Bevrijd vaderland
(1946)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
JodenjachtOp een nacht in Amsterdam, voor het Daniël Willinkplein, op een der verdiepingen van den wolkenkrabber, heb ik een glimp opgevangen van de Jodenvervolging. Het was een stille nacht, klam en een beetje regenvochtig. Voor het raam naar den kant van het plein staande zag je een duisteren einder, die den indruk geeft van hooggelegen te zijn en alsof hij dichtbij is, - daar bij het Amstelstation. Van ginds scheen ook een groen, vochtig licht, een teeken van een verborgen spoorweg, waarvan soms een zwak rommelend gerucht, het op elkaar stooten van bumpers van goederenwagons, was te hooren. In de diepte lagen de verlaten, nachtdonkere straten in het schemerduister van een aan het oog onttrokken maan. Vlakbij rezen de donkere toortsen op der Italiaansche strekpopulieren van 't Daniël Willinkplein, en in hun trillende toppen was dat onafgebroken geruisch. In de stilte en in die nachtelijke, huiver-klamme verlatenheid reden eenige auto's aan uit verschillende straten van Amsterdam-Zuid. Dat geluid van een automotor en van autobanden op nat asfalt in den nacht verontrustte vroeger den gewekten slaper niet, het was het laatste rumoer van het nachtleven der stad. Nu echter rijden er geen taxi's meer, die pleziermakers laat naar huis toe brengen. Het nachtelijk uur is nu voor de Gestapo, voor Grüne Polizei. Zij komen uit hun holen, zooals ratten bij donker uit hun holen komen. Er is iets aan de hand, wat hier dikwijls aan de hand is. Het is het drama van die onveilige Amsterdamsche nachten, waarin de onderduiker, uit zijn slaap opgeschrikt, gespannen luistert, om, zoo het zwellend gezoem van een motor zijn huis nadert, nog vóór de Duitsche laarzen en vuisten zijn deur bebeuken zijn kans te wagen en weg te komen naar een laatste toevlucht. Dit is weer zoo'n nacht, dat in Amsterdam-Zuid de overvalwagens aan en af rijden. Het is om de Joden te doen. De overvalwagens, die het Daniël Willinkplein opzwaaien, voeren hen aan en lossen hun gelaten vracht op het trottoir vóór den wolkenkrabber. Wij zijn hier met drieën voor het raam en kijken recht op het geleidelijk groeiende troepje neer: telkens als een overvalwagen, na het plein opgezwenkt te zijn, is voorgereden, wordt die kleine menigte daar beneden ons grooter. De overvalwagen rijdt weg en in de stilte, die over het plein valt, slenteren die kleine, donkere figuren wat op en neer, we hooren dat nadrukkelijke geluid van hun schoenhakken op de trottoirtegels. Zij duiken in jas- en mantelkragen weg. Sommige mannen rooken, we zien de gloeiende punten van sigaar of sigaret. Drie, vier mannen vormen een | |
[pagina 127]
| |
groepje, anderen staan alleen, en het is gemakkelijk te raden, hoe suffig zij zich voelen in de nachtkilte. Een jonge man staat bij een jonge vrouw, zij draagt een mantelpakje kennelijk van goede snit. Hoe gewoon is het leven in zulke oogenblikken: voetstappen, een mantelpakje, sigaren, een praatje - een hoofd, dat luisterend opziet naar de ruischende boomen. Maar dit leven is reeds gewond door de Duitsche aanraking, een onderhuidsche koortsinjectie; geloof maar, dat de gemoederen daar beneden beklemd zijn en dat de kelen van hen, die rooken, en die monden, die geeuwen, vol angstzenuwen zitten en dat het niet alleen de nachtkou is, die een enkeling doet klappertanden.Ga naar voetnoot*) Opnieuw rijdt een overvalwagen aan. Hij staat stil. De motor, in zijn onverschillige vlijt, blijft doorzoemen, terwijl de vracht wordt afgeladen. Snel na elkaar springen ze eraf, mannen, vrouwen, - en kinderen worden door hun vader en moeder geholpen, en heel kleine kinderen blijven in de armen van de vlug naar beneden klauterende moeder. Er is haast, omdat de Duitschers altijd haast hebben, de passagiers hebben de tragische haast naar hun ellende. Het drentelende groepje is alweer grooter geworden, en de hongerige overvalwagen rijdt weer den nacht in. Duidelijker worden in de herkeerde stilte de voetstappen op de trottoirtegels. Nu schreit er een kind in de droefheid van den nacht, een lam dat blaat, een joodsch lam, andere kinderen beginnen van angst en kou en van duisternis mee te huilen. Stil, stil! waarschuwen de moeders. Want zelfs dit kindergeschrei is beschamend voor die mannen daar met hun laarzen en koppelriemen, en met nog iets anders, met gummiknuppels, waarmee ze veel tot rede brengen, tot hun domme, redelooze rede. Er zijn onder die kerels ook Nederlanders, die mogen meedoen, die mogen ook koppelriemen aan hebben en ook laarzen, waarmee ze hun modderig leven door schrijden. Ze zijn de toegelaten vreemdelingen op het sinistere feest des | |
[pagina 128]
| |
lands, ze zijn de meest triesten van al, - eigenlijk kun je over hen alleen maar bij God gaan klagen voor jullie, jullie kleine Jodenkindertjes. Ik zou jullie, Jodenkindertjes, iets willen vertellen, - vóór ik jullie nog wat anders verhaal, want honderd gevoelens bestormen mij, terwijl ik sta voor dit nachtelijk raam. Wij hebben in dit land een dichter, die heeft verzen gemaakt over de boodschap van den engel aan Maria, over Maria's bezoek aan hare nicht Elisabeth, - jullie weten, dat Maria een joodsch meisje was, dat heel jong moeder van Jezus werd, en die dichter heeft ook een gedicht gemaakt, dat van wie het las den slapeloozen nacht kan blijven vervullen: Er is een Lam dat bloedt
Er is een Lam dat bloedt
en die dichter is het er mee eens, dat jullie als schapen hier bijeengedreven staan, en dat je straks vader en moeder niet meer zult zien, omdat ze opeengepakt in smerige wagens van een goederentrein naar Polen worden vervoerd, om er dood te hongeren, om er te worden dood gemarteld, en hij is het er mee eens, dat jullie zullen omkomen van ellende of door de Duitsche moordenaarshand. Want hij verheerlijkt jullie beulen, jullie grooten beul Hitler. Ja, schreiende Jodenzuigeling met je trappelende voetjes, Hitler, die het groote Derde Rijk bestuurt, wil dat jij deze nachtkou lijdt en dat je heel gauw wees wordt, want hij heeft iets tegen jou, en hij wil jouw dood, want anders kan hij dat groote Derde Rijk niet goed besturen. Als wij klagen bij God, dan zullen we onze eigen zonden niet vergeten, maar dan klagen we ook over dien Nederlandschen dichter, dien jouw nachtelijk geschrei nu reeds aanklaagt - ook jij bent een lam, dat bloedt. Jullie vijand Hitler, deze Herodes, heeft een profeet, dat is Julius Streicher. Voor hem zijn honden en Joden gelijk, wien hij beiden de openbare parken verbiedt. Hij heeft van jou, voor je geboorte al, gezegd, wat hij van geen hondenjong heeft gezegd, toen hij schreef dass du schon im Mutterleibe ein Verbrecher bist. Ik zeg dit in het Duitsch, omdat ik er het Nederlandsch te goed voor acht en omdat we er reeds aan gewend zijn, verschrikkingen in het Duitsch te hooren. Nu zie ik een Jodenmeisje van acht, negen jaar omhoog kijken alsof het ons vermoedt hier achter het raam en deze gedachten raadt en geluidloos naar ons roept. Ja, jij, meisje, moet dat hooren, het verhaal, dat ik wilde doen in dien ganschen storm van droeve gevoelens, - het verhaal van Julius Streicher, den grooten, wreeden Jodenvervolger, en een klein Duitsch meisje. Dien Julius Streicher heb ik een keer gezien, in Keulen aan den Rijn. Als een triomfator ging hij in den vroegen winteravond het Domhotel | |
[pagina 129]
| |
binnen tusschen een dubbele haag van Hitlermädel, die op mandolines tokkelden en een lied zongen, hem ter eere. In de hal van het hotel stond alles te glimlachen van Duitsche verrukking, en toen kwam er een Duitsch meisje aan, net zoo oud als jij, in een mooi jurkje dat haar verheerlijkte moeder haar had aangedaan, en dat meisje lachte verlegen, maakte een Duitsche kniebuiging en bood Julius Streicher bloemen aan. Dat kleine Duitsche meisje sloeg daarmee jou, klein joodsch meisje, in het gezicht, het sloeg met de doornen van haar rozen tienduizenden kindertjes in het gezicht, en de groote Duitschers, die er omheen stonden, vonden het reizend en hübsch, en Julius Streicher omhelsde haar. Natuurlijk, dat Duitsche meisje wist niet wat het deed. Wel wordt ook aan het Hitlerjungvolk heel veel kwaads van jullie verteld, doch wat zij met haar bloemen misdeed aan jou, aan de tienduizenden, daar kan zij zich geen rekenschap van hebben gegeven. Zij was echter het werktuig dier ergernis aan kleine kinderen, welke zóó vreeslijk is gevonnist. Later op den avond heb ik in hetzelfde hotel den dikken Duitscher Julius Streicher teruggezien, toen hij met zijn gezelschap natafelde en met loom gebaar druiven nam van een schaal, welke tusschen vele glazen met wijnresten stond. Druiven, kind, zul jij wel nooit meer krijgen, en je vader en je moeder zullen gauw omkomen van ellende, maar voor Julius Streicher heeft elke tafel in Duitschland druiven en wijn. En weet je, wat hij in Keulen kwam doen? Hij kwam daar een redevoering houden tegen jou, tegen jullie, en den volgenden morgen kon ik in de Kölnische Zeitung lezen, dat hij ook gezegd had, met bewijzen te kunnen aantoonen, dat Paus Pius XII van joodsche afkomst was, en dat dat de reden was waarom de Paus den Joden bescherming verleent. De overvalwagens blijven af en aan rijden. Grooter wordt steeds de gevangen groep. Tot eindelijk groote, open vrachtwagens het plein oprijden. Nu komen de laarzen- en koppelriemmannen snel in beweging, en de Nederlanders onder hen zijn bang zich niet verdienstelijk genoeg te maken. De buit wordt op de vrachtwagens bijeengeperst. Harde stemmen, korte bevelen. En deemoedige Joden - en kindertjes, die niet begrijpen wat er gaande is, die alleen maar weten, dat het erg is en verschrikkelijk. Dan rijden de wagens den nacht in naar de barakken van het Drentsche Westerbork, met in het verschiet de benauwende marteling en al de vuiligheid der dagenlange reis in volgepropte gesloten goederenwagons, de verschrikkingen van Polen, en de dood aan het eind als de begeerde en eindelijke verlossing. Wij drieën hier voor het donker raam in die nachtelijke treurnis, welke wij zwijgend aanzagen, praten, als het plein weer leeg en verlaten is, | |
[pagina 130]
| |
niet veel over wat wij hebben gezien. De oogen zijn reeds zooveel gewend, en het Duitsche bedrijf maakt dikwijls de monden stom, naarmate het de gemoederen met afgrijzen vervult. Maar 's morgens, als een waterachtig zonnetje schijnt, rijden in een sukkelgangetje met paarden bespannen verhuiswagens door Amsterdam-Zuid, en uit de verlaten joodsche woningen, waaruit de bewoners vannacht zijn weggevoerd, worden de inboedels gehaald, - die veilige onbedreigde, fantasielooze rooverij, waaraan tegen betaling altijd weer de Nederlandsche expediteur zijn hand- en spandiensten verleent. Is dit weer niet de partij, is wel het Duitsche volk schuldig aan dit alles? En de vrouwen en moeders en dochters van die Grüne Polizeimannen en van Gestapo en Sicherheit, die haar briefjes schrijven aan man en vader en zoon in Holland? En die mandolinespelende Hitlermädel, door haar vriendinnen benijd? En die stralende moeder die haar kind het beste kleedje aan deed en den strik in het haar, omdat haar meisje Julius Streicher bloemen mocht aanbieden? En die gérant in het hotel en de nette Duitschers, die daarbij stonden te glimlachen? En Streicher's duizenden en duizenden toehoorders? En de menigte, die zich verdringt voor de straatkastjes waarin Der Stürmer hangt? En de horden, die in Keulen en Düsseldorf en in München, in Münster, in Maagdenburg alle Joden-zaken kort en klein sloegen? En de Duitsche straatpolitie, die daarbij toekeek en niet de vandalen, maar de Joden in hechtenis nam, - in ‘Schutzhaft’, want dat is die eeuwige, misselijke trek in den Duitschen eigenaard, dat hij zijn lafheden en misdaden verbergt achter het tergende euphemisme van een goed, wijs, beschermend en heldhaftig gedrag... |
|