| |
| |
| |
De Engelschen komen
Met een vriend, bij wien ik in huis woon, ben ik in diens kas, waar, tusschen de herfstige wingerdbladen, de volle, blauwe bewaasde trossen neerhangen en pluk de druiven, zoete Frankenthalers, en we eten en drinken de sappige vleezigheid dier vrucht. In de grazige, zonbeschenen gazons van den tuin gloeit het rood der gevallen sterappels, de zachte blos der reinetten met hun smaak van amandel en van wijn. De herfst biedt ons zijn schalen en korven. De natuur raakt niet uitgeput, zelfs niet na vier jaren oorlog. En zoo er al geen boter is, heb je weleens geproefd, hoe brood en druiven samen smaken? (Helaas, ik weet het, druiven zijn ook weer een dure lekkernij en brood is schaarsch!) Het tweede Britsche leger heeft den overgang over de Belgische kanalen geforceerd, het front nadert, de einder dreunt dof van de artillerie. In het afwachten der gebeurtenissen, die zullen komen, zou men dagenmelker worden onder zulk een hemelblauw en onder zulk een gezegende zon, waarin ik buiten, voor den aanblik van een rijpen tuin, in Dantes Divina Commedia lees of in Lentemaan van Boutens.
Doodstil kan het in het dorp zijn, die echte herfstige stilte, verdiept door de wielslagen eener kar op een nabijen veldweg en door het zacht geraas van kippen in een naburige ren. Daar loeit het erbarmelijke gehuil van het luchtalarm en lang duurt het niet, of het hooge gezoem en geronk van vliegtuigen nadert en wordt zwaarder. We zijn allemaal op de been. Wij kijken met omhooggeheven gezichten, de oogen half dichtgeknepen voor de zinderingen in de zondoordoomde lucht. Zie je ze? Hier een formatie, daar een formatie, en ginds, en ginds, alsof het een spelevaart is bij zacht en lokkend herfstweer in den hemel. Zoo puur als de lucht is, zoo zilverig klein en minzaam glimmend van de zonnevonken zijn die vliegtuigen tegen het diepe, zijig strakke blauw, waarin ze puntfijn voortstevenen, de witte, hemellange, dicht bijeen liggende, zacht uitrevende condensstrepen achter zich aan.
Maar daar, dof en zwaar en plotseling dicht aan de aarde, raast een ander, een woedend geronk op ons af. En vóór we weten wat er aan de hand is, bóem, twee slagen, waarvan de lucht splijt, erger dan een kanon aan je oor en alsof het op jou gemunt is. Een Taiphoon maakte een duikvlucht naar het nabijgelegen station en vuurde zijn rockets af op een reeds onbruikbare locomotief, die er gestrand stond. Even later, omhoogkomend uit de mandiepe dekkingsgaten, waarop we een dag hebben staan zweeten, zien we elkaars verschrikte gezichten terug na dat oogenblik, waarin we, snel als de bliksem, voor elkaar in den grond waren verdwenen. En als
| |
| |
we, een minuut naderhand, bij de doorschoten locomotief voor de verwrongen, opgekrulde rails staan, betrap ik mij erop, hoe ik nog den vinger heb in het boek bij het vers, dat ik het laatst las.
Terugkeerend vanwaar de nieuwsgierigheid ons zoo haastig heendreef staan wij stil op den weg. Hoor, de aarde siddert en dreunt van verre, doffe, smakkende slagen. Dat zijn die puntige, zilveren hemelscholvertjes, die het doel van hun spelevaart hebben bereikt.
Dien Zondagmorgen zien wij den hemel, die blauw is met teere, melkige nevelen, vol stippen, zilverigblank in de zachte zon, vliegtuigen, sleepen zweefvliegtuigen; overal waar ge in die hooge wijdheid kijkt zijn ze in groepen bijeen. Luchtlandingstroepen! Dat is de bevrijding! zegt iemand. Geen onzer danst op de dauwvochte gazons van den tuin. Wij staan en praten, de stemmen zijn beslagen van een zoet, muzikaal geronk uit de hoogte, dat teeder de ooren binnendringt. Deze windlooze, jonge morgen met het eerste, zachte pralen der zon, die dauw en nevelen doorguldt, is plotseling volgestroomd van heerlijke beloften. Wij blijven kalm en stil, in een wonderlijke, sterke, grootsche spanning, die ons allen overmeestert, en het zijn bijzonder blijde gezichten, die wij van elkander zien.
Later hooren wij aan de radio, hoe Dempsey, na het Schelde-Maaskanaal gepasseerd te zijn, door de Duitsche verdediging een wig drijft naar de Nederlandsche rivierovergangen, om deze te forceeren, Maas, Waal en Rijn in één keer, en hoe hij Amerikaansche luchtlandingstroepen heeft ingezet, die gedaald zijn tot Nijmegen en Arnhem toe. Het tweede Britsche leger is in opmarsch naar de punt van de wig, maar, luisterend bij de verborgen radio, hooren we in angst en beven, hoe zwaargewapende Duitsche keurtroepen tegen de infanteristen van het Amerikaansche luchtleger zijn ingezet.
Het eerste Amerikaansche leger is in Maastricht. Het tweede Britsche leger is in Valkenswaard. De radio is één groot feestelijk en opgewonden rumoer van vreugde. De bevrijdende legers hebben den vaderlandschen grond betreden. Het aanschijn van het leven is veranderd, gansch verhelderd met één slag.
Den volgenden dag komt het blijde nieuws, dat de Engelsche tankdivisies reeds in Eindhoven zijn binnengedrongen en, terwijl er nog gevochten wordt, langs twee zijden om de stad heen voorwaarts stormen om de Amerikaansche luchtinfanterie bij Nijmegen en Arnhem bij te staan. Nijmegen en de ongeschonden Waalbrug zijn stevig in handen der Amerikanen, maar de berichten over Arnhem vervullen het hart met zorg...
| |
| |
Eindhoven is bevrijd. We hooren het met vreugde en we hooren het met naijver. De smalle wig zal verbreed moeten worden. Haar basis ligt bij Dempsey's bruggehoofden over het Schelde-Maaskanaal, en Valkenswaard en Eindhoven behooren tot haar voet op onzen vaderlandschen grond. Als die basis verbreed en verstevigd wordt naar beide zijden, dan komt vandaag of morgen ook ons dorp aan de beurt om te worden bevrijd. Wanneer? Haal de vlaggen maar vast uit! O, we worden zoo ongeduldig. Eindhoven is één oranje àl oranje, het vlagt, feest en danst in de straten, zoo vertellen eenige stoutmoedigen, die langs de sluisovergangen over de kanalen de stad hebben weten te bereiken en er weer van zijn teruggekeerd.
Maar in den avond, als reeds de vroege schemering van midden September valt, verkeert de vreugde van de feestende stad in plotselinge droefheid. Angst slaat in ons hart als we eensklaps zware vliegtuigen donderend hooren overrazen. We rennen naar buiten, - Duitschers, Heinkels, Dornierbommenwerpers, we herkennen de Duitsche kruisen. Ze vliegen zóó laag, dat we den winddruk voelen. Als ze zijn overgeraasd vliegen we den zolder op, naar het hoogste punt van het huis. De stilte is in den hemel herkeerd, maar daar, in de Eindhovensche richting, zien we, rood op dezen afstand en fonkelend, de lichtkogels en het blaken van den neveligen hemel in den gloed. Eindhoven! roepen we. En daar voelen we al het trillen van den vloer van het huis onder onze voeten, en hooren we den dreun der doffe slagen...
Den volgenden dag worden bijzonderheden verteld over de verschrikkelijke verwoestingen in de stad, de groote aantallen dooden en gewonden, den angst der bevolking, die, vlak voor de komst der vliegtuigen gewaarschuwd, van de straten wegrende, oranje en vlaggen binnenhaalde en vluchtte in kelders en holen. Het bombardement moest een Duitschen tankaanval op de stad ondersteunen, die de bedoeling had den corridor bij zijn begin af te snijden. Maar de aanval mislukte reeds dadelijk bij het begin.
De stad, gisteren nog vervuld van gejubel, is nu vol rouw en geweeklaag.
Door de vorming van den corridor bevrijd, blijft men, juist dóór dien corridor, in de frontlijn liggen.
Engelsche tankeenheden naderen de Zuid-Willemsvaart bij Asten, het dorp ligt reeds onder het vuur der Engelsche artillerie. Den heelen dag hooren wij met tusschenpoozen het dreunen der kanonnen.
Het trage avonddonker brengt een beklemming mee voor de langer wordende nachten. Uren lang liggen wij wakker in bed en luisteren naar
| |
| |
dat nijdige geblaf van de kanonnen, ik kan het, geloof ik, niet beter dan met woedend hondengebas vergelijken. Het dreunt na in het trillende huis, het bed, waarin wij liggen, siddert ervan. Als ge eindelijk, vermoeid, in een lichten slaap valt, blijft ge dat gedreun hooren. Bij de regelmaat dier doffe, korte slagen droom ik tusschen waken en slapen in van velden vol bloemen, van weilanden vol margrieten, waarin de wind speelt onder de zomerwolken van Sint Jan; een kind, tot zijn lokken verdronken in dit wiegende wit, plukt armenvol. Telkens geloof ik er zeker van te zijn, dat het bassen der kanonnen dichterbij komt. Heel gauw zullen de granaten vallen op dit dorp, en dat is het dorp van mijn jeugd. Ik geloof niet, dat ik slaap. Ik geloof, dat ik wakker ben. Ik hoor dat geblaf, het slaat door in vloeren en gebinten, daar nadert hij, de moderne oorlog, over de velden in den nacht. Dat doffe dreunen, dat is het ergste niet, niets echter weet ik van de onmiddellijke werkelijkheid van het inslaan der voltreffers. Ergens stort rondom menschen hun leven in, al hun klein en vertrouwd gerief, het dak boven hun hoofd, het vertrek, waarin zij dagelijks bijeen waren, de tafel waaraan zij hun brood aten. Ons nachtelijk dorp ligt en slaapt tegen de grens aan van dit gevaar en dit geweld, - òns dorp, zeg ik nog steeds, omdat ik er als kind ben opgevoed en het ouderhuis er staat. Hier had het leven zijn norm, in de dorpsstraat waar ik ging op jongensklompen, mijn droom in iedere schemering als in het vroegdonker de schaarsche lantaarn ging branden met nog wat daglicht boven zich in een groenige lucht. Al de vertrouwelijkheid van sneeuwwinters, de grachten van het dorpskasteel met de wallen dicht en wit ingepakt, en die poedervlaag van jaagsneeuw aan een zijde tegen de koude stammen der winddoorvaren beuken. Hoe mijn moeder mijn kou-doorbeten handen hield boven het heet gestookt fornuis; de kleine, goede warmte van licht en feest van Zondag en Kerstmis. De
zoelte van den eindelijken dooi, lente en Mei en het koren, de zanderige warmte van rulle wegen, waarlangs Maandagfrisch de jongens in den zonnigen morgen naar school kwamen met een seringentak in den mond of in het knoopsgat van het kieltje, dat naar stijfsel rook. Die geur van stijfsel en van seringen is voor mij de geur gebleven van den zomer in de dorpen. Ik ruik dien geur. Ik zie dit beeld van het kind aan het einde van denzelfden dag, in het ouderhuis thuisgekomen, waar de koperen ketel hevig vonkt bij het paars van seringen in een aarden kan op de keukenaanrechtbank, en daar brandt, om den zomer, het petroleumstel, waarop de bakpan met aardappelen staat. De reingedweilde vloer, de gedekte tafel, de honderd zorgen, de maatvaste gang van dit leven, waarvan ik geen geheim verstond, dit klein gerief, heel deze norm van leven, hoe zou ik ooit hebben kunnen droomen, dat
| |
| |
dit, toch na weinige jaren slechts, ineen zou storten onder de granaten van Britsche en Amerikaansche kanonnen, bediend door mannen uit Engeland, uit Amerika, uit Canada en Nieuw-Zeeland, die daarmee de aan iederen meter Brabantschen grond vastgebeten Duitschers komen verjagen? Jeugd en oorlog, - wat heb ik toch nog maar kort geleefd, en weinig kunnen belijden van mijn liefde voor het leven, neen, 't is anders, van mijn drift ervoor, - waarom men zijn eigen jeugd wil omhelzen, zich vast wil klemmen aan het kind, dat men was, aan de normen van het leven, om die te behouden. Ieder ding van het simpele leven wordt goed, iedere zonbeschenen steen van het huis, iedere zonovervloeide roode plavuis in den vloer, ieder brood, dat op tafel ligt en moeders kinderen wacht. Bij het gedreun der kanonnen hoor ik nu als in een hallucinatie het gerucht van de mespunt, waarmee mijn moeder een kruis teekende op het korstige brood, voor ze het aansneed. Deze dingen hebben recht noch zin, bij den anderen zin en het ander recht van den oorlog, - zij hadden recht noch zin bij de rechten, die Duitschland zich aanmatigt, de groote verstoorder, voor wien slechts zin heeft macht over allen, om te heerschen en te knevelen. Maar nu geloof ik toch met stelligheid, dat het vuren dichterbij komt. Hoor ik daar niet het windscherp gieren van de eerste granaat? God zij gedankt en geprezen, dat het dichterbij komt, dat de jonge morgen nadert waarin we, van Hitlers beklemming bevrijd, weer kunnen ademen, waarin we blij het huis herbouwen zullen uit het puin.
Dien avond in de schemering bellen twee Duitschers bij de deur van mijn gastheer aan en vragen om onderdak. Ze hebben de blauwgrijze uniform en de kraagvogeltjes van het Duitsche luchtwapen, maar ze zijn op burgerfietsen en langs de stang van elk frame zitten twee pantservuisten met touwtjes geknoopt. Twee andere wachten met hun fietsen buiten aan het hek. Den twee, die hebben aangebeld, wordt met verwijzing naar de waarschuwingsborden bij den ingang van elke stad en elk dorp geantwoord, dat selbständiges quartiermachen ohne Genehmigung der Ortskommandantur verboten ist. Maar ze verzekeren, dat dat geen verschil geeft: als ze eerst naar den Ortskommandant gaan komen ze met een Genehmigung en met wie weet hoeveel manschappen meer nog terug, dan wordt het heele huis gevorderd.
Ze liegen blijkbaar. Ze zijn op zwerftocht, ze hebben geen verband met de troepen meer. Ze vertellen, dat ze zich bij Eindhoven hebben durchgeschlagen. Ze maken den indruk te willen deserteeren. Ze krijgen tenslotte een bijgebouwtje toegewezen om den nacht door te brengen. Hun wordt de les gelezen, dat zij zich anständig hebben te gedragen en mijn
| |
| |
gastheer doet hun zijn beklag over de vele rooverijen door Duitsche soldaten, waar we den heelen dag van hooren en waar we zelf getuige van zijn. Ze zijn er waarachtig verontwaardigd over, de Strassenraub van het gespuis bederft het voor anständige lieden als zij. Maar op de vraag, hoe ze aan hun fietsen komen, zwijgen zij. Met zijn vieren gaan zij erop uit, in een ommezien hebben zij hun eten bij elkaar, aardappelen, boter, eieren en bier. Met twee hunner hebben we een gesprek, buiten bij de deur van hun verblijf, want zij hebben naar het naaste grensstation gevraagd. Op de vraag, of zij er vandoor willen en probeeren willen om de grens over te komen, antwoordt de een ontwijkend: ‘Sie haben ja keine Ahnung was Himmler ist!’ Wie de grens overschrijdt wordt als deserteur tegen den muur gezet. Een van deze twee is Tyroler, de ander een Westfaler. Ze zijn den oorlog moe, den ganzen Kram, zooals ze zeggen, ze hebben er meer dan genoeg van en komen er rond voor uit, dat de oorlog voor Duitschland verloren is. Die bekentenis klinkt uit den mond van een Duitscher niet deemoedig of niet grootmoedig, altijd nog als een pijnlijke verzuchting, als een klacht, en alsof zij voor dat treurige geval hunner nederlaag nog aanspraak kunnen doen gelden op medelijden. Toch stemt hij onze opmerking, dat het Duitschlands eigen schuld is, volmondig toe. Hij wijt de ellende aan de partij en haar aanhang, hij weet, wat wij eronder geleden hebben, en hij verzekert, dat het in Duitschland ook verschrikkelijk is. Op onze vraag, waarom zij het dan geduld hebben, haalt hij de schouders op: we hebben keine Ahnung was Himmler ist. - Tusschen het ontploffen der granaten, dat we in de verte hooren, tokkelt al eenigen tijd een ander geluid, ratelende salvo's, zwaar en dichtbij.
- Unsere M.G., zegt de Tyroler.
- De Engelschen zullen nu wel gauw hier zijn.
- Neen. Dat duurt nog wel een tijdje. Was Sie da hören ist unsere Artillerie. Voor de Engelschen komen krijg je nog een paar dagen hùn artillerievuur op het dorp.
We zeggen te hopen, dat het vlugger gaan zal. De Westfaler meent, dat we blij mogen zijn, dat de Engelschen komen en niet de Amerikanen. Want de Amerikanen, das ist schlimm, die schieten kinderen dood en sleuren vrouwen mee. Wij kunnen het hem met geen mogelijkheid uit het hoofd praten, hij verzekert, dat hij het in België zelf gezien heeft en het gegil der vrouwen heeft gehoord. Later, als hij zich wascht onder de kraan, vertelt hij, dat hij in Polen geweest is, in Rusland, in Afrika, in Italië, op Kreta, in Frankrijk, hij heeft nu zoo iets van moeders kind, zijn gezicht is goedig en soms trilt het in zijn mond. Hij laat de afschuwelijke litteekenen zien van zijn vreeslijke verwondingen. Als zwaargewonde
| |
| |
was hij in Engelsche krijgsgevangenschap geraakt en toen met een groep anderen als gewonden, die niet meer bruikbaar waren voor de oorlogvoering, uitgewisseld tegen een groep Engelsche krijgsinvalieden in Duitsche gevangenschap. Maar de uitgewisselde Duitschers werden na hun terugkomst en na hun herstel weer allemaal naar het front gestuurd. Ook aan deze overeenkomst van het landoorlogsreglement hield Duitschland zich niet. Neen, - zoo bekent hij, en het is alsof hij beschaamd en verlegen is onder alle Duitsche ellende...
Den volgenden morgen breken de Duitschers op, bij de vier zijn er nog twee bijgekomen, die klaarblijkelijk komen waarschuwen, ze fluisteren met zijn zessen, en duidelijk hooren we uit hun gesprek eenige malen het woord verraad. Misschien waren de vier over te halen geweest te blijven tot de Engelschen zouden komen en zich aan hen over te geven. Maar een van de twee nieuw bijgekomenen heeft lang niet de toenadering van den Tyroler en den Westfaler. Ze hangen nog een tijdje rond. Dan halen ze hun fietsen met de pantservuisten en ze vertrekken zonder een groet, zonder een woord.
De gezelligheid mindert met het uur. Er vallen af en toe granaten in het dorp. Het is noodig de kelders te betrekken en wij krijgen huisvesting bij vrienden in een niet oncomfortabel souterrain. Daar worden bedden gemaakt. Daar worden levensmiddelen in gebracht.
Boeren trekken weg met hun vee en hun paarden, met hun huisraad. Ze gaan naar verwanten, die buitenaf wonen, in het vrije veld, zij gelooven, dat zij daar veiliger zullen zijn.
We zitten in de frontlijn! Telkens sluipen Duitschers langs de huizen. Ze zijn gewoonlijk met twee. Ze hebben den helm op, den stormriem onder de kin, ze dragen de lange camouflagejas van bruin en groen beveegd gutta percha, ze gaan zwaar van de patronen. Ze dringen kamers en kelders binnen en gebieden, het geweer in aanslag: Fahrrad! Hun oogst is gering, ook al doorzoeken ze tuinen, schuren en hokken.
Buiten de dorpskom slaan de Duitschers aan het plunderen: voedsel en vee. Koeien worden uit de weien weggevoerd, paarden uit de stallen, varkens uit de hokken. Eieren worden geroofd, kippen meegenomen nadat hun handig en haastig den nek is omgedraaid. Bij de boeren die zich verzetten wordt het opgemijte koren in brand gestoken. Kelders worden leeggehaald, weckflesschen worden leeggegeten en voorzoover ze niet meegenomen kunnen worden stuk gesmeten op den weg of naar de Duitsche wijze bevuild. In de richting van de Peel is het een waar schrikbewind van den Duitschen soldaat, geen boer durft nog naar zijn kippen- | |
| |
hok om eieren te halen of naar de wei, om het vee te melken. De Duitsche soldaat heeft den dieperen zin van de tegenwoordige oorlogsfase geheel begrepen, heeft Goebbels zoopas nog gezegd: hij is dezelfde gebleven die hij in de jaren van den zegenrijken opmarsch was, de superieure afzonderlijke vechter, de vindingrijke improvisator, die iedere verschrikkelijke seconde doorstaat.
In ons kwartier, waar we zulk een uitstekend onderdak hebben in het souterrain, ziet het er een oogenblik dreigend uit als een hooge Duitsche officier binnenkomt, die, na in zijn achterzak zijn revolver te hebben overgehaald, de woning opeischt. Honderd bezwaren worden geopperd, maar ze maken geen indruk op hem. Tot onze gastheer als een vindingrijk improvisator, die iedere verschrikkelijke seconde doorstaat, den officier mee naar buiten neemt en hem laat zien, hoe dicht het dorpsstation bij het huis ligt. Dit helpt, de officier vertrekt.
In het fraaie en historische kasteel van het dorp zijn dertig officieren met een generaal: het is er een komen en gaan, een zenuwachtig in- en uitloopen. De bewoner van het kasteel, een jonge baron, heeft er niets meer te vertellen. Een tweede generaal, uit het hoofdkwartier afkomstig, zegt men, is er voor een kort bezoek geweest. Uit een luid gevoerd gesprek, dat in een nevenvertrek kon worden verstaan, viel op te maken, dat het kasteel zal worden verdedigd. Met zorg mag men zich afvragen wat het lot van het mooie, vijf eeuwen oude huis zal zijn.
Niets schijnt kaler, niets is zoo luguber als het verlaten dorpsstationnetje. Dicht is het loket. Dicht is het kantoor. De wachtkamers zijn leeg, de ruiten kapot, zandzakken er tegen, de affiches van de Riviera, van de Belgische kunststeden, van de Rotterdamsche Lloyd, van de boot op Engeland met den lachenden zeerob, die de beide kusten tusschen de armen heeft, en de stippellijn door de zee, ze hangen aan droeve flarden. Een wachtlokaal voor een spooktrein. Als spoken doemen soms de gehelmde Duitschers in het verschiet der kapotte ruiten op. Het is hier doodstil, ja, het is een stilte van den dood, want hier, waar men zich zou moeten haasten voor den stipten tijd, is de tijd stilgezet alsof hier nooit meer een blijde trein zal worden verwacht of zal vertrekken.
Voor een onweer vroeger zag men vrouwen buiten de huizen komen om in fladderende rokken muren en vensters met een in wijwater gedrenkt palmtakje te besprenkelen, soms in de gouden zandvlagen nog waar de zon in scheen, terwijl aan den einder reeds de hemel inktzwart was van de dreigende bui, die gromde. Gerei en gerief werden van het erf in de schop gehaald, schuurdeuren gesloten.
| |
| |
Aan die stemming wordt men herinnerd als men ziet wat nu gebeurt. Bij zijn vrienden is men niet welkom meer, want er wordt daar gesjouwd! Meubels, porcelein, zilver, schilderijen, boeken, het wordt bijeengesleept en naar de kelders gebracht. Kaal zijn wanden en vloeren, bloot de ramen. Het onweer nadert: buiten gieren de granaten.
Het nieuws is voortdurend even schokkend als verward. De Engelschen zijn bij Asten het kanaal gepasseerd. Nu is het wachten op hen. Er komen vluchtelingen uit Ommel en Vlierden, die zeggen, dat het daar bar is en dat er de huizen en de bosschen branden. De opgejaagde menschen komen met hun dekens, hun bundeltje, het schamel huisraad, bloot in het licht, op de handkar. Daar steken ze, de stoelen, de teil, de blauwgeruite kussens, het gestreept matras, vaal en ontkleurd, wat is 's menschen hebben en houden toch een armzalig iets. De schuwe bezitters voelen er de beschaming niet van. Ze willen redden. Hun huis, hun leven, hun dag zijn ontwricht en uit den doen. De woning, die dit alles bergde, wat kalk, wat steen en wat hout, ligt bij één treffer in elkaar. De macht, die deze poovere lieden opjaagt, houdt nog haar gemak erbij. De afgeloste artillerist voelt zich behaaglijk bij de veldkeuken en in de greppel, waar hij dekking zocht om een sigaret te rooken.
De Duitschers trekken zich langs het kanaal op Helmond terug, zoo hooren wij: zij rossen en rijden in die richting, we staan buiten en hooren het verre gedruisch. Maar ze rijden en rossen ook in de richting van Liessel en Meyel. En met ons snel leekenoordeel hebben we meteen dat gevoel van teleurstelling: dan rukken de Engelschen langs het kanaal naar Helmond en laten ons links liggen. En laten ons links liggen: we voelen ons reeds in betrekking met het bevrijdingsleger en met Montgomery zelf, die met de wig naar Arnhem met Roer en Rijn als groote doel voor oogen weleens om ons Peel-dorp mocht denken, omdat we daar zoo graag nog vandaag van de Duitschers af zouden zijn. (Inderdaad, voor de beveiliging van zijn corridor heeft hij het noodig.)
Iemand komt vertellen van Engelsche patrouilles uit de richting Meyel, Liessel.
- Dan zullen ze...
Wat zullen ze dan? We weten het niet. Maar de avond valt, vol verwachting, als een lugubere Sinterklaasavond. Het donker klimt een klaren hemel in en bevloert dien met angst. Even buiten het dorp alterneeren twee mitrailleurs, een Engelsche en een van de Duitsche M.G.'s.
Twee van onze jongens zijn elders in het dorp bij vrienden en zijn met hen in den kelder. Twee hebben wij bij ons in het souterrain.
| |
| |
In de donkere beslotenheid van het keldervertrek hoort ge de kleine geluiden van het gewone leven, het gehamer van een wekker, het dichtbij en naaldfijn tikken van een polshorloge, het zuchten van een woelig kind, en gelijktijdig, gedempt door het huis boven uw hoofd, het groote ernstige geluid van dezen nacht: de slagen van de kanonnen in het donkere dorp (van elken slag trilt de dreunschok mee, die 't gansche huis doorvaart), en het antwoordvuren der Engelschen, waarvan het gieren der granaten zacht den nacht doorhuilt. De Duitsche kanonnen kunnen ons weinig kwaad, die schieten van ons weg, maar wee het andere dorp, dat onder hun vuren ligt. De Engelsche granaten evenwel komen op ons dorp toegeijld, met een boog. Dit geluid heeft iets heel fijns, iets van bloeien en lokken, iets van groenblauw vuur, een snelle streep in het koude staalblauw van den nacht, dat soms vol is van deze fluitende parabolen - en misschien van verwaaiende dunne nevelstrepen, en daarboven de flonkerende diepte der sterren. Aan zooiets groots en zwaars als een projectiel denkt ge niet, ge denkt eerder aan iets kleins en fijns, dat spits door de lucht snijdt, tot soms dit fluiten ergens in de verte zijn einde heeft in het krakende dreunen van een voltreffer. Die is raak, denkt ge, maar meteen vol zorg, dat dat hier ook kan gebeuren, en dat we dan allemaal zullen opvliegen en door elkaar loopen. (Er is een bijl, er is een zaag, er is verband voor eerste hulp, er is water, er zijn levensmiddelen.) Vanzelf is het geluid van dit fluiten in 't gehoor te vereenzelvigen met het gieren van den wind, die door kieren jaagt, - strépen wind, denk ik. Het is iets zoo wonderlijks, in zijn verborgen hoogte en zijn onzienlijkheid zoo mijmerzoet, het geeft een huiver die zacht bevangt, - in de parabolen van dit fluiten zit iets pralends, iets als een starrentuil van een vuurpijl, het maakt den nacht wijd en zacht doorklaagd, en daaronder ligt ge, gansch onder dit huis, in die onverbroken rust,
waarin ge ook de kleine, gewone geluiden in hun kalmte hoort, iemand die geeuwt, iemand die woelt. Soms hoort ge 't fluiten dubbel of drievoudig, het eene, dat komt wegsterven vlak na het andere, alsof het dat op de hielen zat; en soms snelt met het neergaan van het eene het andere nog aangejaagd voort, tot het ook, voller en lager, wegsterft langs zijn boog - bóem, weer trillen grond en huis bij den krakenden slag. Hier zal het niet inslaan, denkt ge, alsof ge met uw gehoor de baan dier granaten kunt dwingen over het huis heen. Maar in dezen keldernacht voel ik dan iets wat feuilletonisten, denk ik, verstaan onder het stollen van het bloed in de aderen, ik voel me gelijktijdig koud en warm in het hoofd: de twee jongens, die hier niet zijn! Als er hier iets gebeurt (maar er gebeurt niets), zijn we er zelf bij, we hebben een afspraak, wie elk der kinderen zal grijpen. Maar die twee
| |
| |
andere! We weten heelemaal niet, of niet een van die voltreffers, die we hooren, terecht komt op het huis, waar zij zijn. Nu zit ge er voor in doodsangst. Er is ook geen mogelijkheid meer hen veilig door den nacht hierheen te halen onder dit vele vuren en het zou ook zinloos zijn, want hun zekerste kans is niet te berekenen, ginds of hier. De granaten fluiten. De bui blijft aanhouden - want het is een bui. Ten laatste droom ik, terwijl ik klaar wakker blijf en scherpbewust de overbodige gewone contrôlemiddeltjes aanwend om vast te stellen dat ik niet slaap - en ik bedroef mij, omdat ik, in een auto zittend, niet bereiken kan, dat de kinderen het stuur uit handen geven, want ze kunnen niet sturen en rijden zoo hard. En te midden van het gezelschap in dit souterrain zie ik een afschuwelijk gezicht opdoemen van een vrouw, die ik moet doodslaan. En als ik dat gedaan heb zeggen mijn vrienden zacht verwijtend, dat ik dat niet had moeten doen. En 't is ook verkeerd, dat ik dat gedaan heb, want daar rijst de vrouw, mager en verschrikkelijk dreigend naar mij op, om wraak te nemen. Een benauwende droom, zoo denk ik, waaruit ik, als ik sliep, wakker moest zien te worden, nu is het niet noodig, want ik bèn klaar wakker, hoor en verantwoord elk geluid in den kelder en luister naar dat mooie, metaalblauwige fluiten der granaten. Die vreemde toestand duurt tot den morgen voort, als een onzer jongens, opgestaan, een liedje zingt en ik nog maar net de vraag inhield, mij haar stomheid verwijtend, waarom hij het liedje, dat je in Januari moet zingen, nû zong, in Februari?
De morgen is gekomen alsof het heelemaal geen morgen is, alsof het zoo maar een loshangend deel is in den tijd. En daar begint het spektakel. Dat is geen artillerievuur meer. Dat zijn tanks, die schieten, dat zijn mitrailleurs, stenguns, geweren, een geratel, een geknal, een geknetter, een gedreun als een oordeel: de hevige en bevrijdende aanval op het dorp is begonnen!
Uit dat helsche spektakel gaan we geluiden verklaren en uit die geluiden leiden wij allerlei leekengissingen af, hoe precies de aanval plaats heeft. Vlakbij staat een zwaar machinegeweer met een donderend geratel: tok-tok-tok, en weer is er dat alterneerend spel met een ander in de verte, uitdaging en antwoord, met een onderbreking van enkele minuten soms. En net als we ons afvragen, of een van de twee in den strijd bezweken is, begint het wederkeerige geratel weer opnieuw en houdt aan. We zijn wel genoodzaakt onze leekenveronderstellingen over methode en verloop van den strijd telkens te herzien, en we doen het ijverig. We hooren voetstappen in den tuin. Duitschers natuurlijk. Elk oogenblik kun- | |
| |
nen ze dekking komen zoeken in ons souterrain, waarvan de vensteropeningen aan de straatzijde met zandzakken zijn versterkt. (Dit gevaar was niet denkbeeldig, later bleken Duitschers inderdaad kelders, waarin burgers zaten, met een mitrailleur te zijn binnengedrongen om uit het kelderraam te schieten.) In al het lawaai hooren we soms het nijdige metalen tikken door glas en het losjes rollen van kogels over den parterrevloer boven ons hoofd. In elk geval zitten we in het vuurfront, en voor hoe lang? De Engelsche aanval kan afgeslagen worden, zeggen we, maar daar gelooven we natuurlijk niets van. Na een paar uur krijgen we allemaal een gevoel van veiligheid: als er in al het geknal, geknetter, gedaver, geboem, gedreun, geratel - een vechtende menschheid maakt een lawaai als een oordeel -, als bij al die geluiden, waarvan we de voortdurende repetitie hooren, niet iets verrassends komt wat we nog niet kennen, dan loopt het hier in ons souterrain wel goed af. Het verblijf geeft voldoende bescherming tegen mitrailleurs als we maar beneden de vensters, dat is beneden den beganen grond blijven. Een tank kan het huis boven onze hoofden wegschieten zonder dat een van ons hier behoeft te worden gedeerd. Des te benauwender wordt het gevoel van onzekerheid omtrent het
lot der twee afwezige jongens, die eenige straten verder in een kelder zijn. Op de vraag, of we hen levend en onverminkt terug zullen zien geef ik zelf het besliste en profetische antwoord: ja. (Zoo angstig ben ik, dat ik mijzelf zoo krachtig moet geruststellen.) Maar van oogenblik tot oogenblik voel ik mij overgolfd door een warmte, doorstroomd van een meesleepende levensliefde, doortrild van een sterk besef van de schoonheid en het heilig levensrecht van kinderlijke knapen. Nu huilen fluitende buien van kogels, het is maar een droevige zaak, hoeveel dooden liggen er al op dat slagveld van dorpsche straten en wegen, hoeveel gewonden kermen er? Als we die vechters daarbuiten hier maar niet in den weg komen te zitten, want dan ruimen ze ons op. Hoor dat geschut. Als er iets zou gebeuren, zoo schiet mij te binnen, en in de puinen zouden wij een dood kind vinden. Het mijne, denk ik in ontzetting. Maar als ik erover heenbuig zie ik, dat het van een ander is, en op hetzelfde oogenblik slaat een jubel door mij heen, - alleen omdat het niet het mijne is. Gòddank! - maar de vader en de moeder van het kind dan, die voor alle aardsche leven dat kind kwijt zijn en er gebroken bij liggen te schreeuwen? Is in de oogenblikken, die we nu doorleven, de ouderliefde dan terug te brengen tot niets dan een heftig en naijverig bezitsinstinct? Er is hier een klein meisje, zij is zichtbaar bang en heeft sproeten op de kleine neusvleugels, die aan een zomerkind doen denken tusschen de bloemen der bermen. De moeder van het kind zit met zorgenfronsen in het voorhoofd,
| |
| |
het bezitsinstinct waakt over de vleugelvluggen van het eigen nest. Maar dàt is het dan toch wat wij gemeen hebben, een groot gevoel waarin we tegelijkertijd van onszelf vervuld zijn en van de eendere zorg van den ander, en het is hartbrekend, een gedood kind, omdat het zoo hartbrekend is voor de ouders. Het lange bijeenzijn van velen in kleine ruimten, de spanning van uren (van dagen eigenlijk al) vermoeien ten laatste, drukken hoofd en schouders en maken prikkelbaar. Nu huilt er plotseling een hagelbui van kogels door de straat. Ze verspreidt zich waaiervormig. Ze omraast het huis, we hooren het rennend metaalgetik tegen de muren, scherpe projectieltjes doorketsen de ruiten en vallen verloren op den vloer boven ons hoofd. Het houdt op en dan begint het weer. En die herhaling is in den laten namiddag de eindelijke finale.
Als het eenigen tijd stil is geweest worden de vensters geopend. Frisch is de hemel, en in die najaarsstilte, in die doornevelde lucht, hoor eens: daar klinkt, al eenigen tijd aan den gang, het gieren van ratelend staal op keien. Dat zijn de Engelsche tanks! roept iemand. Wij komen buiten in dien dag, die zich hier voltrok en naar zijn einde gaat, tuinen, boomen, heesters, die in het geweld hebben gestaan, afgerukte takken, en valappelen zóóveel dat het gras rood ervan ziet: het fruit hoeft niet meer te worden geplukt. Daar rijden, in de straat, inderdaad die hooge groengrijze gevaarten van staal. Het is het oogenblik, waarnaar jaren is gesnakt, het is te mooi, als een laatste droefheid overvlaagt mij de twijfel. Stel je voor, dat het Duitsche tanks zijn, en dat de Engelsche aanval niet doorgezet is of is teruggeslagen. Maar in hun rustige zekerheid rijden daar wel degelijk de Engelsche tanks, de snel wentelende wieltjes met dat geluid van metaal op metaal in de wiegende, tragere wenteling der rupsbanden, waarvan de schalmen de moeten van staalglimming pletten in de straatkeien. Naar achter over de tank hangt uit den koepel de dunne loop als een slurf in rust, de vuurmond die voor 't oogenblik uitgedreigd is. En voor het eerst zien we dan, in dat optorenen van dik, zwaar staal aan de voorzijde, achter de beide ruitopeningen voor de ronding van den koepel, de twee schuingedragen zwarte baretten, rechts een, links een, boven verweerde en gebruinde gezichten. Reeds vlamt er oranje in de straat. Daar kleuren, roodwit-blauw in het groen, al vlaggen in de tuinen. Menschen met oranjelinten stormen naar de tanks. Vrouwen komen met korven appelen en peren. Als de lange tankcolonne stopt, rijzen uit openingen in deze doozen van staal de Engelschen op in hun khaki jack, hun handen worden gegrepen en gedrukt, - een Engelsch woord van dezen kant, een Engelsch woord van dien kant. Daarbij grommen oorverdoovend de zware motoren, en bij die lucht van staal en
stof, vettige olie en benzine hooren wij het Engelsch in
| |
| |
dat geknepen geluid der gehoorsapparaten, die kopmicrofoons van de onderlinge draadlooze verbinding. Daar komen al kinderen naar hun vader en moeder gestormd en laten het wonder zien: chocolade! Er wordt gekust, omhelsd. Het leven is op slag veranderd, verhelderd, ontdaan van het troebel Duitsche vuil, gereinigd van de Duitsche somberheid en bevrijd van haar loodzwaren, loodgrijzen druk. Ik denk aan die Duitsche soldaten, dagenlang hier sluipend door slooten, langs bermen en tuinhagen, gehelmd en in de bruin-groengevlekte camouflagejas van gekreukt gummi, altijd dreigend en vreesaanjagend, en ik kan niet genoeg krijgen van dit forsche en stralende Engelsche beeld. Ik vraag mij af, of dit alleen maar het verschil is tusschen wie de nederlaag lijdt en hen die overwinnen, of dat nederlaag en overwinning worden bepaald door dit hemelsbreede verschil tusschen twee volken, het geknechte en knechtende en het vrije en vrijheidbrengende.
En dan naar de andere twee jongens! We loopen langs binnenpaden, langs akkers, een landschap, ontdaan na wat er heeft gewoed - kapotte boomen, een mitrailleur op zijn kant, een dekkingsgat met een achtergebleven helm, een scheef en kapotgeschoten kanon, een uitgebrande Duitsche wagen als een wrak op zijn kop. We hebben al lang gezien, dat het huis, waar de twee verblijf hebben, geen voltreffer heeft gehad. Maar de tuin ligt bezaaid met groene blaren, afgerukte en versplinterde boomtakken, de huismuren hebben kogelsporen en de ruiten zitten vol gaatjes. Tanks, ook hier. Ook langs dezen weg rijden ze het dorp binnen. De kelder is onder een bijgebouw, we dalen er langs een steenen trap naar af. De deuren staan open. En daar, in een groot en verheugd gezelschap, lachend maar wat witjes, staan onze twee. Ze hebben het kwaad gehad, maar ze worden ons gaaf in handen gegeven, men zou al dat boos geweld dankbaar zijn, dat hen heeft ontzien - dit is een dier oogenblikken, waarin om wille der kinderen een jubel door u heen slaat. De kelder wordt een huiselijk verblijf vol feestelijke gezelligheid. In het leeggehaalde huis met de doorzeefde ramen loopen al Engelschen rond.
Maar in den schemerval van den najaars-Zondagavond begint het dadelijk herkende fluiten weer van de afgeloopen nachten, het fluiten als van een wind die giert, het fluiten in den wind van de overkomende granaten. De gevechten van vandaag zijn niet met den avond besloten, we blijven in de frontlijn, de strijd eindigt niet als een tooneelspel met het sluiten van het gordijn na een gelukkig einde. De Duitschers hebben zich uit het dorp teruggetrokken o.a. in de richting van de Peel achter het Deurnesche kanaal en nemen nu het dorp onder vuur, wie weet onder- | |
| |
nemen ze geen tegenaanvallen om het dorp weer in handen te krijgen en de wig te blijven bedreigen, die bij Arnhem zoo groot gevaar loopt. Ik denk aan die uitdrukking in frontberichten: op- en neergolvende gevechten. De hemel beware er ons voor.
Als we teruggaan naar ons verblijf fluiten in de schemering, die over de velden valt, steeds granaten over ons heen. Het uitzicht van het land krijgt iets geblakerds, iets van vlammen, en roet en rook. Maar als we bij de woning komen van ons verblijf dan zien we weer de vlaggen en het vlammen van het oranje aan huis naast huis in de straat, het traag als een moe zeil bewegen in den wind eener groote vlag aan een stok in een tuin. Aan een zijde van de straat onder de boomen en tegen de tuinhekken: tank naast tank en daarbij de soldaten in het Engelsche uniform, dat zoo nieuw voor ons is, korte laarzen, broek, bloes en zwarte muts. Er klinkt Engelsch onder de boomen. Bij een der tanks staat een groepje soldaten en luistert naar de B.B.C., de bekende stem in het ander geluid van het kleine apparaat. En daar, neen, dat is een aanblik, waar ik nog geen oogenblik aan gedacht had: Duitsche krijgsgevangenen!
Ze liggen met groepjes op een graszoom tegen een heg. Ze hebben geen helm meer. Ze hebben geen camouflagejas meer. Ze hebben geen geweer meer, en geen koppel. Daar zitten ze blootshoofds, bezweet, vuil, in grauwe kapotte kleeren, plotseling in dien anderen staat, uit het gevecht, los van hun verband, en dezen mannen overgeleverd, van wie ze geen woord verstaan. Ze zitten in het gras, doodop, jongens, jongetjes, sommigen bleek, anderen met opgewonden kleurtjes, bang voor het avontuur dat zij tegemoet gaan, blij misschien ook uit dien uitputtenden, wanhopigen strijd te zijn. Zij zien het oranje en de vlaggen, onze blijdschap, onze onmiddellijke verbroedering met de Engelschen, zij zien die voor hen verpletterende uitrusting dezer soldaten - misschien leggen ze het allemaal als kwaadwilligheid tegen hen uit en begrijpen ze niets van al deze verhoudingen na alles wat hun propaganda hun heeft verteld. (En deze verzekerde toch zoo, dat zij de waarheid sprak in tegenstelling tot al de leugens der Feindmeldungen.) Een zielig troepje, zegt de Engelsche bewaker, die er met zijn stengun bij staat. En meer is het niet dan een zielig troepje in lompen.
Binnen is het een drukte van belang. Het is er een gekrioel, een gaan en komen. Er branden kaarsen in het schemerduister. De keuken is overvol en kaarsjes ook hier, die voortdurend naar helderder licht doen verlangen, maar er is geen electriciteit, zoo min als er gas is of water uit de leiding, gelukkig dat men hier nog pompen heeft. Overvol is het hier: dienstmeisjes, jongens, kinderen, kinderen van alle huizen uit de
| |
| |
buurt, Engelsche soldaten. De kleinen hebben hoofden als pioenen van de opwinding: vandaag is er zoo ontzettend veel te zien en te doen geweest. Ze praten. Ze schreeuwen. Ze zingen, liedjes en refreinen, voorgedaan door een langen Canadees, die boven allen uitsteekt en die Maurits Oranje heet! En nadat ze een paar keer zijn voorgedaan worden de refreinen luidkeels nagezongen. Ik weet niet hoeveel wangen ik rood zie van vreugde, en in hoeveel oogen het sterretjesgeflonker der weerkaatsing van het kaarslicht, dat brandt hier en daar in die kleine woelige, opeengepakte, feestende menigte. Want feest is het vanavond, en den heelen nacht moet het feest zijn, en géén der kinderen gaat naar bed, want de Engelschen zijn er nu toch! En een boterham eten? Geen nood! Zoovele handen hebben al het blanke Engelsche brood, met die nieuwigheid en dus een delicatesse voor ons: hun cornedbeef uit de blikjes. In het tumult kan men zich niet verstaanbaar maken, maar in rustiger ruimte wacht ons de overwinningsdronk.
Wij allen hebben er de profijtelijke, geelglazuurde kruik met het bekoorlijke etiket voor bewaard. Maar we hadden ons het oogenblik, waarvoor we die bewaarden, anders voorgesteld: een vrijheid als de stralende dageraad na den nacht der Duitsche duisternis. Het is echter anders. Hier in het bevrijd gebied, binnen de smalle strook van den corridor, zitten we samengeschoold in een kelder, die verlicht is met een paar kaarsjes, ik denk aan de lijken der Duitschers tegen de bermen der akkers, - en hoeveel nog ongevonden gedoode Engelschen liggen in het veld? Posten staan uit, Duitsche en Engelsche patrouilles sluipen langs de wegen buiten de kom van het dorp. Het is een dronk in kommer en vreeze, hoor, boven onze hoofden doorfluiten granaten den nacht.
Het huis heeft Engelsche gasten, ze komen bij ons zitten in ons souterrain, de tankcommander major Pat Wigan en een officier. Na een halve minuut weten we het: gentlemen. We drinken hun thee, de whiskey uit hun veldflesch en rooken, onmatig zelfs, hun sigaretten: nood breekt wetten, ook die van gastrecht en gastvrijheid, zoo houden we ons voor, onszelf tot troost. Er is geen vergelijking met de Duitsche officieren. De Duitsche officier maakt deel uit dier kaste, die de vervulling is in zichzelf, met dat dubbele doel: Krieg en Sieg, welke in hun taal een rijmslag vormen. Tweemaal zijn wij de getuigen van de catastrophale Duitsche débacle, in 1918 en nu, en dit maakt hen des te erger voor ons, zoolang zij nog eenige macht bij ons hebben. Het voedt hun minderwaardigheid, dien onontkoombaren doem, en hun vreeslijk ressentiment, want tegen de feiten in blijven ze in de mythe hunner Unbesiegtheit gelooven, waarom ze eeuwig opnieuw beginnen. Zij, de Engelsche officieren, zij zijn geen sol- | |
| |
daat in Duitschen zin. Zij zijn Engelsche heeren, die voor de gelegenheid en noodgedwongen soldaat zijn, en zij zijn het goed: Spreekt de landman over zijn vee, de zeeman over de winden, de Engelsche officier spreekt over... zijn gezin. De distantie van den Duitschen officier, waarmede deze den diepen nationalen wezenstrek der minderwaardigheid forceert, discipline en stramheid, dreigen en schreeuwend bevelen, omdat hij aanneemt slechts daarmee gehoorzaamd te worden, - niets daarvan in de Engelsche army. Weinig dingen zijn zoo gevaarlijk als dat Duitsche minderwaardigheidsgevoel. Den Engelschen is het vreemd, zij hebben eerder het tegendeel, het Britsche superioriteitsgevoel, dat we na eenigen tijd meer en meer zullen leeren kennen, en dat zijn gang gaat en zich niet stoort. Het heeft zijn flegma, het schreeuwt niet, het beveelt zelfs niet en het wordt toch gehoorzaamd, na een please en een sorry, en met een thank you tot besluit. 't Is waar, we staan in de meest
ongunstige conditie tegenover hen, klein, onmachtig land als we zijn, tot den bedelstaf gebracht door dien vijand, die ook de hunne is, tegen wien we ons verbeten verzet hebben gehad, maar voor welk verzet de Engelschen slechts uit beleefdheid hun bewondering uitspreken: zij, zij hebben het ten slotte met Cherbourg en Caen moeten doen. Doe tegenover de Britsche superioriteit geen beroep op ons vooroorlogsch verleden toen we wat beteekenden, ook in hun oogen, en vooral ook niet op onze gewonnen Engelsche oorlogen der historie. Want zoo ze oogenblikkelijke nederlagen kunnen incasseeren zonder van de wijs te raken, zij glimlachen bij het aanvaarden van die der geschiedenis, - en hun glimlach is er een van medelijden met ons. Over deze dingen spreken wij niet met de Engelsche gasten, maar hun eerste vraag stelt ons reeds in de ongunstige conditie der vergelijking met hen. Jullie hadden hier een kwaden dag? informeert major Wigan. Wij vertellen hem van onzen nacht en van onzen dag in deze kelderruimte, dien kwaden dag, ons bezorgd door hen, de Engelschen, die in 't gevecht waren. Zij handelden, moedig, en wij zaten hier in nietsdoen, in vreeze wachtend op den afloop, die ons nu samenbrengt. Ook zij hadden een kwaden dag, zij verloren nogal menschen, en twee uit deze tankgroep. Zij vertellen het, het klinkt als een beklag. Duitschers zouden het mannelijker zeggen, ‘derber’, en snoeven op den heldendood für das Vaterland. Zij niet. Zij vinden het erg genoeg voor het vaderland menschen te moeten afstaan, maar als het moet aanvaarden zij ook de bitterste consequentie. Zij informeeren, hoeveel dooden er zijn gevallen onder de burgerbevolking. Wij hebben een cijfer gehoord van 10 à 13, en zij zijn blij, dat het zoo weinig is. Neen, echte men of war zijn ze niet, het kan ook zijn, dat voldoening over het gering aantal
| |
| |
dooden de voldoening is over het veilig gespeelde spel. De gevechten waren hard, zeggen zij, maar de Duitsche troepen waren slecht, en dat is een geluk voor ons, want daarom zijn we er met een dag vanaf. Wij hooren een paar bijzonderheden over den strijd, en die eene, die in mijn herinnering blijft branden. Als men in de tank ziet hoe in een dekkingsgat langs den weg een Duitscher ligt en deze komt er na twee, drie waarschuwingen niet uit, dan neemt men geen risico: de tank rijdt over hem heen. Ik denk mij de gevoelens van den Duitscher in gedurende die laatste seconden voor hij verpletterd wordt onder dat vreeslijk 40 tons gevaarte van vermorzelend staal en vraag mij af, of er nog convulsieve trekkingen door zulk een platgereden lichaam gaan. Wij vinden het allemaal, geloof ik, nogal erg, maar we maken er ons vanaf: 't is een Duitscher! (Zoo is de haat.) Wij verklaren den Engelschen iets van dien haat en hangen de groote waschlijst op der Duitsche schuld: den overval op 10 Mei '40, de stelselmatige roof, uitholling en plundering - het beste en meeste voor hen, het slechtste en minste voor ons - hun bankroetierspolitiek die ons, in waarheid, tot den bedelstaf bracht, hun plagerijen en vernederingen, de vreeslijke dwang van hun gezag, het misdadig sloopen van stadswijken, bosschen, den bodem onder onze voeten voor hun krankzinnige verdedigingswerken, hun woordbreuk, hun schaamtelooze leugenachtigheid, hun wreedheid, hun deportaties van honderdduizenden onzer mannen die in hun ballingschap het verschrikkelijkste slavenlot hebben, de denationaliseering van ons volk, hun overal aanwezige politie en haar vervolgingen dag en nacht van onze menschen, de geestelijke onderdrukking, de afpersingen en brandschattingen, de concentratiekampen, waarin ze de beste van onze menschen door misdadigers laten bewaken, het geestelijk knevelen en lichamelijk beulen en mishandelen van tegenstanders, het uitdenken van grove en vernederende kwellingen voor hun gevangenen, -
ach, er komt geen eind aan. Heeft het nationaalsocialisme alle zedelijke grondslagen onder dit volk weggenomen en het tot een volk van misdadigers gemaakt - of was dit volk zoo en kwam het daarom tot het nationaalsocialisme? Een grooter ramp dan een Duitsche bezetting is voor een volk niet denkbaar - wellicht, zoo zeggen wij, kent gij Engelschen daarom de Duitschers niet, omdat gij niet door hen bezet zijt geweest.
De Engelschen antwoorden met hun yes-yes, een beetje zangerig, een beetje bedachtzaam, en zeker ernstig. Zij willen klaarblijkelijk begrip toonen voor ons geval, dat hen verrast, want de berichtgeving erover hadden zij als propagandistisch gewantrouwd. Zij vreezen echter misschien, dat ons geval ons minstens vooringenomen maakt in onze beoor- | |
| |
deeling van het Duitsche volk, en wellicht meenen zij, die er ook de barbaarschheden van ondervonden, er een zuiverder kijk op te hebben, doordat zij het niet scheiden van zijn bewonderenswaardige beschaving en het die civilisatie toekennen - in den geest der Duitsche utopieën van Well's Mr. Brittling sees it through - die het eindelijk toch eens van zijn eeuwigen Krieg zal doen afzien.
De Engelsche gasten zijn enthousiast over de ontvangst in Nederland. In Normandië was het allesbehalve: de menschen waren er bepaald vijandig. Men had in dien noordwesthoek van Frankrijk en geheel vreemd aan dat Frankrijk van Parijs, niet kwaad geleefd en van den oorlog tot dan toe weinig hinder gehad. De Engelschen verstoorden die idylle en ze verstoorden ze wreed. Zij brachten de vreeslijkste ellende mee, dagenlange bombardementen, verwoestingen - de Normandiërs beschouwden hen als de van over zee gekomen vernielers van hun land en kozen niet onduidelijk de partij der Duitschers. Naarmate men Parijs naderde en in den opmarsch naar België noordelijker kwam werd het beter. In België was het pleit beslecht, de troepen werden er als de bevrijdingstroepen begroet. Doch nauwelijks was men de Zuidnederlandsche grenzen over of de ontvangst overtrof alles: één gejuich, één gejubel, één en al hartelijkheid, een verademing voor den soldaat, die, na de harde weken in Normandië, steeds slapend in een gat in den grond of in of onder de trucks of lorries, nu een gul aangeboden bed, een plaats aan den haard vond en menschen, die hem omhelsden om zijn komst, zóó blij was men...
Als uit de keuken, waar 't feest doorgaat, waar men van geen tijd weet, waar gedanst wordt en gezongen, de kleine mannen en de kleine meisjes gehaald worden voor den eindelijken, nachtelijken bedtijd, komen ze den Engelschen een hand geven en zeggen, verlegen lachend, den groet na:
- Good night, sir.
Den volgenden morgen bij de twee jongens, die we niet bij ons hebben gehad, - maar nu gaan ze met ons mee - hooren we uitvoeriger wat ze in den kelder hebben doorstaan en wat ze hebben meegemaakt. Er lagen daar doode Duitschers in den tuin, twee waren er tijdens de gevechten in en om den tuin gesneuveld, twee waren na de komst der Engelschen bij een poging tot ontsnappen neergeschoten. De oudste heeft een paar gedoode Duitschers zien liggen in den tuin.,
Hij is van streek - door die lijken. Als hij later bij toeval het navertellen hoort van de bijzonderheid waarover de Engelschen spraken in het souterrain, het rijden van een tank over een Duitscher, die weigert uit zijn dekkingsgat te komen, wordt het hem te machtig. De ellende stijgt hem zichtbaar naar keel en oogen, hij snikt en ik hoor zijn uitbarsting:
| |
| |
- Ik weet het wel: het zijn rotduvels, het zijn rotduvels. Maar als u eens Duitscher was en u moest gaan vechten van Hitler, en wij zouden dan vragen: waar is vader, en ze zouden dan zeggen, dat vader onder een tank was platgereden...
Hij voelt het klemmen van het vraagstuk herleid tot wat voortdurend het onze is. Hitler en de rotduvels, en toch... het kind en de vader, deze zee van verschrikking en leed. De Duitschers ontwijken het: Krieg ist Krieg, en dat is de hoogste wet. Ik houd het hem voor:
- Zoo'n Duitscher zat in zulk een dekkingsgat met een pantservuist om een tank te treffen. Zijn pantservuist is hij kwijt, maar hij heeft nog handgranaten. Komen de Engelschen nu uit hun tank, om hem gevangen te nemen, dan gooit hij zijn handgranaat naar hen toe. Dat kunnen zij niet riskeeren. Zij hebben zelfs ondervonden, dat de Duitschers zich overgeven en op het laatste oogenblik nog uit hun jaskraag een handgranaat pakken.
- Ja, maar als je onder een tank platgereden wordt...
Wat een morgendrukte in onze buurt! Bij de tankcolonne zijn Engelsche soldaten in de weer. De zware motoren dreunen en ronken. Twee kleine postvliegtuigen komen zeer laag overvliegen en laten zakken vallen op een wei. Het duurt niet lang, of officieren en soldaten loopen met brieven. Tegen de tanks staan groepjes en zij lezen Engelsche kranten, één dag oud. Ergens in de lange rij hooren we de B.B.C., muziek and here is the news, de clandestien beluisterde stem in de verscholen holen. De soldaten loopen af en aan, velen zijn met opgestroopte mouwen aan den arbeid. Een komt bij een officier, hij klakt niet met de hakken, hij doet niets strams, hij staat voor zijn officier niet als aan den grond genageld. Niets van dat alles. Hij heeft losjes gesalueerd, hij is met een hallo begroet en doet zijn woord tegen den officier, die onder het gesprek tegen de tank blijft aangeleund. Er wordt niet geschreeuwd, nergens. Ik denk aan vroegere dorpstafereeltjes bij het doortrekken van legergroepen, aan zulke welke van platen en uit lectuur, en uit de herinnering in het geheugen staan geprent: Fransche soldaten, cavalerie, Uhlanen, artillerie, het paardevolk vanouds, de staalgrauwe gehelmde infanterie van 1914 met geweren en mitrailleurs. Zoo'n tafereeltje herhaalt zich later niet meer, het is een verouderd beeld tegenover dat van den volgenden oorlog. Reeds zijn de Duitsche gemechaniseerde eenheden van 1940 verouderd bij de volmaakter, weer moderner uitrusting van deze Engelsche colonnes. Dit is onder den zonnigen najaarshemel bij de boomen met hun eerste geel een openlucht-machinebedrijf. Ge ruikt benzine in de kleeren der soldaten, ransige oliën
| |
| |
en vetten, waarvan het blauw en dik drupt bij de tanks. En daar rijst uit een open tankkoepel, rood van opwinding het hoofd van den kleinen ontstelden man der rotduvels, hij schreeuwt en roept mij bij zich en na een klauterpartij en een daalpartij ben ik bij hem en bij een vriendelijk Engelsch officier binnen den staalwand, die een handbreed dik is, in een kleine, niet oncomfortabele ronde ruimte. De officier legt ons alles uit en laat ons de fraaie glanzende granaathulzen zien in de ronde rekken. En op de vraag van den jongen of je hier nu veilig zit voor iederen vijandelijken kogel, spreekt hij van de vreeslijke Duitsche eighty eight, die door dezen staalwand dringt en hem splijt. En de jongen, die snikte bij de gedachte aan het kind dat vroeg naar zijn zoo vreeslijk gesneuvelden vader, brengt het nu zoo ver dat hij, trotsch en gelukkig, even zoo'n prachtige granaat mag vasthouden, die nu in zijn kinderhanden is en straks dood en verderf brengt wie weet ook onder de vaders bij de rotduvels. En als een kind dan vraagt: waar is vader, en men moet antwoorden: die is door een projectiel vaneengereten...
Steeds worden nieuwe groepjes gevangenen binnengebracht. Achter de huizenrij aan den eenen straatkant tegenover de tuinen waartegen de tanks staan, liggen akkers, weilanden met slooten, bermen, hakhout; en patrouilleerende Engelschen, het geweer in de hand, zoeken die af. De gevangenen zien er nog triester uit dan die van den vorigen avond, hongeriger en haveloozer, verkleumd na een kouden, dauwnatten nacht in de open lucht.
Op het marktplein van het dorp staat ook een bijeengebracht troepje opgesteld, en er is een Duitsch officier bij. Een Engelsch officier, die hem ziet, komt op hem af, geladen blijkbaar, en de omstanders hooren, hoe de Engelschman den Duitscher toeschreeuwt, in vloeiend Duitsch. Hij vertelt hem, zelf in Duitsche krijgsgevangenschap te zijn geweest en hoe hij, na een verblijf in een hospitaal, want hij was gewond, gelegenheid had gehad te ontkomen. En hij verzekert den Duitschen officier, dat hij hem nu eens terug zal geven wat de Duitschers hem aandeden, toen hij hun gevangene was. Daarop krijgt de Duitsche officier een stomp in den buik, een vuistslag tegen de rechter- en een vuistslag tegen de linkerkaak, een trap van voren, een paar stevige van achter, tenslotte worden hem de épauletten van de schouders gerukt. Zoo, zegt de Engelsche officier tot den Duitscher, ben ik door jullie officieren behandeld, toen ik jullie gevangene was, en nu heb je 't terug.
Is dit alles spontaan? Is het werkelijk eerst hier in dit dorp, dat deze Engelsche officier een Duitsch officier als krijgsgevangene ziet? Of her- | |
| |
haalt hij deze scène telkens als hij een Duitschen officier ziet die krijgsgevangene is?
De omstanders zijn onder den indruk gekomen, zooals men onder den indruk komt van een man in grooten toorn en van een diepe vernedering. De Duitscher verkropt het, doodsbleek van woede, razend over dien doodelijken hoon ten aanschouwe van honderden en een meisje, dat sarrend lacht, voegt hij dreigend toe:
- Warte nur! Wir kommen zurück!
Ons kasteel, dat lieve bezit van het mooie dorp, ligt in puin. De Duitsche bezetting heeft het verdedigd tot den laatsten man. De bewoner, die met eenige van het dienstpersoneel in de souterrains verbleef, maakte zich over het behoud van het huis niet veel illusies meer, toen hij den commandant van den bezettingstroep hoorde zeggen, dat de aftocht der troepen naar Venray - het kasteel was in de nabijheid van het begin van den weg naar Venray gelegen - moest worden gedekt, waarop een der manschappen riep: Wir sind sum Tode bereit für das Vaterland und den Führer. De bezetting had zich overigens in den wijnkelder bedronken en reeds voor de eigenlijke gevechten den kostbaren inventaris in de verschillende vertrekken kort en klein geslagen. Twintig zware machinegeweren waren het kasteel binnen gesleept. De aftocht der troepen naar Venray werd gedekt tot ongeveer de laatste Duitscher in den waanzinnigen strijd gevallen was. Zoo vastberaden en moedig was de bezetting niet, of zij die in het souterrain verbleven hoorden het gebrul der gewonden. Tenslotte zag de bewoner door een venster in het souterrain buiten in de grachten den weerschijn der vlammen van het brandende huis, en met de zijnen wist hij zich op het laatste oogenblik te redden. Nauwelijks waren zij buiten in veiligheid, of het kasteel stortte in. Op het voorplein en langs de grachten lagen de lijken der volledig gesneuvelde bezetting. Vaterland en Führer konden tevreden zijn.
Er staan nog wat brokstukken van het kasteel, een paar muren, een gedeelte van den voorgevel met dien ouden, verstorven toon van baksteen, welke zwart verweert. Maar in de kale dakloosheid ligt alles te hoop en samengestort tot één berg van steen- en kalkpuin en geblakerde balken, neergestort langs de binnenzijde der muurbrokken, waarin de berookte moeten zichtbaar zijn der uitgebrande vloeren van de verdiepingen. - De neerhuizing, een lang gerekt, met leien gedaakt gebouw op het binnenplein van het kasteel, staat er nog gaaf. Maar voor de rest is het één kale openheid onder het hard en nuchter daglicht en gansch de omgeving heeft het geblakerde en geschroeide van den vreeslijken en stommen strijd.
| |
| |
Het kasteel was bijna vijf eeuwen oud. Voor het eerst was er sprake van in 1462 toen het gebouwd moet zijn in den vorm van een vierkant gothisch gebouw met hangtorens. Maar veranderingen en restauraties hadden er tenslotte dat bevallige aanschijn aan gegeven, waarmee wij in ons dorp zoo vertrouwd waren geraakt.
Het was een oord van groote bekoring, daar aan den belommerden oever der blondoverbrugde Aa. Weinige dingen hebben mijn jeugd zulke machtige indrukken en indrukken van romantiek gegeven als dit kasteel en zijn omgeving. De zomer praalde er onder de hooge boomen in doom en nevelen, die het spiegelbeeld versluierden in de grachten, - tot de zon hen warm doorbrak - en hoe klaarde het huis dan op! - of, na een dauwbedampten avondval, de koele maan, die betooverd zichzelve zag in dien omgekeerden hemel der diepte, - en hoe werd in nacht en slaap het kasteel met zijn vele vensteren dan geheimzinnig.
De ivoorkleurige waterlelie bloeide er in de grachten op de met heele bedden aaneengedreven olijfgroene blaren. Op den topgevel der neerhuizing kwetterde druk en onstuimig een vink, of een merel floot in de diepte van den tuin achter berghooge bossen van purperen rhododendron.
De vogelliederen hadden hun mooien weerklank van hoog geboomte en van water, het was alsof zij vochtgedrenkt waren. Onder de zware beuken zweefde de roep van roek en ekster in hun korte vlucht, en duiven zaten zich te zonnen op de warme leien van dakkapelletjes en vlogen immer op als het torenklokje zijn enkelvoudigen of veelvuldigen slag liet hooren. Als wij er de beukenootjes raapten reed er de bedrijvige herfstwind door de kruinen, die ruischten als een branding, en dreef het grachtwater tot golven aan met forsche en breede uitrimpelingen naar oever en bocht. En zoo kon de storm niet tekeergaan, of de dag van stilte kwam en alle rust verstrakte tot de eerste nachtvorst, waarna in den mist om de oude muren blad na blad op water en gazons neerkrinkelde in zijn klammen, wentelenden val.
In de beslotenheid achter die donkere glimmende ramen hadden menschen geleefd van eeuw tot eeuw, dacht ik, en dat was vanaf de raadselachtige diepte van den tijd zelf tot de laatste bewoners voor ik geboren werd. Zij hadden er waarschijnlijk in het slot, onttogen aan iedere alledaagsche gewoonheid, geleefd in een fraaien stijl, in een bekoorlijke en verrukkelijke geheimzinnigheid, waarvan het heerlijk was, dat men er niets van wist, omdat men er zich dan alles van kon voorstellen. En dit alles, dit dwalen en sterven dier schimmen, tot het geluidloos verdrinken toe, de bedrogen geliefde, blond en in 't wit en met de akelei in het haar, verbond ik met regen- en avondval, met wind, die de ruiten bevloog.
| |
| |
De werkelijke historie van het huis is wellicht niet minder romantisch, maar in elk geval anders. Het kasteel is bewoond geweest door de heeren van het dorp, door zijn schouten, door baronnen en patriciërs, door dorpsdrosten, door een dominee zelfs, en nonnen hebben er tijdens de reformatie een toevluchtsoord gehad. In de tweede helft der achttiende eeuw werd de heerlijkheid met wat er bij behoorde gekocht door een Amsterdamsch schepen en bleef in het bezit van diens geslacht, een telg uit dit geslacht was de laatste bewoner, die in 't spiegelbeeld van 't water der grachten het huis in vlammen heeft zien opgaan.
Wij rouwen om menschen, wij treuren om verloren dingen. Ik kan den weemoed niet helpen dien ik voel bij de geblakerde puinhoopen van dit oude kasteel.
De tankcolonne gaat vertrekken. Onze jongens schrijven met krijt in groot schrift hun jongensnamen op de grauwgroene wanden dezer monsters. Meisjes komen en schrijven haar meisjesnamen er bij en er onder. De kinderen moeten opgetild worden. Er worden groeten en ‘alles wel’ op de tanks geschreven voor familie in die dorpen, waar nu nog de Duitschers zijn, maar weldra de Engelschen in hun opmarsch zullen komen. Er worden bloemen aan de tanks gehangen en oranjelinten. Voor op de meeste dezer tanks krijgen Duitsche krijgsgevangenen een plaats, in half liggende houding - alsof zij trofeeën zijn. De motoren dreunen, overal is het eigenaardig geknepen geluid der draadlooze in de koepels. Het is weer ernst, na de oase van gisteravond, onze tankcommander is in battle dress, maar knikt ons, een beetje ernstig glimlachend, toe. De colonne wordt gevormd en daar pletten die stalen rupsbanden hun sporen weer op het wegdek. Bij elk dier hooge gevaarten, uit die lange, lange rij welke voorbijtrekt, is er een gejuich van twee kanten van de straat; en tusschen de menschen herkent groepje na groepje den soldaat, dien men in kwartier heeft gehad en met wien die vluchtige vriendschap is gesloten. Men kon er al moeilijk eigener mee worden:
- Dat is den onze! Dat is den onze!
En den onze, van zijn afstand, wuift even en glimlacht met een korten groet. Het blijft trekken met pantserwagens, gevechtswagens, het ratelt en davert, en dan eindelijk de infanterie, weerszijden van de straat een lange rij. En daar vangt het bedrijf weer aan: men rukt op onder de bescherming der artillerie, die vuurt, slag op slag en vlakbij. De Engelschen lachen om den plotselingen schrik bij velen, bij den angst der kinderen die in moeders rokken vluchten.
- Our fire! stellen zij in 't langskomen gerust.
| |
| |
Nu 't gedreun der tanks verder afraakt hooren we tusschen den donder der kanonnen den drogen rhythmischen slag van den laarzenstap dezer soldaten. Ze zien er uitstekend uit. Ze hebben naar ieder hun lach, hun wuivend handgebaar. Zij zijn het overwinnend leger, het bevrijdingsleger. Ze jagen de Duitschers voor zich uit.
Maar in den namiddag komen weer granaten overfluiten. De Duitschers verschansen zich achter de kanalen in de oude Peelstellingen, waar ze in 1940 omheen trokken en die ze nu gebruiken om zich, en nog voor weken, vast te bijten in deze ontoegankelijke vlakte.
|
|