| |
| |
| |
Aanteekeningen van een treinreiziger
Gevangen Canadeezen. De Duitschers hebben drie Canadeesche piloten gevangen genomen en komen er met geweldigen pas een der Utrechtsche perrons mee opgemarcheerd. Ze zijn opgewonden, met de opgewondenheid van een kat, die een muis heeft gevangen. Zij ontruimen met barsche bevelen een gedeelte van het perron, groot genoeg om er een regiment gevangenen op te zetten. Ze zijn met zessen en vormen rond de drie gevangen jongens een wijd verspreid cordon van bewaking. Daar staan ze, wijdbeens, gelaarsd, de helmen op de koppen, het geweer tusschen de beenen, den kolf op den grond, handgranaten in den koppelriem.
De Canadeesche jongens steken tegen deze gewichtigdoenerij prachtig af. Ze zijn blootshoofds, losjes in hun blauwgrijs uniform van ontwapenden, exotisch in het leeren jasje met schapenbont en in de met bont gevoerde bruine laarzen. Ze zien er weldoorvoed en blozend uit, lachen een beetje verlegen, strijken met open vingers telkens door hun pikzwart, lang, onwillig haar, dat hen telkens over voorhoofd en oogen valt, en gerust zijn ze er niet op. Ze hebben er reden voor. Niemand der op een afstand gehouden treinreizigers maakt zich illusies over het lot, dat hun wacht. En zoo hondsch en snauwend als de Duitschers tegen hen tekeergaan, zoo hebben de Canadeezen tegen Duitsche gevangenen, die in hun handen waren, wel nooit tekeer hooren gaan. De sympathie van de perron-wandelaars gaat naar de gevangenen uit. Tegen de Duitschers is er een voelbaar verbeten stemming. Velen wenden zich met een spotlach van hen af en wandelen weg met een gemompelde opmerking. Anderen zoeken met den blik de oogen der Canadeezen, tot de jongemannen ervan opkijken en teruglachen op het bemoedigend knikje. De overwinningsbewuste protserigheid der Duitschers is een groote belachelijkheid in de oogen van heel deze menigte wachtende reizigers. Bij allen is zichtbaar in de oogen die gedachte van verweer: Jullie met je zessen kunt je nu wel verbeelden een heele vangst te hebben gedaan, maar 't is niets, en 't zal je geen steek helpen. Geen twee procent krijg je te pakken van hen, die je land bebeuken, eraan gaan jullie toch, en grondig.
Als de trein komt, krijgen de Canadeezen een marschbevel, dat hun met hooge stem wordt toegeschreeuwd. De Duitsche Feldwebel laat van den binnengereden trein onmiddellijk een stuk afzetten, springt een Dieselwagen in en jaagt de reizigers eruit, alsof het belachelijk is nog eenige consideratie te hebben voor een civiele reis op een oogenblik, dat zes soldaten van de Duitsche Wehrmacht drie Canadeesche jongens hebben te vervoeren.
| |
| |
- Heraus! Oder ich schmeisse Sie heraus!
- Dat zeggen we ook nog weleens tegen jullie, mompelt een man, die bleek, en op zijn kaken bijtend, uit zijn wagon komt en nu op zoek gaat naar een volkomen onvindbare nieuwe zitplaats in den voor en achter uitpuilenden trein, waarin de menschen tegen de breede ramen van de zijgangen opeengepakt staan.
In het geheel ontruimde rijtuig hebben de Canadeesche jongens zich neergezet, vier bewakers blijven bij hen. Tusschen de buitendeuren van het middenbalkon, die niet geheel gesloten worden, nemen aan de perronzijde en aan den anderen kant twee Duitschers plaats, de ruggen naar elkander. Die aan de zijde van het perron kijkt met een hooghartig, wreed lachje neer op de menschen, die langs hem drentelen. Daar staat hij met zijn grijsgroenen helm in dat fletsgroen uniform in het gezeefde licht onder de perronoverkapping, de hand aan den geweerriem, in zijn laarzen, de handgranaten in zijn koppel: de beste soldaat ter wereld, die de wereld beheerscht! Een oude grijze dame naast mij, wit van een machtelooze woede die haar verteert, zegt:
- Zou er ter wereld wel iets zijn dat zoo geháát wordt als zij?
Zij krijgt het bijna te kwaad van afschuw. Maar zij verteedert weer een beetje als zij naar die zwartharige, donkeroogige jongemannen kijkt, die aan den raamkant zitten, de kin steunend op de hand, en zij zegt:
- Arme jongens....
Treincontrôle. In het overvolle rijtuig van den electrische van Delft naar Den Haag wordt de binnendeur naar het voorbalkon met een ruk opengeschoven. De trein zal aanstonds het Haagsche station binnenrijden.
- Ausweise!
Treincontrôle. Het zijn er twee, een in het Duitsche uniform, de ander in burgerkleeren met regenjas. Ze nemen ieder een kant van het rijtuig, en het gaat zwijgend. De reizigers hebben reeds naar hun binnenzak en hun taschjes gegrepen en houden, met een naar buiten afgewenden blik, losjes het persoonsbewijs gereed. Ieder doet onverschillig, we zijn het zoo gewend. Maar in die dingen zijn we echt dat vrijheidsvolk, dat ze niet ongekwetst verdraagt; het is sommigen reizigers aan te zien, hoe zij er zich over opvreten, dat Duitschers ons in ònzen trein bevelen het door hen als verplichting opgelegde persoonsbewijs...
Plotseling zie ik den dichtbij gekomen Duitscher in uniform opvallend door de glasruit der tusschendeur naar de naaste rijtuigafdeeling kijken. Hij begint haast te maken met zijn Ausweise en kijkt onderwijl telkens, het werk onderbrekend, door het glas van de deur. Wat ziet hij toch? Als
| |
| |
hij weer haastig bezig is met een paar persoonsbewijzen, sta ik overeind, grijp naar het bagagenet en kijk ook door het deurraam.
Neen, het bloed stolt niet in mijn aderen, maar ik voel me toch verbleeken, er gaat zoo'n dagelijksch drama gebeuren, dat bij zulke treincontrôle zijn triesten aanvang neemt. Een jongeman, die vanaf zijn zitplaats door de ruit de Duitsche uniform in onze rijtuigafdeeling gezien heeft, heeft het er niet meer op gewaagd te wachten tot de trein het station binnenrijdt, om, nog vóór de contrôle aan hem toe zou zijn, te kunnen verdwijnen. Hij heeft zijn bagage genomen, zijn regenjas aangetrokken en staat gereed, behoedzaam en zoo onopvallend mogelijk langs het achterbalkon het volgende rijtuig te bereiken. De Duitscher in uniform geeft den ander in burger een haastig gemompeld kort bevel en wijst. En deze rukt de tusschendeur open en schiet naar voren. Reeds donkert het treinrijtuig onder de perronoverkapping van het Haagsche station. Maar 't is te laat. Daar komt de jongeman al met zijn bagage door het middenpad op weg naar het voorbalkon en vlak achter hem de controleur in burger met regenjas, wien ik in het Nederlandsch met een opvallend plat accent hoor zeggen:
- Ik moet je waarschuwen, dat ik schiet als je probeert er vandoor te gaan.
- Hoorde je dat? Een Nederlander! zegt iemand, als ze voorbij zijn.
- Wat je maar een Nederlander noemt! zegt een heer met glimmenden schedel, den hoed op zijn knie.
Maar in den hoek is iemand opgestaan die zijn jas grijpt en die jas aandoet, en op de revers van die jas zit het zwartroode, driehoekige N.S.B.-speldje. Hij is bleek. Het vleesch van zijn wangen trilt op de kaken en het jukbeen. Verbijt hij zich over de opmerking van den mijnheer met den glimmenden schedel? Zou hij, als niet ieder der passagiers het reeds gezien had, niet liever dat N.S.B.-speldje van de revers van zijn jas hebben genomen? Hij ontwijkt den blik van alle reizigers en tuurt naar het perron, waarop, in een licht, dat als helder opvalt bij het donker hierbinnen, de lange rij wachtenden langs de vensters van den binnenrijdenden trein flitst. Hij voelt misschien het branden van aller blik op zijn rug en beseft, dat ook hij als medeplichtig wordt beschouwd aan de misdaad, die aan onze als wild opgejaagde jeugd wordt gepleegd. Maar hij heeft toch ook die zekerheid, dat niemand het waagt hem het raam uit te smijten, veilig als hij is door de Duitsche bescherming. Daarom is de mijnheer met den glimmenden schedel, die gezegd heeft: Wat je maar een Nederlander noemt, een beetje geschrokken, toen hij dat insigne zag, en hij probeert nu ook maar, zoo gauw en zoo onopvallend mogelijk weg te komen.
| |
| |
In de kerk. In Hillegersberg op een Zondag in de kerk vlak voor het einde van de hoogmis komt de pastoor in het priesterkoor, terwijl de kapelaan aan het altaar zachtjes het laatste evangelie leest. De pastoor gaat in 't midden voor zijn parochianen staan en zegt met kalme stem:
- Als er onder u jonge menschen zijn of anderen, wier persoonsbewijs geen contrôle verdraagt, of die een contrôle van hun persoonsbewijs liever vermijden, dan wordt hun aangeraden bij het eindigen van den dienst in het kerkgebouw te blijven, want buiten op den weg, waar de uitgangen van de kerk op uitkomen, staat men gereed voor persoonsbewijzencontrôle. Zij, die na den dienst in de kerk blijven, kunnen dan op de pastorie hun kerke- of bankengeld komen betalen en dan zal hun gewezen worden, hoe zij binnendoor hun woning kunnen bereiken.
De pastoor waagt het erop, dat er geen verkeerde elementen in zijn kerk zijn, die de landwachten buiten zouden kunnen gaan waarschuwen. Hij neemt dit risico, om het risico zijner parochianen op zich te nemen. Het is geen termijn voor de bankenpacht en als voorwendsel voor de uitnoodiging om op de pastorie te komen, is het overbodig bij de rechtsstreekschheid der waarschuwing. Na het eindigen van den dienst blijven inderdaad vele jongemannen zitten. De landwachten buiten op den weg, die de kerk als fuik gebruiken, vangen, zoolang wij hen gadeslaan, niets. De goede herder heeft voor zijn kudde gewaakt en haar behoed voor de wolven.
Buit. Maar de Duitschers maken in deze omgeving buit, iederen Zondag. Want niet altijd heeft men een herder, die hoedt, en niet altijd is men zelf op zijn hoede. Behalve de kerken tijdens de diensten zijn ook de sportparken en harddraverijbanen uitstekende fuiken. Verschillende Zondagen ben ik er ooggetuige van, hoe uit de richting van Duindigt volgeladen vrachtwagens komen aanrijden: de vracht - allemaal jongemannen - zit in de Zondagskleeren netjes naast elkaar op den bodem van den wagen, op de opstanden zit de Deutsche Polizei, of Hollandsche S.S., met het geweer. Daar gaan ze, in die stemming van den Zondag en van 't zomerweer, nu is de pret uit, nu gaan ze de Duitsche hel tegemoet, die met den dag verschrikkelijker wordt. Men heeft medelijden met hen. Maar menigeen steekt zijn ontstemming over zooveel schuldig onverstand niet onder stoelen of banken. Terwijl heele apparaten voortdurend in de weer en in 't gevaar zijn voor onderduikers, springen deze zelf zoo lichtzinnig met het risico om. De Duitschers speculeeren erop, en met succes. 't Is iederen Zondag raak. Niemand schijnt zich door het gebeurde van den vorigen Zondag te laten waarschuwen. Ja, denk ik, als ik hen daar zie rijden,
| |
| |
nu hebben ze toch de paarden van Duindigt gezien, en ze weten nu welk paard het hardst liep, maar het zal hen zoo weinig helpen als ze straks in Duitschland op het appèl staan, den marsch van de barakken naar het barre werk moeten doen, hun koolsoep eten of in de bevende en scheurende schuilplaatsen zitten onder de vreeslijke bombardementen.
In den coupé. Een propvol rijtuig van een stoomtrein. Verschilkende menschen moeten staan. In een hoek zit een N.S.B.-er in het uniform van de W.A., waarin hij klaarblijkelijk een rang heeft. Hij heeft een oerdom gezicht, maar tracht er een beminnelijke uitdrukking aan te geven als hij de oogen door den vollen coupé laat dwalen en iemands blik ontmoet. Hij is menschelijk, beminnelijk, - dat vreeslijke type! Hij hoeft zich intusschen van de algemeene gevoelens te zijnen opzichte geen illusies te maken. Alhoewel, naast hem zit een man, niet jong meer, met een puntbaardje, niet slecht gekleed, grove handen, waarschijnlijk een klein middenstandertje, en deze begint zoowaar een praatje met hem. De passagiers in den coupé ergeren zich. Men heeft het land aan N.S.B.-ers, men heeft er een onomschrijfbaren hekel aan, een afkeer tegen het zwart van hun uniform, tegen 't rood erop, 't meest tegen hun stomme laarzen, een afkeer, die lichamelijk is. Die hekel wordt nog verergerd hierdoor, dat men machteloos is tegen hen, alleen omdat zij onaanraakbaar zijn door de Duitsche bescherming. Zij weten, dat zij in die bescherming hun veiligheid hebben, dat is hun superioriteitsgevoel, dat is hun terreur. En het ergste is inderdaad, als zij op hun gezicht die welwillende uitdrukking hebben, den tegenstander zoo goed te begrijpen. De man met den puntbaard smeert de stroop, en stevig.
- Ik ben heelemaal geen N.S.B.-er, hoor. Maar in den trein praat ik met iedereen. Ook met N.B.S.-ers. Dan vragen ze mij weleens: Praat jij met die...
- Met die schoften, vult een jongeman tegenover hem haastig in, en, zich tot den N.S.B. er wendend, zegt hij: ik zeg alleen maar, wat de menschen dan aan hem vragen.
De N.S.B.-er is onverstoorbaar mild en begrijpend.
- Ja, zegt hij, hij weet heel goed, dat de menschen dat zeggen, hij neemt hun dat niet eens kwalijk, ze zijn immers altijd zoo verkeerd ingelicht, ze zijn volkomen tegoedertrouw. Zij van hun kant, de beweging, zij probeeren de menschen op te voeden en hen rijp te maken voor de denkbeelden van den nieuwen tijd.
Hij ziet er best uit, deze N.S.B.-er, in zijn uniform - de stof is zoo degelijk - de staande kraag, de roode nek met de voegen en naden, de heldere handen van den man in rang, en de vreugd zijner glimmende rijlaarzen.
| |
| |
- Kijk eens, zegt hij, ik had naar Duitschland kunnen gaan...
- Wouen ze er u niet hebben? vraagt de onbarmhartige jongeman.
- Jawel, zegt de N.S.B.-er, eindeloos lankmoedig. Maar ik wilde zelf hier blijven. Je moet je eigen vaderland dienen, en daar moet je een offer voor brengen.
Want hij had in Duitschland een goede positie kunnen krijgen.
- Als u eens wist; hoeveel menschen zich tot ons wenden, ook niet-N.S.B.-ers, zegt hij tot zijn buurman, en hoevelen wij er kunnen helpen in hun moeilijkheden met de Duitschers.
- Ja, zegt de vleier met den puntbaard schaamteloos, jullie doen ontzaglijk veel goeds.
Maar hij krijgt het op zijn brood! Vertrouwelijk met den N.S.B.-er laat hij dien eenige foto's zien uit zijn portefeuille, en als er eentje van hand tot hand gaat, een kiekje van een meisje met witte kousen, in een witte jurk, zittend in 's Grüne, dan vraagt de jongeman, die meekijkt, aan den man met den puntbaard:
- Is u dat?
- Ik? Dat is mijn dochter!
- O, ik dacht dat u het was, vermomd.
De N.S.B.-er lacht zoetsappig. Dan stopt de trein en als eenige menschen er zich hebben uitgewrongen - de N.S.B.-er is hun behulpzaam - en eenige anderen hebben er zich ingedrongen - ook hen hielp de milde N.S.B.-er - dan blijkt daar een echtpaar met kinderen te zijn binnengekomen, man en vrouw beiden met insigne, kameraad en kameraadske, - hoe komen ze aan dien vreeselijken vrouwelijken dimunitief. Een der kinderen moet nog worden gedragen. Daar staat de vader en hij houdt het op den arm. Hij steekt wat dun in zijn kleeren, net als zijn vrouw, die ook te vet piekerig haar heeft, hij maakt dien indruk van Jan van het proletariaat. Hij heeft een niet onaardig gezicht, een wat ruwen mond, vooruitspringende jukbeenderen met glanzend strakke huid en een meewarigen glimlach, nu de W.A.-man in den hoek hem bemoedigend toeknikt. Want deze zal nu eens onopvallend en als vanzelfsprekend zich als een goed volksgenoot gedragen, als een die tot die uitstekende kern behoort, welke haar kracht door de beweging stuwt en ons volk weer gezond kan maken. Hij staat zijn plaats af aan het kameraadske en neemt den kameraad diens jongste uit handen en staat er nu zelf mee in het gedrang, het groezelig gezichtje bij het zijne en hij lacht en speelt met het wicht. De vader kijkt het met zijn onafgebroken glimlach aan. En om de idylle te voltooien deelt de man met den puntbaard dropjes aan de N.S.B.-kindertjes uit...
| |
| |
Vught. - Een zeer zonnige, zeer warme dag, en ik heb net mijn kinderen ontmoet. Langs het zonoverschenen perron van het spoorwegstation Vught - Voeght, zeggen de Duitschers - is in de hitte de zongeblakerde electrische trein aangekomen, waaruit zij stappen met koffertjes en karbiezen. Met warrige, krassende voetstappen in 't grint zoeken ze het gelid, dat een paar S.S.-kerels hun bevelen. Ze zijn van alle leeftijden en van allen rang en stand. Er zijn er bij, die een goedonderhouden colbert dragen en anderen, die in boezeroen zijn met een knoopje in den hals, zonder boord, en met een gleufhoed op. Er zijn er in loszittende, slordige wekedaagsche kleeren, pootige en tanige jongens met onverschilligen blik, blootshoofds of met een pet, waaronder de lok langs het voorhoofd hangt. Er is een mannetje met een stroohoed, netjes in de kleeren, met een bruin koffertje. Er is een iets voorovergebogen heer in grijs zomerkostuum, pantalon in de vouw, Engelsch hemd en boord, zwart horlogekoord over het vest, en een panama op het hoofd, een paar 'n beetje ontstoken hondenoogen, vol kommer, vol onzekerheid. Ze maken in hun verschillende lengten, in de bonte gevangenen-eenheid van sjouwers, werklieden, kantoorbedienden, burgemeesters, neringdoende middenstanders, in de verscheidenheid van snit en patroon hunner kleeding en in de afwisseling van kapot en onderhouden schoeisel een dwazen indruk in dit gelid. Maar men zal zich wel wachten te lachen, want het is zoo wrang, zoo ellendig, zoo door en door triest. Al die menschen, burgers en burgertjes in het vreedzaam land, zijn in een dier duizenden conflicten gekomen met dien eeuwig gehinderden, eeuwig geprikkelden bezetter, die hen opsnort, die hen van zijn Nederlandsche trawanten in handen krijgt, die hen verzamelt en opsluit in zijn kwellingsoorden. De gestreepte gevangenispakken en de kale koppen maken hen na eenige uren allen naar het uiterlijk gelijk, - die gelijkheid van boeven, waarin alle
maatschappelijke, geestelijke en zedelijke verschillen weggestopt worden achter dit weerzinwekkende masker. Ook dat is een der kwellingsdoeleinden van het Nazisme, het is de anderen aangedane vernedering, waarin het gnuift, waarin het zijn eigen boevencomplex afreageert op zijn slachtoffers. Zelf boeven, ontsnappen de Nazi's aan het boevengewaad, zij kleeden er hun tegenstanders in tot hoon van die samenleving, die de hunne niet is, en die ze in haar geheel door elkaar gooien, om ze tot die eenheid te herleiden van boeven achter prikkeldraad. De verborgen en de onverborgen vrees staan op de gezichten te lezen van hen, die in rijen in 't gelid staan. Ik ben met hen begaan, dat is eigenlijk het eenige, wat mijn medelijden vermag te zeggen. En al die menschen, die met mij toekijken, zijn met hen begaan. Onder hen, die daar staan, zijn er verschillenden, en dat zijn de besten, die
| |
| |
er staan voor de groote zaak van het vaderland, die moedig waren en hun offer brachten, wellicht zijn zij het grootst in aantal. Voor de verwarring der gevoelens is het des te erger, dat ze op het oog niet te onderscheiden zijn van de clandestiene slagers en zwarte handelaren, met wie de Duitschers hen vereenzelvigen, in die identificatie van economische en politieke misdrijven, waarvan het laatste altijd het zwaarst weegt, - maar wien ook dezer mannen gunt men het lot van gevangene van de S.S.? De toekijkende menschen drentelen wat op en neer met onverschillige stappen, sommigen wisselen een gemompelde opmerking. Wat kunnen zij doen? Begaan met hun lot, zijn wij blij, dat wij het niet deelen. Wat kunnen wij doen? Zullen we, vraag ik, dit blijven verdragen? Spelen de Duitschers geen gevaarlijk spel met dit eeuwige openlijke vervoer van hun gevangenen, schaamteloos tusschen het gewone reizigersvervoer in? Komt er niet een dag, dat alles wat op zoo'n perron is en alles wat uit den trein stapt zonder één woord, en omdat er één begint, zich op die S.S.-kerels gooit en hen eenvoudig de hersens inslaat? Hoe gauw slaan de Duitschers zoo'n revolte neer! Je begint er zoo weinig tegen, is altijd het besluit, en het beteekent, dat je er niets tegen begint. En de troost is: Ze hebben hun langsten tijd gehad.
In den trein naar het noorden blijf ik met het uitzicht op het zomerende landschap aan die gevangenen denken, in dien gedachtensamenhang, waarin ik denk aan mijn kinderen en hun zomerwarm buitenspel, een morgen en een middag lang. Nu zullen, zoo denk ik, die mannen het prikkeldraad binnen schrijden. Nu zien zij de barakken. Nu scheert men hen het hoofd kaal. Nu begint dat martelend appèl, waarbij ze in hun boevenkleeren staan, uren en uren. En in het beeld van mijn gedachten zijn ook mijn kinderen, onbevangen en spelend. En hùn vrouwen? En hùn kinderen, die dit niet zien, die het zich misschien voorstellen, niets dan een rare kwetsende vernedering van vader, waarvan zij zelve het letsel nimmer meer heelemaal te boven komen?
O Duitschland!
In Utrecht steekt, in 't gelid, onder geleide van S.S.-kerels met geweer, een transport burgers in de volle zon met koffers en karbiesjes de rails tusschen twee perrons over op weg naar den electrische, die een uurdienst naar het zuiden heeft.
Tredmolen. - Ik wacht in Rotterdam op het perronnetje van een buurtspoorweg in de heete, zengende namiddagzon. Loom zitten een paar menschen op een bank, de heeren hebben den hoed naast zich. Een klein meisje in een blauw jurkje laat zich door de hitte niet storen en ijlt tel- | |
| |
kens naast haar glijdend schaduwtje op de heete klinkers naar den rand van het perron om te kijken, of de trein nog niet komt. Beneden - de spoorweg loopt over een viaduct - wandelen menschen en slenteren moeders met haar kleinen achter een kinderwagen. Daar staan ook, in de schaduw van het viaduct zelf, bij den ingang tot de perrons, karretjes van bloemenverkoopers, gele en bonte leliën, floxen, violieren en rozen broeisch en vochtig onder het tentdoek. Vlak voor mij is een fabrieksgebouw. Het is een der honderden Duitsche gevangenissen, waarin de duizenden en duizenden opgesloten zitten uit de gelederen van hen, op wie altijd de jacht open is, dag en nacht. Het gebouw ligt stil en gesloten. De zon staat er zinderend op, menschen gaan er aan voorbij, de moeders met de kinderwagens op het trottoir, een onverschillige jongen op een bakfiets, pratende vrouwen, meisjes met een schooltasch. Alles wat gewoon is, het zomerweer, het kind, het druk en luid gebabbel der schoolmeisjes over een genoegen, een les, een vriendin, het is door den verbergenden muur gescheiden van het een meter verder wonende, vaalgrauwe leed: daar zitten ze in hun cellen, alleen, met meerderen, met die vreeslijke en stinkende werkelijkheid van den knoei-emmer, moe van stank, moe van duisternis en van wachten, vastberaden of bevend voor hun geheim, beurs van het verhoor, van snauwen en slagen, sidderend voor de weer wachtende, radbrakende uren van een onafgebroken martelende ondervraging, ziek van afkeer en vrees voor de Duitsche beulen, doorhamerd van hoofdpijn, doorkropen van den honger, die tergend door maag en ingewanden dwaalt, koortsig in die dagdroomen, waarin het gegil nog
naklinkt van den geslagene in de nachtelijke cel. Boven de ramen onder de lijst der dakgoot staat de naam nog van het bedrijf, dat hier gevestigd is geweest en tegen een stuk blinde muur hangen gekleefd en gescheurd de affiches met de roode bus en het klaverblad van vier van Winterhulp, en de stralende vent: hij lacht, want hij werkt in Duitschland. En het platte dak van het fabrieksgebouw is afgeschermd met schotten in staal gevat, gewapend glas, waar men niet doorheen kan kijken.
Maar vanaf mijn plaats, waar ik zit op een zongegloeide bank, hoor ik plotseling iets gebeuren: een gestommel. En langs den glaswand daarboven op het fabrieksgebouw komen schaduwen opgeklommen van menschelijke figuren, de eene na de andere. Het hoofd is gebogen. Zij vormen een rij, die langs den glaswand trekt, en een na een kantelen de schaduwen weg bij den eersten hoek. Maar anderen blijven volgen. Tot zij niet meer uit den hoek naar boven komen, maar een voltooide rij vormen. Ik hoor nu een rustigen, gezamenlijken voetstap, den voetstap eener wandeling. De eene figuur loopt op kleinen afstand van de andere,
| |
| |
zij glijden langs den glaswand, dringen zwart aaneen bij den hoek van het vierkant, waar de draai genomen wordt, en krimpen snel weg. Maar aan den anderen kant, waar ze komen, zie ik de naderende schaduw eerst klein, dan groeit ze en schiet snel omhoog en trekt gebogen langs den wand, dien ik in zijn breedte voor mij heb, om, weer verkleinend, weg te glijden om den hoek.
Het zijn gevangenen, die worden gelucht. Niets hoort ge dan den kalmen maatgang van hun voetstap, het is een wandeling daarboven, steeds dat vierkant langs, een menschelijke stem hoort ge niet. Het is een woordelooze, stomme, sombere wandeling in de gloeihitte van den vollen, zengenden zonneschijn, dien zij niet zullen betreuren, deze mannen, die in te lange nachten van donker de zon ontberen. Het is een schimmenspel, zij zullen er geen erg in hebben, dat zij hun schim vertoonen op dit scherm van glas, en weten niet, dat ik hier zit toe te kijken en met hen in gedachten bezig ben. Hoe klein is de afstand tusschen hen en mij. Zij loopen zoo rustig, zwijgend vertrouwd met hun lot van gevangenen, die gelucht worden. Van welke leeftijden zijn zij? Wat hebben zij gedaan? Daar zie ik drie, vier schaduwen, drie, vier schimmen, daar zijn ze nu recht voor mij, op gelijken afstand van elkaar. Ik weet niet wie zij zijn, reeds krimpt de onderlinge afstand tusschen hen als zij den hoek gaan naderen, waarom zij verdwijnen zullen. Misschien zijn het juist die drie, vier, wier namen ik lees overmorgen, volgende week: De höhere S.S. und Polizeiführer bei dem Reichskommissar für die besetzten Niederländischen Gebiete S.S. Gruppenführer und Generalleutnant der Polizei Rauter deelt mede, dat zij als ophitser, als saboteur, als terrorist ter dood zijn veroordeeld en dat de vonnissen met den kogel zijn voltrokken. Hoevelen daarboven loopen hun kringloop in de schaduw van het vonnis van dezen dood? De glaswanden vangen de schaduwen der gevangenen rechtstandig op, zoodat ze niet over ons vallen. Maar die schaduwen doen iets anders. Ze branden zwart en paars in mijn oogen, zij wandelen rond in mijn hoofd tot de spookbeelden der verschrikking van de Duitsche aanwezigheid. Het leven gaat gewoon zijn gang. Daar rijden de gele Rotterdamsche trams, en ze zijn overvol, menschen loopen aan de beide straatzijden langs de winkels. Het is ook de toeleg der
Duitschers hun schrikbewind te laten samengaan met den gewonen gang van het leven, die het, meenen zij, voldoende camoufleert. De verschrikking doorbrandt echter die oogenschijnlijk ongestoorde werkelijkheid, zooals de ontzetting dat het realisme doet van een surrealistisch schilderij. Zij laadt die werkelijkheid zoodat deze zelve huiveringwekkend wordt, of droef, zooals hier, waar men met den maatgang van het gestommel daarboven op het dak in de ooren wel schreien
| |
| |
kan om de volle trams, om de bloemen, om het kind in het blauwe jurkje op het heete perron...
Leiders. - Tot reislectuur heb ik een kleine, bewonderende monographie over den voormaligen leider Arnold Meyer, die, ook coïncidenties kunnen hun zin hebben, met den anderen leider Anton Mussert de initialen gemeen heeft en het aantal lettergrepen in den naam. Arnold Meyer is na de ontbinding van zijn zwart front, dat hij tot nationaal front herdoopte, reeds in het vergeetboek geraakt - maar bij wat voor leiders zwoer men in 's hemelsnaam? Arnold Meyer, zoo lees ik in het geschrift dat zijn naam tot titel heeft, stamt uit een oud, welvarend boerengeslacht. Zoowel op zijn welstand, als op zijn boerenafkomst wordt in dit boekje telkens de nadruk gelegd - die altijd herhaalde pogingen tot mooie genealogische mythen! Arnold Meyer, zoo staat er in dit boekje, is moedig en dapper en een man uit één stuk. Als voorbeeld van deze karaktereigenschappen wordt aangehaald een uitstapje dat hij voor den oorlog eens een avond per auto maakte in gezelschap van eenige zijner mannen. (Deze, zegt de schrijver, zullen zich het voorval nog wel herinneren.) Men passeerde een huis, waar een Varavlag uithing, de vlag van den socialistischen radio-omroep. Die vlag, zoo staat er, was den leider een doorn in het oog. En hij besloot, zich van dien doorn te ontdoen. Hij liet den auto stoppen, stapte uit en begaf zich naar de vlag. Maar alhoewel hij flink van postuur is, hij kon er niet bij. Geen nood, de besluitvaardige leider aarzelde geen oogenblik. Haal een trapje, zei hij. Bij de menschen ernaast werd een trapje gehaald. De leider klom daarop en rukte vastberaden de Varavlag af. De eveneens dappere mannen, die bij hem waren, werden intusschen ongerust, want ze zagen de politie komen. Leider, zeiden zij, daar komt de politie! Maar de moedige, dappere leider gaf, als een man uit één stuk, met een stem rustig en kalm, alsof hij thuis was gezeten, het bevel: in den auto, lichten dooven en met vol gas weg!
Als men dezen belletjestrekkenden moed vergelijkt met de geringste verzetsdaad van den eersten den besten illegalen anonymus, - ach, waarom er nog woorden over! (Maar het nieuwsblad De Maasbode bepleitte indertijd dat men ter bundeling van de nationale krachten met dezen fascistischen kwajongen de handen ineen zou leggen!)
En Mussert, och arme, - ik lees in den trein een zijner geschriften. De redevoeringen van groote mannen en heftige sprekers moet men niet in druk lezen, dan vallen ze tegen, - zoo is de verontschuldiging van hen, die weten, dat de druk dien bombast onbarmhartig ontmaskert. Maar wat ik hier van Mussert lees is geen redevoering. Het is voor den druk ge- | |
| |
schreven. Neerlands toekomst, heet het, en het is eind 1940 uitgegeven door de N.S.B. ter voorlichting van ons volk:
Een van de laatste steunpunten van het Britsche rijk op het vaste land van Europa, Roemenië, heeft Engeland en deszelfs dienaren buiten de deur gezet. Van Hoek van Holland tot Constanza aan de Zwarte Zee kan men marcheeren zonder een Engelschman te ontmoeten.
Dat is Duitsch werk.
Britsch Somaliland is veroverd. Aden wordt bedreigd, de Italiaansche troepen marcheeren op naar Alexandrië.
Dat is Italiaansch werk.
Gibraltar is nog Britsch, maar wordt Spaansch. Dat zal Spaansch werk zijn.
Groot-Brittannië is genoodzaakt om steunpunten en operatiebases in de nabijheid van Amerika af te staan aan de Vereenigde Staten. De Hertog van Windsor is in verzekerde bewaring gesteld op de Bahama-eilanden, omdat hij verdacht wordt van geschiktheid tot opvolging van den huidigen, volstrekt willoozen koning van Engeland.
Dat is president Roosevelt zijn werk.
Engeland heeft China militair en economisch op moeten geven.
Dat is Japansch werk.
Engeland is tot onmacht gedoemd in Zuid-Afrika.
Dat is het werk der Boeren, wier bloed spreekt.
Engeland wordt bedreigd in Britsch Indië door de nationalisten. Engeland heeft nog macht in het noordoosten van Ierland. Hoe lang nog?
Zoo gaat het eens zoo machtige Britsche imperium ten gronde in onzen tijd!
Wat een inzicht in de toekomstige ordening! Wat een scherpzinnige schouw over de machtsverhoudingen en de anti-Britsche fronten in de rhetorische herhaling: Dat is Duitsch werk. Dat is Italiaansch werk. Dat is werk van president Roosevelt! Dat zal... Spaansch werk zijn! In het zinnetje, dat men nu marcheeren kan van ginds tot ginds zonder een Engelschman te ontmoeten, geeft Mussert zich het meest bloot. De blijkbaar voor hem ideale toestand der afwezigheid van de Engelschen verbindt hij aan wat daarbij het heerlijkste is om te doen: het marcheeren. Dat zinledige en doellooze marcheeren, waarover hij altijd spreekt, is bij hem de hoogste levensbezigheid. Het is het verschijnsel van het nationaal- | |
| |
socialisme der Duitschers, die nog slechts aan de Rohstoff der massa toe zijn: het daarin mee marcheeren lost het persoonlijke minderwaardigheidsgevoel op in de indrukwekkendheid der massa en geeft het veilige gevoel van tegenweer tegenover die volken, die hun superioriteit ontleenen aan den persoonlijkheidsvorm van het individu. En het grootsprakig uitmeten van aardrijkskundige afstanden is en vogue in de nationaalsocialistische terminologie: Van Narvik tot de Golf van Biskaye, van de Alpen tot den Archipel. Mussert, die al die dingen domweg nadoet, zei ook al eens: van Winterswijk tot Wladiwostok.
Een brief. - In een huis, dat bewoond geweest was door een N.S.B.-er, vond de bewoner, die hem opvolgde, in een muurkast een achtergelaten brief, die van een vrijwilliger aan het Oostfront kwam. De man, die met eenige Hollanders onder een Duitschen commandant stond, dateert zijn brief 26-1-'44 en schrijft aan Beste Janus en Catrien:
Als ik jou nou vertel dat ik deze acht maanden begon met 20 kameraden en dat er nu nog 7 zijn dat ik de dood onder alle omstandigheden heeft aanschouwt dat ik terwijl ik deze brief schrijft nog beeft van wat ik 5 uur geleden heeft gezien 2 mijner beste kameraden doorzeeft van kogels afschuwelijk oogen hadden zij niet meer gestikt in der eigen bloed Ja Janus twee kerels van 25 jaar en 19 jaar oud Janus het bloed stolt in je aderen als je alles meemaakt ze zijn laf vermoord Janus ik kan geen kip kapot maken en jij ook niet maar kom een half jaar hier en je schiet alles overhoop toen wij ze vonden Janus wat er toen afgespeelt is daar rijzen je haren te bergen voor ieder Hollander hebben we 100 mannen vrouwen en kinderen afgemaakt God geeft je het dat je dat nooit meemaakt men heeft een heel dorp plat gebrand ja de commandant was door het dolle heen alles wat we op onzen weg tegen kwamen dat werd omgelegd ja jongen waar je 6 maanden mee lief en leed gedeeld heeft die zoo te zien leggen het is maar goed dat jij achter je toonbank daar geen voorstelling van krijgen maar wat je hier meemaakt is wat anders dan een bombardement toen de post kwam zat er een brief bij voor onze gevallen kameraad ik moest er in het Hollands onder zetten gevallen voor groot Duitschland ja als die vrouw die brief terug krijgt nou dat is niet te beschrijven beb kan die man ook wel want hij is bij der thuis geweest met zijn vrouw hij heeft 2 kinderen ja ik zit op moment in Brest Litofsk wacht op een groot bouwwerk...
| |
| |
Aan het eind van den brief komen groeten voor broers en zusters:
in de hoop dat ik ze gou wat wotka kan geven ja ik kan de ganse familje dronken maken hoor ik heeft 5 kilo spek 100 sigaren 300 sigaretten 5 pakjes shag 5 liter drank dus dan weet je het wel...
Dit is een dier stoere mannen der affiches, vierkanten kop onder den helm met stormriem, het jeugdig idealistenoog onder het licht gefronst voorhoofd vol zorg naar de verte gericht, één uit de gelederen, die voor Christendom en beschaving vechten tegen goddeloosheid en chaos, die vallen voor Groot Duitschland (maar voor één worden honderd mannen, vrouwen en kinderen op bevel van den dollen commandant afgeslacht).
Landwachten. - In Den Haag aan de stations controleeren zij bij de uitgangen, als een raar geboefte staan ze daar en wachten de treinreizigers op. In deze horde vindt alle gespuis toevlucht; en de Duitschers, die hen minachten, laten hen op ons los en hebben zelf nog een kwaadaardig pleizier in de stomme en bespottelijke gelederen van dit tuig, waarin lang en mager, kort en dik, de platvoeter en de bultenaar, de geteekende misdadiger het dubbelloopsch jachtgeweer, den helm en de boeventronie dragen. Als de reizigers naar de uitgangen beginnen te stroomen, dan springen de landwachten in 't geweer. Men ontkomt hun niet en gauw genoeg zijn de rijen der gesnapten gevormd. Voor de Duitschers worden diegenen gevangen, die naar Duitschland moeten; voor henzelf is de levensmiddelenbuit der doorgraaide koffers, waaruit zij meenemen wat van hun gading is als supplement voor hun toch reeds grooter rantsoenen. In hun buurt drijven ze een zwarten handel, te zamen met de anderen, die weerkeeren van de wegen naar boeren en tuinders met den buit, geroofd op hen, die daar wat gingen halen. Ook dit straatroovend rapalje is een steunpunt van het Duitsche gezag in den besetzten niederländischen Gebiete!
|
|