omdat het te stuitend is, dat het deze man is, die zijn arm legt om het kinderlijk middel. Als Duitschers kinderen leed doen - en hóé hebben zij kinderen leed gedaan! - dan moet ik denken aan die Duitsche kinderen, die verrukt zijn over hun ontmoeting met Hitler, dien Duitschen Herodes, die uit angst voor zijn troon zooveel kinderen heeft gedood en die ook de kinderen van Heusden en hun moeders vermoord heeft. Ik weet het, die Duitsche kinderen, die hun handje in de hand van den Führer legden, wisten niet beter, maar zij legden hun hand in de bezoedelde hand van den moordenaar van duizenden hunner leeftijdgenootjes.
De Führer heeft zich door kinderen laten verteederen, maar hij nam vooraf zijn lijffotograaf mee. En geen dezer foto's mocht de wereld in, of zij moesten door hem zelf zijn gekeurd voor de propaganda. Dit is zijn afschuwelijke huichelarij: doe alsof gij deugden bezit, want hun vertoon kan u dienstig zijn, maar bezit ze vooral niet, want zoo ge ze waarlijk bezat, zoudt gij erdoor geremd worden in uw daden. Terwijl hij aan zijn voorhoofd de aanraking voelt der zijige haren van het kleine meisje, dat hij, zoolang de lens op hem is gericht, omhelst, dooden daarom zijn beulen Gods kleinen in zijn afschuwelijken naam. Der Führer liebt Kinder! moet met haar ransigen glimlach de Duitsche sentimentaliteit zeggen, en dat streelt zijn behaagzucht. Had hij het kind waarlijk lief, dan zou die liefde hem in den weg treden en zijn beulshanden verlammen. Maar hij weet beter. Terwijl hij dit eene kind aan het hart drukt - met den blik naar de lens van de Leika - blijft hij doof voor het schreien der honderdduizenden kleinen, het geweeklaag der lammeren, die hij verweesde en tot tranen bracht door hun ouders op te jagen, te dooden of te laten krepeeren als vuil. De kindermoord van Heusden, door zijn beulen verricht, bevestigt zijn stelregel, die goed en kwaad niet acht, en die een stelregel is van Machiavelli's II Principe.
Ik zie die Duitsche kinderen aangeklaagd door de doode oogen van de kinderen van Heusden. Maar de aanklacht vindt geen gehoor bij die Duitsche kleinen en hun ergernisgevers. En het is vreeslijk, dat het zoo is. Achter Hitler is geen geweten, dat voelt dat het schuldig is, de minst bespeurbare drang niet, die het hart kan knellen tot berouw. Achter hem is niets dan de bevriezende kilte, waarin hij, zoo hij omziet, onbewogen uitkijkt over zijn vreeslijke doodenvelden. Maar de gedachte aan den misdadiger, die zich aan het kind vergrijpt, houdt de gedachte in aan den molensteen, waarmee het hem beter ware geweest in de diepte der zee te zijn geworpen. Zóó groot is Gods ontsteltenis over deze misdaad, en de engelen verstikken hun kreet in de vleugels voor hun gelaat.
Ook wij zijn eenmaal verteederd voor het Duitsche kind, waarvoor