| |
| |
| |
Het godshuis aller Duitschers
Weil Gott uns Deutsche höher ins Licht stellte denn die Völker um uns sehen sich diese im Schatten und tragen darum ihren Grimm wider uns.
Wilhelm Kotzde Kottenrodt.
Er ligt een merkwaardig boek op mijn schrijftafel, mij toegezonden door den schrijver, Wilhelm Kotzde Kottenrodt. Hij schijnt in Duitschland een bekend ‘Dichter’ te zijn, wiens Schaffen den ganzen deutschen Lebensraum umfasst, schrijver van vooral historische heldenlevens, rond wiens arbeid zich een kring gevormd heeft, de Wilhelm Kottenrodt Gemeinde, met een eigen tijdschrift: Blätter der Wilhelm Kotzde Gemeinde. Op zijn zestigsten verjaardag heeft een nationaalsocialistische huldiging van hem plaats gehad in den ganzen deutschen Lebensraum. De Führer schonk hem een blijvend jaargeld. En zijn portret laat een Duitschen heer zien met een vlassigen baard, een groote vlassige snor, waarvan de oploopende accolade de onderplooi der wangen volgt, en een paar oogen, waarvan het eene lichtelijk door het ooglid is overplooid en het andere stoer en heroïsch in de verte staart. Hij is de Begründer der Naumburger Arbeitswoche deutscher Dichter und Künstler, en die Duitsche dichters en kunstenaars komen bij gelegenheid van die arbeidsweek, ja die komen daar in Naumburg: schauen, - dat is Kottenrodt's of Kotzde's hoogste term, welken hij ook in dit geschrift met blijkbaar welbehagen hanteert.
Het boek heet Das Gotteshaus aller Deutschen, Gedanken zur Zeit. Het bereikt mij op hetzelfde oogenblik, waarop mij door ons departement van volksvoorlichting allerlei propagandabladen worden toegestuurd, waarin vele pauselijke en bisschoppelijke uitspraken voorkomen en die mij willen overtuigen van den Duitschen strijd voor Kerk en Christendom, en natuurlijk ook voor de christelijke beschaving, tegen het goddelooze bolsjewisme. In die propagandageschriften komen ook naast elkaar geplaatste bladzijden voor met liederlijke foto's uit Sovjet Rusland, waar iedereen honger moet lijden en vermoord wordt, en fiere en blijmoedige foto's uit Hitler-Duitschland, waar ieder het uitstekend heeft en zoo in zijn schik is. Kottenrodt's boek strijdt echter heelemaal niet voor het Christendom en ook niet voor pausen en bisschoppen. In zijn boek staat wel wat anders dan wat in die propagandabladen verteld wordt. Als nationaalsocialist keert hij zich zeer fel tegen de Papstkirche en het Papstchristentum en hij zegt: dass die Uhr des Christentums abgelaufen ist. Dat is ronduit bekend, hoe men erover denkt. De schrijver is partijlid, en zijn boek heeft het Unbedenk- | |
| |
lichskeitvermerk der Parteiprüfung, maar dat wil nog niet zeggen, dat de inhoud in de kranten komt, die iedereen leest. Jerusalem is naar Rome verlegd, zegt de schrijver. De begrippen van het oude testament, zoo meent hij, zijn te lang reeds versteend, daar klinkt niets meer in ‘vom Brausen der soeben durchgebrochene Zeit, und dieses ist ein Gottesbrausen’. Neen, Hitler heeft zijn titanenstrijd niet gewonnen om vrij baan te laten aan een Jezuïtische of volksmissie, het Duitsche volk laat zich niet meer missionneeren. Het bruisen Gods klinkt ook niet in het nieuwe testament, dat net als het oude verbond verjoodscht is, het nieuwe Duitschland heeft daar niets meer aan. Al van na den vorigen oorlog is de wereld van twee duizend jaren Christendom ‘zerbrochen’ en het is
een uitzichtlooze onderneming ze weer samen te willen lappen. De tijd van het vervallen, joodsch doordrongen Christendom is voorbij. Hier vraagt de schrijver, dat men niet een enkelen zin uit zijn tekst zal nemen, want, zegt hij, dat zou een vervalsching zijn. Daarom moge er aan zijn toegevoegd, wat hij er op laat volgen:
Die Uhr des überkommenen, jüdisch durchdrungenen Christentums ist abgelaufen. Das sagt einer, dem Christus erhabener Weiser auf seinem Lebensweg ist. Christus und Christentum sind keineswegs gleich zu setzen. Es bricht ein neues Zeitalter an, das wieder zwei jahrtausende umfassen wird. Adolf Hitler läutete es ein. Sein Inhalt wird bereits klar sichtbar. Er heisst Volkwerdung. Noch nie in der vor unseren Augen liegenden Geschichte ist der Gedanke Volk so tief in alle Weiten gehend erfasst worden wie in diesen neuen Tagen. Volk als Gottesschöpfung mit allen Pflichten und Rechten einer solchen.
In het boek zwelt dadelijk het triomfantelijke bewustzijn, en het is geschreven in het volle besef der groote Duitsche zekerheden:
Een wonder geschiedt in deze dagen aan de Duitschers. In 1918, toen een verwonding mij al lang uit de rijen der strijdenden had doen treden, zaten hier in het Zwarte Woud troepen die terugkeerden over den Rijn aan mijn tafel. In 1940 was het weer zoo. Maar nu was het heel anders. Dezen keer kwamen zij als overwinnaars. De Mark aan de Donau, Sudetenland, het Memelgebied zijn thuisgekeerd. Ik was in Danzig, in Thorn en Posen. Zij werden eveneens thuis gehaald. Ik zag Kalisch, Litzmannstadt, Kutno, Leslau, alle liggen zij op den bodem, dien eens de Vandalen en Bourgondiërs ploegden - nu heer- | |
| |
schen daar de Duitsche vuist en het Duitsche hart. Oostelijke volken staan onder Duitsche bescherming en onder Duitsche leiding. In het westen vonden verloren stammen de aansluiting bij Duitschland. De Franschen, duizendjarige tegenstanders, zijn gebroken, Engeland beeft op zijn grondvesten. In het noorden en in het westen richten Germaansche volken zich naar Duitschland. Italië vond den weg naar ons en marcheert als gelijkberechtigde makker met ons mee. Het Spaansche volk is ontwaakt en kijkt naar ons. Duitschland zal in de komende eeuwen de leiding in Europa hebben. Wij denken terug aan de tijden van Theodorick den Groote, - alleen is er dit verschil, dat alle droomen van toen nu werkelijkheid zijn, dat nu alles vast en zeker is gegrondvest, wat toen onzeker en onbestendig was. Waarlijk blind is hij, die hier niet God ziet werken.
Jetzt ist alles fest und sicher gegründet. De schrijver ziet geheel over het hoofd, dat hij in zijn vergelijking met 1918, het einde van toen vergelijkt niet met het einde van nu, maar met het begin van nu. Het is de eeuwige voorbarigheid der Duitschers, die altijd wordt beschaamd, die zich op hen wreekt, maar uit hun beschaming leeren zij nimmer.
De inhoud van het door Adolf Hitler ingeluide tweeduizendjarige tijdperk is dus de Volkwerdung der Duitschers. En om Duitsch volk te worden ook in den verborgensten zin, moet de laatste eenheid gevonden worden, die daar ligt, waar wij voor Gods aanschijn staan. Slechts Noord- en Zuidmensch komen daarvoor in aanmerking, de Oostmensch hoort er niet bij. Weliswaar is deze Oostmensch in den loop der geschiedenis menigmaal naar midden-Europa ‘hineingebraust,’ maar iederen keer joeg de Noordmensch hem met gewapende vuist weer weg. Hij hoeft zijn plaats voor Gods aanschijn niet te hebben, God wil niets met hem te maken hebben en schakelt hem uit. Ja, en eigenlijk ook de Zuidmensch met zijn toovergod doet er weinig toe, alleen om wille van den Noordmensch is de gansche aarde geschapen door den Duitschen God. Het bloed van den oer-Noordmensch pulseert meer of minder ook in de volken van midden-Europa. Het is ook nog voorhanden in de volken van West-, Zuid- en Oost-Europa, maar daar wordt het sterk door ander bloed overheerscht. Het bloed van het oer-Zuidras bepaalt de morgenlandsche volken, en werkte sterk op de andere volken van het Middellandsche-Zeebekken in. Op deze breedte is de Zuidmensch te zoeken, met wien de Noordmensch gedurende tweeduizend jaren en misschien langer zijn strijd uitvocht. Altijd drong de Zuidmensch weer op en trachtte zin en denken van den Noordmensch in te spinnen, - maar altijd weer werd hij teruggedreven,
| |
| |
en terecht. Niets hoort hij van het bruisen Gods en niets hoort hij van het onhoorbare. In zijn van licht vervulde, helle wereld is hem alles na en grijpbaar. Ja, grijpbaar. Alles ligt voor hem op den voorgrond. Eens neemt de weg een einde, hij kan de dingen tasten, betasten, grijpen, begrijpen. Daarom is hij klaar als hij begrippen vormt. Hij denkt voorgrondelijk. Alleen van het eindige, van het tijdelijke weet hij. Slechts in de uren van den roes, van de extase komt hij boven de aarde uit. Omdat hij dan schijnbaar tot het eeuwige, tot het oneindige doordringt kan hij den tegoedertrouwen Noordmensch misleiden. De bedwelmende wierook is het middel der Zuidwereld, om den Noordmensch mak te stemmen. De God van den Zuidmensch is niets dan een iets hooger aardsche mensch, of hij is een in de extase gevormd toovergod, die de wenschen vervult van hen, die hem smeeken en offeren.
Zoo is het met den Zuidmensch en diens armzaligen God gesteld. Maar de Noordmensch, de Nordische mensch, het Germaansche en Duitsche ideaal! Hij alleen is toegerust met de vermogens, die doordringen tot den echten, den scheppenden God. Hij heeft de gave het zichtbare en hoorbare nauwkeurig waar te nemen, uit het waargenomene scherpe gevolgtrekkingen te maken en eindelijk klare oordeelen te vellen. Maar hij denkt in de wijdheid. Hij denkt niet voorgrondelijk, maar achtergrondelijk. Hij heeft zijn wezen in de nachten van het noorden ontwikkeld. De sterren des hemels, die hem levenwekkers of zendboden uit de oneindigheid waren, zijn voor hem dikwijls door nevel en wolken omhuld. In het duister der hem omringende wereld leerde hij in zichzelf te schouwen. En hij bereikte den grond, waar hij zich met de Godheid verbonden wist, met het raadselachtige, eeuwige, oneindige geweld waaruit wij voortkomen en waar wij naar toe moeten, waarvan wij niets dan een nietige splinter zijn, - dien God, dien meester Eckehart den oergrond noemt en Gustav Schuler den eeuwigdonkeren naam Nameloos. De Noordmensch leerde het onzichtbare zien en het onhoorbare hooren. Hij, hij alleen werd de beschouwende mensch. Door de tijden heen is dit zijn wezensaard geworden, zonder welke hij zichzelf niet is. Voor alles veroverde hij zich beschouwenderwijs het eeuwige, het oneindige, de Godheid. Zonder deze beschouwingskrachten kan hij geen godsdienst bezitten. Zooals God zelf werd hij raadselachtig en den Zuidmensch daardoor een gruwel.
De Noordmensch schept zich zinnebeelden, die hem het goddelijke verkondigen. Ieder mensch van hetzelfde bloed verstaat zonder meer wat met hen wordt uitgedrukt. Hij schept zich mythen, die afbeeldingen van het eeuwige zijn. Geen Noordmensch verlangt, dat ze worden verklaard.
| |
| |
Hij verstaat hen zonder uitleg. Maar de Zuidmensch leeft in een wereld van begrippen en kan niet anders dan er dogma's van maken. Hij haalt de verheven wereld der mythen naar zijn eigen laagte af en verstart hen tot dogma's, die men voor waar moet houden, wil men zalig worden.
Het is het noodlot, de slechts onder onzegbare smarten uit te boeten schuld van den Noordmensch, dat hij zich aan deze dogma's onderwierp toen hij het Christendom aannam: hij verloochende daarmee zichzelf. Hij wist niet, in welke tegenspraken hij zich verstrikte, hij bleef trouwens de eeuwige ketter, en de Paus wantrouwt hem ook nu nog, zelfs als hij zich onderdanig onderwerpt.
Zoo is het duidelijk: God heeft alleen den Noordmensch geschapen, met de bedoeling door hem gevonden en gekend te worden en daartoe heeft Hij hem met een natuur en een klimaat omgeven, die hem tot Hem moeten brengen. Men heeft hier inderdaad de conceptie van den Duitschen God, den God van den noordsch Germaanschen Lebensraum, tot welke Raum de Rijksduitscher de zijne verwijdt. Den Oostmensch schiep God, zoo Hij hem al schiep, om door den uitverkoren Germaan met de gewapende vuist te worden teruggeslagen. Den Zuidmensch schiep Hij een natuur, waardoorheen men den scheppenden God nimmer vinden kan, de ‘grelle Umwelt’ waarin men zich op den voorgrond den toovergod schept. Zoo is de aarde ter wille van de Germanen en hun bloed geschapen: hun noorderbreedte, in de nabijheid van den arctis met wolken en nevelen van den ijstijd her, heeft het diffuze licht, dat tot schouwen noopt en waarin men den scheppenden God vindt.
De Duitschers, die in Faustischen drang ook het onzegbare vermochten te doorgronden, zoeken den grooten, den eeuwigen, scheppenden God daar waar Hij zich het machtigst openbaart: in zijn schepping, in den loop der sterren, in het zonnejaar, in de voorjaarskiem die uit den bodem dringt en een eeuwig wonder blijft, in het ruischen der wouden, het murmelen der beken, het klateren der bron, in de snikken van den nachtegaal of in de tuimelende vlucht van den vlinder. Deze openbaring Gods dunkt den Duitschers een oneindig breedere, diepere en indringender dan die welke is neergelegd in de eenmalige woorden, waarop de schriftgeleerden zich beroepen: de Evangeliën. Want deze geven niet het licht zelf van Christus, zij geven er slechts een zwakken afglans van, immers: joodsche en laat-Grieksche invloeden waren de beslissende. En laat-Grieksche wil zeggen: Aristotelisch-begripmatige in tegenstelling tot vroeg-Grieksche, wat zeggen wil: Homerisch-schouwende.
Het zonnejaar is de openbaring zelve der goddelijke werkzaamheid in het wereldruim. Het is de gelijkenis der door God gegeven kosmische wet,
| |
| |
en het is een diepzinnige gelijkenis. De schrijver grondt zich op de mystiek van Hermann Wirth: Vele dagen vormen een jaar, en in elken dag gaat de gelijkenis van het jaar in vervulling: de geboorte van het licht, waaruit alle leven komt, zijn opgang tot de middaghoogte, zijn neergang, sterven en ondergaan om weer te verrijzen. Wat morgen, middag, avond en nacht in het etmaal zijn, dat zijn lente, zomer, herfst en winter in het jaar, waarin met het licht der wereld alle leven opnieuw ontwaakt, zich rept en ontwikkelt, tot vollen wasdom komt van middag en zomertijd, om zich weer op den neergang, den nacht en den wintertijd, op den dood voor te bereiden, waarop de wedergeboorte zeker weer volgt. De beschouwende Noordmensch ziet de gelijkenis van zijn leven dagelijks en met elk jaar: den morgen zijner kindsheid en de lente van zijn jeugd, den middagzomer zijner volwassenheid en volle rijpheid, den herfstavond van zijn ouderdom, die door den winternacht, den dood, tot nieuw leven leidt, tot het weer geboren worden in de nakomelingen. Deze kringloop is de groote kosmische wet Gods, de zedelijke grondslag van het heelal en van alle bestaan. De noordsche mensch, om wien, zooals wij zagen, eigenlijk alleen de aarde geschapen is, is weer de uitverkorene. Nergens ter wereld kan ‘das Erlebnis des Lichtes’ zoo diep geweest zijn als daar waar de tegenstellingen tusschen licht en duisternis, tusschen dag en nacht het grootst en zichtbaarst zijn. Niet in den eeuwigen zomer der tropische aardstreken, niet in de zachte halfheden van het zuidelijke en Middellandsche-Zeeklimaat voltrekt zich deze gebeurtenis, doch uitsluitend en alleen in den noordschen winter, als het licht Gods steeds dieper en dieper daalt, de dag steeds korter, de nacht steeds langer wordt, tot eindelijk het licht in het doodsdonker van den winternacht verzinkt, om daarna weer te rijzen en alle leven uit den dood te wekken.
Het mysterie der winterzonnewende is dan ook de heiligste en hoogste gebeurtenis voor de noordsche ziel.
Christus, wiens verschijning eigenlijk een verzet is van het in Palestina voorhandige noordsch bloed tegen het joodsche dogmatisme, was van dit rhythme der schepping niet vervreemd. Altijd stelde hij er zich voor open. Toen hij zich op zijn openbaar leven voorbereidde, ging hij de eenzaamheid in, en hij ging naar een groen, bloeiend dal in de nabijheid van het meer van Genezareth, en dat dal, zoo zegt Wilhelm Kotzde Kottenrodt, ‘erinnert an deutsche Waldtäler’.
De zinnebeelden van het Christendom zijn de zinnebeelden van den noordschen mensch, en dat geldt vóór alles voor het kruis, dat uit het zonnejaar is ontstaan. Men verbindt de zonnepunten van middenzomer en midwinter, en men heeft de loodlijn. Men verbindt de zonnepunten van
| |
| |
lente en herfst en men heeft de waterpaslijn. Beide te zamen vormen het kruis, dat in het Christendom terugkeert. Dit kruis verkondigt den scheppenden God, die zich in de groote wereld openbaart en dien de Germanen al kenden voor er een joodsch volk bestond. Zoo is het kruis het heilig teeken van het noorden. Men moet het ontdoen van den dogmatischen zin, waarmee de Zuidwereld, die het niet verstond, het heeft omkleed. Het Christendom, zooals het van de sterk verjoodschte gemeenten van Jeruzalem en Rome uitging, heeft het kruis als zinnebeeld en als heilig teeken oorspronkelijk niet gekend. Keizer Constantijn gaf het den Christenen als heilig teeken, omdat hij het van zijn Germaansche soldaten had gezien, die het uit hun noordsche heimat meebrachten. De kruizen in het Herculeanum zijn daarom allerminst een bewijs, dat daar zeventig jaar na Christus reeds Christus' boodschap bekend was; zij bewijzen ons alleen, dat daar de Germaansche wijsheid uit het noorden toen nog niet was vervlogen.
De aanhangers van het Christendom, zegt de schrijver, zullen versteld staan als zij hooren, dat reeds eindelooze tijdperken voor Jezus de Noordmensch de voorstelling kende van den Godszoon aan het kruis. De Alvader, zoo geloofde men, openbaarde zich in zijn zoon den heilbrenger, den heiland; en in den drang naar plastiek beeldde men dezen heiland af tegen Gods symbool: het wereldkruis. In een Deensche grafkamer van den lateren steentijd vond men een voorstelling van den zoon Gods, den heiland aan het wereldkruis, zelfs met de speer, die hem in de zijde verwondt. De voorstelling hangt samen met die in het Runa-dal der Edda: ‘Ik weet dat ik hing aan den windkouden boom, negen nachten lang, door de speer gewond.’ De schrijver is met deze vondst erg ingenomen en haalt haar eenige malen aan. De speer is de doodsrune, de herfstlinie uit het maalteekenkruis, - bij het Christendom wordt het later de lans van den Romeinschen soldaat. Dat maalteekenkruis, door de Christenen eveneens misverstaan en door hen Andreaskruis genoemd, is evenzeer oer-noordsch en Germaansch als het rechtkruis: het stamt alleen uit een lateren tijd en een later landschap. De Fimbulwinter der Edda dreef den Noordmensch naar zuidelijker streken. Het zonnejaar bleef hem de openbaring van den scheppenden God, maar hier verschoven zich de punten der zonsopgangen bij de beide zonnewenden. Men verbond hier die punten, en loodlijn en waterpaslijn van het rechtkruis kwamen tot den scheeven stand van het maalteekenkruis. Vandaar naar het Christusmonogram is slechts een stap. Men heeft in dat Germaansche maalteekenkruis een vermeende P (Rho) gezet. Deze is echter een oer-noordsch teeken, zij is niets anders dan de loodlijn uit het rechtkruis, men beeldde er slechts de eene, namelijk de
| |
| |
opgaande helft van den jaarkring mee uit: de verbindings-, of liever hier de scheidingslijn is alleen tot een boogje verlengd.
Zoo zijn dus het rechtkruis en het maalteekenkruis en dat wat men het Christusmonogram noemt oeroude teekenen der Germaansche voorvaderen. Jezus, het verzet van het in Palestina voorhandige noordsche bloed tegen het joodsche dogmatisme, heeft die noordsche teekenen voor de Galileeërs vernieuwd. De Joden-geschriften in Jeruzalem en Rome echter haalden de geweldige verschijning van Jezus naar zich toe en vormden hem om tot den joodschen Messias. Maar de menschen uit noordsch bloed, die nog op den Galileeschen bodem leefden en een verzamelpunt hadden in de Christengemeente van Antiochië, omkleedden deze verschijning met de zinnebeelden en mythen uit het noorden. Jezus werd hun de heilbrenger, de heiland, dien hun voorvaderen voor duizenden jaren reeds kenden en die in de Edda Odin wordt genoemd. Dank zij echter de Papstkirche won het het nietszeggende dogma der Zuidwereld van de verheven noordsche mythe.
De aanhanger van het Christendom, die uitgenoodigd werd versteld te staan, zal ook nog verder versteld staan: ook de Madonna is van Germaanschen oorsprong. De groote aardgodin Frigga of Freya, de heerscheres gekleed in den blauwen sterrenmantel met den sterrendiadeem, die de volksmond dan weer eens... vrouw Holle, dan weer vrouw Harke noemt, leeft in het volksbewustzijn als Moeder Maria verder: de mythe der maagdelijke geboorte is van noordschen oorsprong, maar de Zuidwereld heeft de mythe ontwijd door er een dogma van te maken. (De versteld staande Christen zal nog voldoende oplettendheid hebben, te merken, hoe hier maagdelijke geboorte, onbevlekte ontvangenis en waarschijnlijk ook nog maagdelijk moederschap met elkaar worden verward.)
De Duitscher als Noordmensch komt slechts schouwend tot God. Hij heeft geen leer, geen dogma noodig, zooals de zendboden van den Paus die naar Duitschland hebben gebracht. Niet eerder zal de Duitsche mensch zijn eigen weg gaan, vooraleer ieder dogma uit zijn geloofswereld is verwijderd. Luther brak de ketenen, die de Duitsche ziel den adem benamen, omdat hij als schouwende mensch zeker was van God. Daarom jubelde het Duitsche volk hem toe. Na Luther streefde het echter niet meer naar de voleinding van het werk, waartoe God het had geroepen. Maar dezen keer zal het anders zijn, omdat Luther, Frederik de Groote, Goethe, Arndt, Stein en Bismarck het Duitsche volk voor het werk van Adolf Hitler hebben voorbereid.
De Duitscher is een religieus mensch, zegt Wilhelm Kotzde Kottenrodt, en zijn ziel zal zich ontvouwen in het Duitsche Godshuis der toekomst,
| |
| |
het Godshuis aller Duitschers. Hij heeft een kerk noodig - niet kerken - een plaats, waar God verkondigd wordt: de kerken staan echter de kerk in den weg. In de kerk moet een verkondiger, een geestelijke zijn. En hoe is het nu met den geestelijke? Meestal zijn zij dragers van waardevolle rassische erflijkheden. Gewoonlijk staan ze ethisch hoog. Van de Duitsche pastorie stroomt veel goedheid, zegen en liefde naar het volk. Maar de katholieke priester stelt zich buiten de volksgemeenschap, hij is onderdanig aan een vreemde macht. De heerschappij dier macht strekt zich uit tot tijdelijke zoowel als tot eeuwige vragen. Dat is op den duur niet te dulden. De Godsgedachte volk moet in deze dagen in vervulling gaan. Wie zich tegen haar verzet of zich voor haar sluit, verzet zich tegen Gods scheppingsorde en daarmee tegen God zelf. Zoo verzet de katholieke priester zich tegen Gods wil, en nog in ander opzicht ook, want Gods scheppingsorde vergt het huwelijk. Eerst door het huwelijk wordt de man gebonden in zijn volk, - bijzondere gevallen, die een uitzondering rechtvaardigen, heffen deze scheppingswet niet op. Zoolang dus den katholieken priester het huwelijk verboden is, zou hij vreemdeling in de volksgemeenschap blijven. De katholieke priester is de dienaar der pauselijke kerk. Die kerk stamt uit de joodsch-christengemeente van Rome, zij is doortrokken van den joodschen geest: paus en hoogepriester zijn van een wezen. Van den katholieken priester moet ook in dit opzicht een volledige ommekeer worden geëischt, opdat hij weer Duitscher zij. Slechts Duitschers kunnen en mogen onder Duitschers werken. Men kan niet van priesters onverschillig van welke belijdenis spreken zonder een stellingname met betrekking tot Paulus. Paulus heeft van de boodschap van Jezus een leer gemaakt; hij kon niet anders, want hij was een Jood, dus een mensch van leerstelligen aard. Maar hij schreef dat eenige, dat schoone hoofdstuk over de liefde, dat menschenharten ontroeren zal,
zoolang er noordsch bloed door stroomt. Dat is waar. Doch Wilhelm Kotzde Kottenrodt weet ook hier raad op. Paulus' moeder was een Grieksche. De Grieken hebben noordsch bloed. Wel was dat toen reeds honderdvoudig vermengd, maar volgens de wet van Mendel breekt altijd weer ergens het bloed door, dat aan de vorming van een geslacht deel had. De eene droppel Germaansch bloed in Paulus heeft hem dat wonderbaarlijke hoofdstuk over de liefde doen schrijven.
Wie moet den priester opvoeden? De kerk? Dan draait men in hetzelfde kringetje rond. De staat zal de vorming van den priester hebben te bepalen, evengoed als die van den onderwijzer en van den rechter. Het is een geluk, voegt de schrijver hieraan toe, dat we nu een staat hebben, die op elk gebied uitdrukking van de Duitsche volksziel wil zijn en ook
| |
| |
reeds in hooge mate is. Daarom kan hem de opleiding van de Duitsche priesters zonder eenige vrees worden toevertrouwd. Van den vorigen staat, meent de schrijver, had men dat niet kunnen zeggen. Het Duitsche volk moet in het middelpunt van het kerkelijke leven, dus ook in het middelpunt van de studie van den priester staan. Wie in Duitschland priester wil zijn moet wezen en geschiedenis van zijn volk en de natuur van zijn land kennen, praehistorie, Ahnenerbe, - Grieksch en Hebreeuwsch zijn niet noodig. De priesterstand zal er anders, zal er Duitsch gaan uitzien.
De religieuze Duitscher heeft dus een kerk noodig. De Duitsche Godshuizen uit het verleden zijn preekkerken, het begripmatige heerscht er, zij behooren aan de belijdenissen toe. De belijdenissen echter sluiten elkander uit en ontkennen de volksgemeenschap, die een onmiddellijke Godsgedachte is. De belijdenissen zijn de vernietigers van de gedachte volk. Maar de Godshuizen uit het verleden, de Domkerken en Münsters, onmisbaar in het aspect der steden dat zij bepalen en in dat van het landschap, waarvan zij het accent zijn, zijn heelemaal niet voor de belijdenissen gebouwd. Zij zijn gebouwd voor het Duitsche volk. En daarom vordert de schrijver hen voor alle Duitschers op, Christenen of niet. En niet, om er naar preeken en dogma's te komen luisteren. Neen, die Domkerken en Münsters zijn gebouwd ‘zur Andacht und Kündung’. De Duitscher kan gerust zijn. Deze Domkerken en Münsters openbaren niet den geest van het joodsche Christendom, zooals dit zich zoowel in de kerk van den paus als in het Paulinische protestantisme uitspreekt, zij verkondigen veeleer den Godsdrang en den bouwwil der Duitsche ziel. Duitsch verlangen, Duitsch ‘schouwen’, Duitsche vormkracht, Duitsche inspanning en Duitsch zweet hebben hen gebouwd. Zij hooren niet aan vreemde machten of aan vreemde denkbeelden, zij behooren alleen het Duitsche volk en de Duitsche idee. Het gaat niet aan, dat onverschillig welke confessie er voor zich alleen aanspraak op maakt. De Strassburger en Freiburger Münsters, de Bamberger en Naumburger Dom, de Stephansdom in Weenen, de Lieve-Vrouwekerk van München, de Mariakerken in Danzig, Stendal en Lübeck, - wij vorderen ze voor het geheele Duitsche volk op, onverschillig hoe ieder der nog bestaande groepeeringen haar verhouding tot het goddelijke formuleeren wil. Het gaat niet aan, dat een overwegend deel van het Duitsche volk in de Freiburger, Strassburger en Ulmer Münsters slechts toeziend
gast is, deze Godshuizen hooren aan alle Duitschers zonder eenig onderscheid.
In de toekomst mag in Duitschland geen kerk meer gebouwd worden, die niet voor alle Duitschers is. En geen priesterkerken meer, doch volkskerken: de kerk is een orgaan van het volk, dat in den staat en diens
| |
| |
ordeningen zijn uitdrukking ziet. De laatste consequentie moet getrokken worden: de kerk heeft niet tot taak naast de groote demonstraties als die van de N.S.D.A.P. op den Rijkspartijdag haar eigene te stellen, zij immers zouden slechts gericht zijn tegen de volksidee en tot de priesterkerk terug voeren. De doodenherdenking op den Rijkspartijdag is godsdienst. De viering van den 9den November op het koninklijk plein te München is godsdienst. En zoo zullen ook de voorgenomen grootsche Thing-plechtigheden godsdienst zijn.
Hoe zal het Duitsche Godshuis der toekomst er uitzien? Na de gothiek, waarin het Duitsche Godschouwen was doorgebroken en waarin de gansche schepping bruist en stuwt, is er geen stijl meer geweest die beantwoordt aan het Duitsche religieuze leven. Maar het Godshuis der toekomst kan niet in een overleefden stijl worden gebouwd. Evenzeer zou het een dwaling zijn, het Duitsche Godshuis in klassieken stijl te bouwen. Het Duitsche landschap is anders dan het Grieksche, en de Duitsche Godsvraag is anders gesteld. Wij leven weer in een tijd, zegt de schrijver, die in zijn grootheid niet bij den keizertijd van Otto, van Hendrik of van Frederik ten achter staat. Er zal ook geen Luther meer verschijnen, zoomin als een Goethe. Op Luther volgde de oude Fritz, op Goethe Bismarck. Wij beleven nu een vernieuwing, de bevrijding van Duitschland door Adolf Hitler, wij beleven de ontplooiing van ons volk in de wereld. Wij staan voor nieuwe opgaven geplaatst. Wij zijn niet meer de Duitschers van den Naumburger meester en ook niet meer die van Erwin von Steinbach of van Klaus Feltenstein.
De nieuwe Dom mag niet ontstaan uit de gesteldheid eener ontvluchting aan de aarde, alhoewel deze niet te vereenzelvigen is met een ontvluchten aan de schepping. Hij moet het mannelijke, het vermetelkoene uitspreken van het nieuwe rijk. Deze tijd leent zich voor het grootsche der volksverhuizing, de zwaarte harer bouwwerken moet bereikt worden door het Godshuis der toekomst. Evenzoo moeten de titanenstrijd van Luther om God, de Faustische drang naar het ondoorgrondelijke eruit spreken. Ludwig von Beethoven worstelde om God, Johann Sebastian Bach schreed zalig aan de zijde van den Heer, Martin Luther zong zijn aanvalslied: Een vaste burgt, Goethe schiep den Faust tot een beeltenis van zichzelf, de Geuzenliederen bruisten met den vrijheidsstorm over de zoute zee, - hun allen moet het Godshuis der toekomst een tehuis zijn.
De schrijver wil den geestelijke diens recht als Künder niet ontnemen. Maar organist, muzikanten en zangers zijn als verkondigers gelijkberechtigden naast hem. In de gothiek was het Duitsche Godsschouwen zoo ver doorgebroken, dat schilders en beeldhouwers als verkondigers van het
| |
| |
goddelijke werden geroepen. Maar ook de dichter moet tot zijn volk spreken. Goethe, Schiller, Heinrich von Kleist, Friedrich Hebbel, Wilhelm Raabe, Gottfried Keller, Conrad Ferdinand Meyer, Theodor Sturm, zij moeten er voorgelezen worden door goede verzenzeggers. Alle dichtkunst breekt uit de diepte Gods, ook de humoristische van Wilhelm Busch. De levende dichters lezen hun eigen werk, of het wordt door de duizenden goede ‘zeggers’ of ‘zegsters’ gezegd, vanaf den kansel, die zijn plaats halverwegen het altaar mag behouden. Ook spreekkoren, waaruit het oergeheim van het woord kan opklinken, hooren in de kerk thuis. Deze moeten hun plaats vinden terzijde van altaar en kansel. En de ruimte voor zangkoor en muzikanten dient van dien aard te zijn, dat ook mysteriespelen in de kerk kunnen worden opgevoerd. Dit moeten echter mysteriespelen zijn, zooals onze tijd die eischt. De joodsch gemodelleerde heilsgeschiedenissen en legenden hooren niet tot den stofkring van zulke spelen, en ook de christelijke heilsgeschiedenissen en legenden behooren die niet in beslag te nemen. Het Kerstkind wordt niet in het oosten, wel echter in de Duitsche bergen, aan de Duitsche oevers, op de Duitsche weiden en velden jaarlijks nieuw geboren. God heeft zich in de Duitsche geschiedenis, in de groote mannen en vrouwen van het Duitsche volk, duizendvoudig geopenbaard. Is er een grooter vrouwenhart dan dat van Juliana von Stolberg, de moeder der Nassausche broeders? En beleeft Duitschland nu niet een Godsstorm, die den dichters onuitputtelijke stof biedt? Het Duitsche hart, dat het Duitsche Godshuis der toekomst wil dienen, moet wijd zijn als het Duitsche volk zelf, en de wijdheid daarvan wordt niet door Goethes Faust-gestalte gevuld. Theater, concert en voordracht mogen niet uitgeschakeld worden. Het Godshuis der toekomst vergt ook de Festspiele van Wagner als openbaringen der goddelijke geheimenissen. En wat de feesten betreft, moet de kerk zich schikken
in de hoogdagen van den feestelijken jaarkring, zooals die voorkomt in het leven van het Duitsche volk. De kerk zelf heeft het Kerstfeest reeds met de winterzonnewende laten samenvallen, - anders had het nooit zoo diep in de Duitsche ziel kunnen doordringen. Het past dus in het rhythme zelf der schepping. Het feest van Lichtmis is in den lateren tijd tot een morgenlandsche heilsgeschiedenis omgevormd. Maar het is oorspronkelijk het feest van den terugkeer van het licht: dit feest schijnt den schrijver bijzonder geëigend te zijn als de feestdag der Wehrleute. Paschen is een vastlegging van het begin der Duitsche lente, de schrijver noemt het den dag der meesters. De 1-Meidag is de dag, die sedert de machtsoverneming algemeen gevoeld wordt als de dag welke alle volksgenooten verbonden heeft en daarom gezegend is, het is de dag der arbeiders. Pinksteren moet ver- | |
| |
schoven worden naar de midzomerzonnewende, waarin reeds sedert tientallen jaren het ontwaken der Duitsche jeugd zich uitspreekt, het is de dag der jeugd. Dan volgt het oogstdankfeest, dat reeds den zegen der kerk kreeg, want zij kon zich niet in alles verzetten tegen den drang, die aan den oergrond der noordsch-Duitsche ziel ontsteeg.
De Godshuizen der Pauskerk zijn nog heden rijk aan schilder- en beeldhouwwerken. Het is geen groote en sterke kunst, die deze kerk zich tot bondgenoot verkoos, sinds de reformatie haar de scheppende krachten van het Duitsche volk ontnam. Het Godshuis der toekomst, waarin de Duitsche ziel zich zal ontvouwen, zal weer met schilder- en beeldhouwwerken gevuld zijn: bouwmeester, schilder, beeldhouwer, dichter en musicus zullen in het nieuwe Godshuis als gelijkberechtigden naast den geestelijke staan. En wat en wien zullen schilder en beeldhouwer afbeelden, om vanaf de gewijde plaatsen tot hun volk te spreken? De schilders zullen voorstellingen in beeld brengen, waaruit de levensvroomheid ademt van het Duitsche volk. Sagen en sprookjes hooren in het Godshuis, natuurdichtingen, landschappen uit het hooggebergte, bloemstukken, duidingen van het leven, dat uit de hand van den Schepper komt en tot hem terugkeert. En wat zullen de beeldhouwers afbeelden? Vast staat, dat het niet de heiligen eener vergane kerk kunnen zijn, het zullen de heiligen moeten zijn van het volk. Zij die van noordschen bloede en scheppers van beteenis zijn, die voor het Duitsche volk leden en streden, die het leidden en bevruchtten, zij behooren tot de heiligen, die Duitschland vereert en die het als een voortdurende aanmaning in zijn kerken moet zien. Hun aantal is groot, zegt de schrijver. En hij noemt namen, die zijn eisch duidelijk zullen maken. Ziet hier, zegt hij, een lijst van noordsche sterren aan den Duitschen hemel. En hij opent die lijst met Homeros en Aeschylos, Phidias en Sophocles (de Grieken hadden Germaansch bloed), dan volgen de Nibelungen-helden en -heldinnen Siegfried, Hagen, Krimhild en Brunhild, en vlak daarop Jezus Christus (hij was een verzet van het in Palestina voorhandige noordsche bloed tegen het joodsche dogmatisme) en de schrijver zegt: ja, ook Jezus Christus, niet als joodsche Messias, maar als noordsche heilbrenger! Op Jezus Christus volgt Wittekind. Dan komen
Theodorick, Karel de Groote, Otto de Groote, Barbarossa. Verder o.a. Walther von der Vogelweide, Wolfram von Esschenbach, Bismarck, Dante en Kant, de gebroeders Hubert en Jan van Eyck, Albrecht Dürer, Matthias Grünewald, Michel Angelo, Leonardo da Vinci, Luther, Bach en Beethoven, Juliana von Stolberg, Wilhelmus van Nassaue, Rembrandt, Goethe, Shakespeare, Schiller, Hebbel, Richard Wagner, Frederik de Groote, Scharnhorst, Blücher, von Moltke, Ludendorff, von Tirpitz, Hindenburg.
| |
| |
Ja, het is duidelijk: de lijst eindigt inderdaad met Hermann Goering en Adolf Hitler...
Ontvangen, zet de schrijver onder zijn geschrift, in Weimar in 't gezicht van den Wartburg, en geschreven in het hooge Zwarte Woud, met den blik op de bevrijde Vogezen.
Ziethier den Duitschen God, ten voeten uit, en, in bijzonderheden, zijn eeredienst. Het Germaansch heidendom liet zich niet straffeloos kerstenen, het ontkerstent, op zijn beurt, het Christendom. Een mengsel van Germaansche en nationaalsocialistische mythen wordt deze God, Hitlers Vorsehung, vereerd in de tweespraak met de kiem welke uit den bodem breekt, met de beek die klatert, met het meer dat de sterren weerspiegelt, met de trommen bij de zonnewende, en komt men hem nader in het Walhalla, waarin een ontspoorde verbeelding een van het Christendom losgemaakten, verduitschten Jezus tusschen Siegfried, Scharnhorst, von Tirpitz en von Moltke onder brengt. De ontstelde Christen zal zijn oogenblikken hebben gehad, waarin hij zich vermaakt voelde door dezen ongerijmden rimram en door de groteske pogingen, om er nog een wetenschappelijken (Spengler, Rosenberg) en theologischen schijn aan te geven. Maar hij vergete niet, dat het den schrijver, die dit ‘ontving’ en neerschreef, bittere en tragische ernst is en dat het de nationaalsocialistische ideologie en de Duitsche jeugd bittere en tragische ernst is. Deze God is de God, die stelling neemt tegen het Christendom, dat tusschen hem en de zijnen treedt en hen wil inspinnen met zijn tooverij: onzegbaar zullen de Duitschers ervoor moeten boeten, dat zij zich aan dit Christendom hebben onderworpen. Het is de God, die de Duitsche vuist richt, om den eeuwig opdringenden Zuidmensch terug te drijven en den Oostmensch te verdelgen: beiden hebben dien doem van klimaat en noorderbreedte, die beletten, dat men tot hem, den scheppenden God, doordringt, slechts de Duitscher vermag hem te aanschouwen. Het is een Duitsche God, niet alleen omdat hij de God van Duitschland is, maar omdat zijn conceptie alle karaktertrekken van den Duitscher heeft: pathos, romantiek, sentimentaliteit, geen greintje psychologisch inzicht in wat buiten de Duitsche breedte valt, krijgszuchtigheid, en minderwaardigheid (waarom zijn nevelen,
die den weg tot hem zijn, praevaleeren boven de ‘grelle Umwelt’ van het zuiden, welke van hem afvoert naar dien voorgrondelijken toovergod). Zoo men meent, dat een eenmaal overwonnen Duitsch volk van deze krankzinnige en gevaarlijke idolatrie genezen kan, wat dan te zeggen van de Duitsche jeugd? Ook Wilhelm Kotzde Kottenrodt heeft de jeugd in zijn greep. Hij schreef den
| |
| |
eersten band eener Deutsche Geschichte für Schulen, op de Duitsche scholen ingevoerd nadat de Parteiamtliche Prüfungskommission er haar verklaring ‘geen bezwaar’ aan gegeven had, en de matelooze zelfverheffing in zulk een geschiedenisboek kan men afmeten aan die, welke regel na regel zijn geschrift over het Duitsche Godshuis stuwt. Heil unserm Bundesvater, staat op een overigens vreeselijk slechte teekening, die de Sudetenjeugd in 1929 bij zijn vijftigsten verjaardag heimelijk over de grenzen bracht. En in de Wilhelm Kotzde Blätter wordt vermeld, dat van al de groeten, die de schrijver bij zijn zestigsten verjaardag ontving, er geen hem zoo gelukkig maakte als die der jeugd, dien de jonge Hauptbannführer in het Kulturamt der Reichsjugendführung tot hem richtte en dien de Reichspressedienst verspreidde. Voor de jeugd meer dan voor de volwassenen is deze leer bestemd, die haar doordringt van de gevaarlijke mystiek der Duitsche superioriteit, welke de gewapende vuist heiligt voor de Duitsche kruistochten en de schuld afwerpt op den tegenstander. Want slechts omdat God Duitschland hooger stelde dan de andere volken hebben deze tegen Duitschland hun vergramdheid. In den diepsten grond is hiermee de bitternis beleden van het gevoel, bij andere volken te zijn achtergesteld en minder te zijn dan zij. Van nature tot dit minderwaardigheidsgevoel geneigd zocht de Duitsche eigenaard compensatie in de mythe zijner superioriteit, en hier wordt zij religieus gevoed en krijgt zij een metaphysischen inhoud in de uitverkiezing Gods. Met een nederlaag van het Duitsche volk roeit men dit niet uit, zij wordt in de ontgoochelde jeugd een mystiek martelaarschap. Hoe verder de werkelijkheid van deze begoochelende uitverkiezing afstaat, hoe gevaarlijker drang en verlangen zullen zijn om er haar mee in overeenstemming te brengen. In den grond van de zaak is er geen grooter latent gevaar, geen dynamischer voedingsbron voor
oorlogsgesteldheid en oorlogszucht dan deze zelfverheffing. Hoe de toekomst van Duitschland ook zal zijn, het heeft tot zijn toekomst een jeugd, die in deze dingen is opgevoed en gevormd. Het nationaalsocialisme pleegt aan de Duitsche jeugd geen geringer misdaad dan aan zijn slachtoffers in de concentratiekampen. Hoe ons van die jeugd te genezen? Hoe ooit haar zelf te genezen? Het Duitsche probleem van na 1918 is niets in vergelijking met het probleem van het naoorlogsche Duitschland van straks.
|
|