprongen, ze zijn allemaal beschadigd en een der drie koningen is zijn hoofd kwijt. We hebben goeden moed. Er is mos gehaald, en het is gedroogd. Met vingers, stijf en blauw van de kou, spreid ik het mos, en dan roep ik den jongste, om het kindje Jezus in de krib te leggen. Hij komt met een luiden kreet, zijn voetjes bedaren voor den kerststal; het schoudertje hoog, het armpje krom, tast en plaatst hij met behoedzaam handje: daar ligt het. Als alles klaar is, wordt het donker. Een overschot van een dikke waskaars heb ik bij den kerststal geplaatst en ik ontsteek de pit. De jongens zijn weggegaan naar de keuken, bij moeders fornuis. En ik ben nu alleen in dit vertrek, waarvan de muren bevroren zijn tot ijs, en op de zwarte ruiten zie ik de glinstering van de bloemen van vorst.
Alles bij elkaar is het maar een trieste Kerstmis, - deze Kerstmis van ons, die een bevoorrechte is onder honderdduizenden. Wat kunnen ze in Venlo doen in hun kelders, wat in Roermond? Wat boven de rivieren, wat in het westen, waar ze bovendien hongeren in de kou?
Traag danst het licht voor het kerststalletje en tegen de wanden wiegen, te groot, de schaduwen der geschonden beeldjes. Er is tegenwoordig geen ding, of het heimwee naar de jeugd heeft mij te pakken, en daarom denk ik bij dit dansende licht en die wiegende schaduwen aan dat prettige gevoel van huiver, dat ik had als kind, met de verbeelding zelve te zijn in die plaats van beschutting en bescherming te midden van den ijskouden, sneeuwdoorjaagden nacht. De warmte in huis bande sneeuw en duister buiten en als de oude kerstliederen al van koude zongen, zij deden dat binnen bij de hitte van het vuur. Dit schijnt wel een Kerstmis van een Godverlaten menschheid te zijn, in dit Europa van puinen en ijsvelden. De moralist weet precies, hoe dit komt. De wereld, die afdwaalde...
| |
| |
Ze zat vol kapitalisme en sociale onrechtvaardigheid, de menigte leed. Maar moet de menigte, omdat ze bitter leed in het verleden, nog bitterder lijden in de toekomst? Want op de menigte komt de ellende neer, zij boet de onrechtvaardigheid uit, en gruwelijk. De enkeling, die zich zijn paradijs schiep, is niet gestraft en schept het ook nu. Ik zou maar misselijk worden van den moralist, laat staan dat ik hem zelf zou willen uithangen. In stichtelijke almanakken las ik vroeger van arme gezinnen, die op Kerstavond bij elkaar zaten te klappertanden, en dan bracht de liefdadigheid er worst, ham, een mand kleeren en een zak kolen binnen. Want het vrome gezin had gebeden, en het gebed werd verhoord. Beiden hadden hun deel, de arme, die, nederig en dankbaar, gekregen worst at en zich warmde, de rijke, die zich zijn prettig Kerstgevoel had gekocht, en over beiden te zamen daalde de Kerstvrede neer. Maar als dan die ham en die worst en die zak kolen op zouden zijn? Een worst voorziet de tafel van maar weinig maaltijden, als ge met velen bent, en een zak kolen vliegt door den schoorsteen. Na Kerstmis was het bij den arme weer armoe, en bij den rijke... Maar daarvan vertelde de Kerstgeschiedenis niet. Dat scheen er ook niet toe te doen: Kerstmis was het einde van het verhaal, daar staat het in stil, en we hebben de onberedeneerde illuzie, dat de tijd zelf er in stil staat tot een eindelijke, innige adempauze, tot een rust. Mit Weihnachten sind wir wieder zu Hause, zeiden vroeger de optimistische Duitschers, en als ze niet zu Hause waren, dan hoopten zij toch zeker thuis te zijn met Kerstmis van het volgend jaar. Met Kerstmis zijn we niet thuis, kermen de Engelschen nu - wekenlang zuchten ze al over Kerstmis, dat ze 6 Juni reeds als eindpunt stelden - en nu krijgen ze tot troost allemaal kalkoen in blik, en de officieren bedienen de manschappen aan een diner.
De artillerie dreunt door. Langs de bevroren wegen razen de colonnes der bevoorrading. Honderdduizend Godverlaten gezinnen zullen nu tevergeefs bidden om een zakje kolen, denk ik. (Maar hier, bij den hoogsten nood, stoppen uit hun voorraad de Engelschen u nog weleens wat toe.)
Het is moeilijk bijzonder opgewekt te zijn, als de kou u tot op het merg doordringt. Ik blaas de kaars uit en sta in het donker, dat tintelt van vorst en waarin ik tastend den weg zoek.
25 December. - Met weinig kolen en veel vertrouwen tracht ik het warm te maken in de kamer, waar de kerstboom is geplaatst. Andere jaren was het warm en prettig door het heele huis. Dan glansde in den morgen al het kaarslicht in de gramofoonplaat, die het kerstliedje speelde van den Tannenbaum, en als het sneeuwde kon je in die wiege- | |
| |
lende wenteling van het glimmende eboniet het neerzijgen van de sneeuw weerspiegeld zien.
Nu echter leven we in krimp, - ach, Bob Cratchit, die geen overjas had en slechts een das. Maar we zijn gelukkig, net als de Cratchitten en de Cratchitjes, want we hebben een gans, en ze komt hier na donker op tafel, een tafel versierd met sparretakjes en lint en een paar oude kaarsen, overgehouden uit dien sprookjesachtigen weeldetijd van weleer.
Daar zitten we, zonder een gast, met het gezin in zijn kleinen kring, de jongens opgepoetst en een beetje stijfjes keurig. Met de warmte wil het niet lukken, de kolen zijn te zuinig en te slecht, we zitten met tintelvingers half te bevriezen. De bruingebraden gans wordt gauw koud, de kleine mannen gaan hun jasjes halen, moeder haar mantel. Er hangt een zekere droefheid rond dit heele Kerstfeest. Ach, ik ben dankbaar, dat er slechts Cratchit's gans is, en geen overvloed, en meer kou dan in Bob Cratchit's huis. Ik hef het glas en wensch het gezin een zalig Kerstfeest, en allen die in nood zijn hun behoud, en allen een beter Kerstfeest het volgend jaar (als we ons dit zullen heugen). Als een mantel zwaar blijft er in die kou een droefheid hangen, en voor die bruingebraden gans zie ik onder den noorderwind het schuimgekamde spoelen van al het water, dat de Maasdorpen overstroomde, waarop de daken drijven en het verdronken vee, en waaruit berookt de puinhoopen opsteken der verwoestingen. De jonge Werther heeft het door, ieder voelt zich behaaglijk, die zijn tuintje tot een paradijs maakt, allen zijn ze erop uit het licht dezer zon een minuutje langer te zien, en daarom geeft hij er de voorkeur aan stil te zijn, zich zijn wereldje te scheppen uit zichzelf en hij is gelukkig omdat hij een mensch is. Maar nu zien millioenen het licht dezer zon niet meer, en zijn ongelukkig omdat zij mensch zijn. Nu weet ik een huis en dat is niet ver van hier, en daar is een heel groot kerstdiner met avondtoilet, daar ontbreekt licht noch warmte, daar ontbreekt niets, alles is er vooroorlogsch, ja, in den algemeenen nood zijn er deze Kerstoases nog wel degelijk bij de onaangetasten en de onaantastbaren. Dat zijn zeker de uitverkorenen Gods, door en door roomsche families, gefrequenteerd door den clerus, met gebed voor 't eten en misschien nog een lichthoofdig erna, en met een spaarbrandertje - rood lampje met wit kruisje - voor het Christusbeeld. Maar niet alleen aan de ellende van het
vaderland denk ik, die de tranen naar de oogen stuwt, zooals een snijdende wind dat kan doen, ik denk ook aan Duitschland, dat al deze ellende sticht, zijn triomf, en dat doet om zijn zin te krijgen, en, omdat het dien niet kan krijgen, liever dan daarin te berusten ten onder gaat en ten ondergang meesleept. (Es ist besser ein Volk verblütet sich, als dass es sich untreu wird.)
| |
| |
We hebben een heel oud Kerstliedje gespeeld, Duitsch, een Bachsche bewerking. Het is een dier parelen uit dien rijken Duitschen liederenschat. En mijn gedachten gaan terug naar het Keulen van voor den oorlog, waar ik een nachtmis bijwoonde in den Keulschen Dom, en waar dertigduizend kerkgangers luisterden naar het Domkoor, dat deze liederen zong. Lelietjes van dalen omkransten met hun lentegroen, met hun sneeuw en geur de beeldengroep in de geboortegrot. De Domklok, met haar dreunende, diepe, nachtelijke tonen, had over de stad gezongen. In de straten gloeiden de lichtpyramiden - emblemen van de viering der midwinterzonnewende. De nationaalsocialisten roeiden het Rijnlandsche Kerstfeest niet uit, zij bestreden het niet, zij voegden er de viering van de midwinterzonnewende mee samen, schoven die er tusschen en verzamelden daarrond de jeugd: je zag er het anachronistische Germaansche hedonisme bezig terug te komen op zijn kerstening. Ook hier staan wij voor dat raadsel der Deutsche Seele, die vroom bidt en zingt en uit haar kerken zich zoo gemakkelijk terug laat brengen naar Wodans bergen en wouden. - O, du Fröhliche, o du Selige... zingt een gramofoonplaat.
Wij kruipen na de gauw verlaten tafel met zijn allen dicht rond het vuur, om althans onze bevroren voeten te ontdooien. Het is niet te vermijden, zelfs in het gesprek der jongens wordt telkens ‘het noorden’ genoemd, als een verwijt voor onze Kerstmis. Zij ginds hebben geen Kerstmis, zij hebben angst, kou, honger en den vijand aan de deur. Wij, die, al hebben we ontbering, een zooveel draaglijker lot hebben dan zij, kunnen begaan zijn met hen. We kunnen hun zeggen, dat onze kleine bevochten vreugden van een beetje welstand nogal bitter zijn om wille van hen. We kunnen hun moed inspreken. Niets zal hun baten en eerder zal ons spraakzaam medegevoel nog hun wrevel opwekken, niet omdat het medegevoel, maar omdat het spraakzaam is.
Toen Willem Barents en zijn mannen Kerstmis vierden in het Behouden Huys op Nova Zembla verzoette de hoop op het lengen der dagen de pijn, - en hoe lang en hoe koud was hun arctische nacht. Ik weet niet wat de toekomst brengt, nadat het groote en onmiddellijke doel bereikt zal zijn: Duitschlands nederlaag. Ik sluit mijn oogen half voor dien te doffen gloed van het weigerig vuur om als in een wakenden droom de bloemenweiden van den zomer te zien, waarin de margrieten wiegen in den wind, de halmenvelden en den vrede der oogsten in de lange, warme dagen. Wat is geluk? Comfort is zeker geen geluk, en, als het om geneugten gaat, de kleine op soberheid en ontbering verworven genoegens zijn eindeloos meer dan de uitgezochte prikkels voor den verzadigde. De kanonnen zwij- | |
| |
gen nog niet, de V-1 vliegt over ons hoofd en over het avonddonker huis (en we luisteren in angstige spanning).
Maar eens zullen de kinderen weer spelen in de weiden, eens zullen de bladen van den jasmijn weer neerdwarrelen zoet en wit, en zwaar van de zoelte van een zomerregen, waarin de merel fluit. Eens zullen de seringen allen rouw overpralen en zal de landman weerkeeren naar het huis, waar het avondbrood in overvloed en zonder kommer wordt gegeten.
Nu neuriet in den haard dat wintergeluid van den noordooster. Dit winterhard uur met al zijn verschrikkingen is maar een deel der werkelijkheid, neen, het is een wegversperring, het is een halte, - het leven zal weerkeeren en ons weer opnemen. We zijn slechts de verkleumd wachtenden in een droef station.
26 December. - Twee Engelsche officieren van de R.A.M.C., die al een tijdje onze huisgenooten zijn, zijn tweeden Kerstdag bij ons te gast. De melodieën der Duitsche kerstliederen kennen ze, het zijn ook hun Christmas-carols, en ze hebben er Engelsche woorden op. Van twee groote kaarsen heb ik zes kleine gemaakt en van die zes kleine gisteren de helft bewaard voor nu, en de kerstboom is zoo vriendelijk er sprookjesachtig uit te zien. Ik heb wat kolen gekregen (van mijn gasten zelf). Ik kan zoo'n vuur wel zegenen. Ook de dikke kaarstomp voor het kerststalletje brandt. Voor den duur van zoo'n avond is er, omloerd aan beide zijden, uit verleden en toekomst, door ontbering, een kleine illusie van weelde en van welbehagen.
De Engelsche officieren luisteren naar de kerstliederen, neuriën die mee, kijken naar boom en kerststal en vertellen van hun Kerstmis thuis. Kerstmis is weer het eindpunt, dit kerstfeest slaan ze feitelijk over, but the next year... dan vieren ze het thuis! Kerstkaarsen, een stalletje, sentimenteele hulpmiddeltjes voor een stemming? Neen, meer, zooals het palmgeruisch der oase meer dan een stemming is voor den vermoeide uit de woestijn. Illusies van huiselijk leven, van vrede, het hart van het huis stralen in dit winterinnig feest, dat misschien slechts een feest is van illusies en verlangens, maar dan van een verlangen uit dien honger naar vrede, die gelijk is aan een honger naar het bovenaardsche, naar waar de engelen van zingen, ach, naar God zelf, en waarom we ook ons gezin willen bezitten en er elkander in liefhebben.
Onze Engelsche gasten nemen ons in hun vertrouwen, ze zijn vrienden met ons. (In elk geval meer dan bondgenoot, welk woord verwantschap aangeeft in denzelfden angst voor Duitschland, denzelfden afkeer ervoor, denzelfden walg van zijn partij en weerzin tegen zijn jeugd,
| |
| |
dezelfde zekerheid, dat het verslagen moet worden. Zij beiden moeten ernaar toe, dat is dat oogenblik waarop het spoedig zal neerliggen, en zij hopen niet lang daarna naar huis te kunnen terugkeeren en daar weer aan het werk te gaan en in hun gezin te zijn.) Zij vertellen ons van hun vrouw en kinderen. (Een hunner laat ook de brieven lezen, die zijn zoontje hem schrijft.) Onder het gesprek draait iemand de knoppen van het radio-ontvangtoestel: er is plotseling, luid en vol muziek in de kamer, een Duitsch station: Duitschland zingt zijn kerstliederen, een wereld, een weelde van oude liederen, ontroerend en vroom, het zingt ze gaaf en zuiver. Is dat die Deutsche Seele? Is dit waarlijk het laatste Kerstfeest in Duitschland? Maar blijft het dan springlevend in zijn vreeslijke, groote en tragische agonie?
Onze Engelsche gasten doen, wat alle menschen in dit verschrikkelijk Europa doen, hoopvol spreken over de Kerstmissen der toekomst. (Dit heden ontvluchten we steeds naar toekomst en verleden.)
En nu halen wij onzen kleinsten jongeman voor den dag, uit zijn slaap. Want gister was hij naar bed voor de zes kerstboomkaarsjes brandden, en daarom is hem vandaag beloofd, dat hij ze nu zien zal, voor ze zijn opgebrand. Als hij naar beneden is gekomen en even met de handen in de oogen heeft gewreven en heeft gegeeuwd, aarzelt hij niet: een der Engelsche officieren is zijn vriend, hij rent hem nu in de armen. En de officier houdt hem bij zich, in dien spontanen greep van den man, die vader is, naar een kind. Hij tilt hem op zijn knie en zoo kijken ze samen naar den kerstboom en hebben er aanstonds hun druk en vertrouwelijk gesprek over. Stel je voor, denk ik, zóó je kind bij een Duitsch officier, en ik verbleek bij de gedachte. Maar als er nu eens een klein Duitsch kind binnenkwam, een kind uit de Zuidduitsche Alpenweiden? Ik ontwijk de gevolgtrekking. Ik wil liever geen afbreuk doen aan dit tafereeltje van den kleinen man in zijn pyama, vertrouwelijk in de armen van den Britschen officier, die de kleine, groote, lichtspiegelende oogen wijst.
27 December. - 't Is Engelsch in huis wat de klok slaat. De kinderen antwoorden niet anders meer dan met yes en no, may be, sure, of course. Ze zeggen tegen elkaar: you are crazy, I am sorry, goodbye en I have plenty, I have a lot.... Met den jongsten op één na loop ik 's avonds langs de dorpsstraat en hij groet elken voorbijganger dien hij hoort maar niet ziet in het donker: good evening! Hij vraagt mij: Vindt u dat niet fijn, dat het hier precies hetzelfde is alsof je in Londen loopt? Het dienstmeisje, uit het dorp geboortig, wekt 's morgens de officieren met een klopje op de deur: Please, it is a quarter to eight, en zij brengt hun warm
| |
| |
water: Here is hot water for shaving! En de kleinste van zeven door zijn vriend den Engelschman thuisgebracht van een childrenparty, waar honderden kleinen de gasten der Engelschen waren, bedankt hoffelijk: Thank you very much! Your jeep very good!
31 December. - New years eve. Onze officieren met eenige collega's en hun kolonel zijn bij ons te gast. De kolonel, een Schot, en een gentleman, verzekert, maar zijn toon blijft bevallig in het luchtige gesprek, dat één Schot tien Engelschen waard is. Als uit de levendige protesten blijkt, dat men het niet met hem eens is, stemt hij toe zich te hebben vergist: met Engelschen als van dit gezelschap is de verhouding als een tot twintig.
- Zijn zij dan geen echte Engelschen?
- O zeker. They always lose battles.
- Zijn de heeren dan niet allen medici?
- Niet allen. Doch den medici onder hen vertrouw ik mijn hond nog niet toe.
- Maar, sir?
- Is het u niet opgevallen, dat in onze hospitalen zooveel van onze gewonden sterven? - Geloofde u, mr. Coolen, in de invasie?
- Niet altijd, sir. Maar ik moet bekennen, dat mijn twijfel eraan meer ongeduld was over het feit, dat ze zoo lang uitbleef.
- Well, ze zou uitgebleven zijn als wij Schotten den knoop niet hadden doorgehakt en de Engelschen daarmee niet hadden genoodzaakt ons te volgen.
- Gelooft u hem maar niet, zegt een der officieren, Schotland is een kolonie van ons. Wij sturen er missionarissen naar toe, maar zonder succes.
Als ik een der andere officieren van het gezelschap, die zich verdiept heeft in een Fransch boek, vraag, of hij die taal leest, antwoordt de kolonel voor hem:
- Hij leest geen enkele taal. Hij bladert een tijdlang in een boek, zonder het te lezen, en is daarna zoo schaamteloos den inhoud te vertellen. Mr. Coolen, ik heb gehoord, dat u vier boys hebt. Waar zijn ze?
- Drie zijn in bed, sir. De oudste mag nog wat opblijven en leest in de keuken.
- Well, dat is zonderling. Ze hooren erbij, op New Years eve. Rooken en drinken ze?
- Maar sir, de oudste is dertien!
- Wat zou dat? Jongens van dien leeftijd rooken graag. Ik weet dat van mij zelf en van mijn eigen jongens.
| |
| |
- Hoe opvoedkundig!
- Dat heeft niets te beteekenen. In opvoeding gelooft geen verstandig vader meer. Ik ben mijn gezag over mijn jongens al lang kwijt en moet ontzettend oppassen, dat ze geen gezag krijgen over mij. Dril hen niet.
- En als ze zich misdragen?
- Laat hen zich misdragen. Grijp vooral niet in.
- Onze jongens zijn nog zoo klein. Moet ik niet ingrijpen als ze onderling vechten?
- Waarvandaan toch dat misverstand? Laat hen vechten. Echte boys zetten altijd het huis overhoop. Daar is het huis voor. Anders moet je geen boys hebben. Houdt u van whiskey?
- Zeker, sir.
- Laat u de boys whiskey drinken?
- Op hun leeftijd!
- Hoe hardvochtig hun die te onthouden. Ik dronk mijn eerste whiskey, toen ik drie was. En nog houd ik ervan.
Het gesprek komt op von Rundstedt's Ardennen-offensief. De Engelschen lachen er alle zorgen over weg. 't Is een goede les, nu ziet men in Londen, dat de oorlog nog niet uit is. En tenslotte zal het aanvankelijke kleine en verrassende Duitsche succes in een Duitsche débâcle verkeeren.
- Wees u vooral gerust, mr. Coolen, verzekert de kolonel. De Duitschers zijn dom. De Engelschen winnen den oorlog met dansen en parties.
En in den oudjaarsnacht zal Hitler spreken. De kolonel beweert den juisten psychologischen kijk op Hitler te hebben en te weten, wat de Führer zal zeggen. Luistert u vooral, want 't is de laatste keer dat u hem kunt hooren. Hij zal zorgen voor de groote verrassing.
- Welke verrassing?
- Hij zal zeggen, dat de oorlog voor Duitschland verloren is en dat ze er mee op moeten houden.
- En Duitschland zou volgens hem nooit capituleeren!
- Daarom zal het zoo verrassend zijn. Let op wat ik zeg, ik vergis mij niet in hem. Hij eindigt als een teleurgesteld burgerman.
Maar de kolonel vergist zich. Om vijf minuten na twaalf hooren we Hitler. Hij verrast niet. Hij herhaalt zijn herhalingen van eindeloos vele vorige malen. Het Duitsche volk, dat zooveel geleden, doorstaan en geleistet heeft, kan den oorlog niet verliezen. Want zooveel offers kunnen door een volk niet tevergeefs worden gebracht. Daarom is hij zeker van de eindoverwinning.
| |
| |
Dit hooren we, vijf minuten nadat we, op den klokslag der jaarwisseling, met geheven glazen hebben gestaan en met lichtende oogen de hartgrondige hoop hebben uitgesproken, dat dit jaar het groote jaar moge zijn, en dat zàl het zijn, - dat het zoo gauw mogelijk na zijn aanvang de volledige vernietiging van Hitler, de volledige nederlaag van Duitschland moge brengen, opdat er weer een lente zij, opdat we weer ádemen. En wat we voelen is veel meer dan hoop. Het is die bedwelmende zekerheid, die vervoert, die boven nood en dood meesleept tot een groot geluksgevoel in die oogenblikken, waarin de twaalf nachtelijke torenslagen den dood van het oudjaar verkondigen, den aanvang van het nieuwe, waarin wij reeds staan...
|
|