| |
| |
| |
1941
| |
| |
Voor of tegen Duitschland
Wij moeten kiezen en het nationaalsocialisme verwerpen, dat is duidelijk. Wij moeten kiezen voor of tegen Duitschland, ook dat is duidelijk. Maar hoe kunnen de Duitschers willen, dat wij kiezen voor hen?
De cultuurintendant van den rijkscommissaris, dr. Edgar Schmidt-Burgk, is bij mij geweest, in gezelschap van een beginnend, jong, zwak schrijver, Nederlander en nogal warhoofdig, en die, waarlijk, voor Hitler gekozen heeft. Zij hadden met mij een onderhoud, dat, zooals tevoren afgesproken was, openhartig zou zijn van beide zijden.
Wat mij het eerst werd voorgelegd was een uitnoodiging, om voor de Nederlandsche kunstweek in Keulen een letterkundige voordracht te houden. Ik heb in Keulen wel eens eerder gesproken voor studenten, maar dat was een andere tijd. En tot verwondering van den heer Schmidt-Burgk, die vindt dat ik wat ik toen deed ook nu kan doen, moet ik nu weigeren. Mij wordt geantwoord, dat een bekend Nederlandsch musicus en jong dirigent de uitnoodiging, om bij die gelegenheid in Keulen een concert te geven, wel heeft aangenomen, en dezen musicus zal men niet mogen verdenken van nationaalsocialistische sympathieën. Als deze musicus naar Keulen gaat, dan is dat voor zijn verantwoording. Het gesproken woord is altijd nog iets anders dan muziek, - maar, het is duidelijk, deze Nederlandsche kunstweek in Duitschland is ten slotte wat de Duitschers noemen een Kundgebung, en de Nederlander, die er aan meedoet, dient de door de Nazi's gepropageerde voorstelling, dat tusschen Nederland en zijn bezetter de beste betrekkingen bestaan. (De fictie der bescherming.) En natuurlijk, als daarvan de niet nationaalsocialisten komen getuigen, dan is dat den bezetter des te liever.
Ik weet, dat de Duitschers zich graag beroepen op hun ruim standpunt tegenover andersdenkenden, vanouds trokken ze hun nationaalsocialistische nagels daarvoor in. Aan dat ruime standpunt dankte ik ook alle voorkomendheid, toen ik in 1937 een opvoering van een mijner tooneelspelen in het Akener Stadttheater bijwoonde. (Deze Schmidt-Burgk was daarbij.) Men wist wat mijn opvattingen waren, men kende den naam Mussert niet eens, Nederland was in heel andere omstandigheden dan het Duitschland van de ineenstorting, en dan: ‘Sie haben doch Ihren Colijn (sic) und Ihre liebenswürdige Königin!’ Maar toen ik, na de opvoering van het spel in den schouwburg ten tooneele was verschenen - helaas bezweken voor den aandrang van den theaterintendant, dien ik bij het volhouden van een weigering in moeilijkheden zou hebben gebracht - voelde ik, tegenover de applaudisseerende zaal staande en tusschen de spelers,
| |
| |
hoe de regisseur naast mij plotseling mijn arm met geweld omhoog rukte, terwijl hij mij heesch toefluisterde: ganz hoch! ganz hoch, Herr Coolen! Slechts door al den tijd, dien ik noodig had om los te komen, met de hand te wuiven, voorkwam ik den nationaalsocialistischen groet. Het scènetje, dat heusch niet onpijnlijk was, had tot gevolg, dat de regisseur den verderen avond tegen mij boudeerde. Ongetwijfeld was hij ontspoord en was het slechts een incident, want later bleek, hoe angstvallig elk opdringen bij zulke gelegenheden werd vermeden, men hoorde in hun milieu's zelfs hun groet niet. Toen liet men zooveel vrijheid, dat men, bij zulk een bezoek van een tram gebruik makend en ineens bij de passagiers de partijinsignes ziende, kon denken: o ja, dat is waar ook! Misschien was dit alles opzet, want ik vrees, dat Schmidt-Burgk, die in Aken niet eens liet vermoeden dat hij iets met partij of regime te maken had, nu honoreering komt vragen voor hun ruim standpunt.
De houding van den musicus, die de uitnoodiging wel aanneemt, brengt in de mijne geen verandering. En alhoewel mijn weigerend antwoord feitelijk duidelijk genoeg is, wordt mij toch naar meine Wahl gevraagd, mijn keus. Tot mijn verwondering hoor ik, ‘dat men met mij al lang genoeg geduld heeft gehad’, dat ‘het eigenlijk al te laat is’, maar ‘dat men mij nog in de gelegenheid wil stellen mijn keuze te doen’. Voor of tegen Duitschland. Dat is voor of tegen Hitler-Duitschland. Wij maken het onderscheid niet, en de Duitschers maken het niet: Duitschland en de partij zijn een. Wel wijs ik het verwijt van de hand, dat wij hier altijd ons tegen Duitschland hebben gekeerd en ons gericht hebben naar het westen. Met het Duitsche wetenschappelijke en geestesleven stond het Nederlandsche in betrekking en er was zeker een beiderzijdsche beïnvloeding. Toen het Duitsche tot zijn schade van het westen vervreemdde en de vlag streek voor de Nazi's en vooral na daden van Naziterreur als pogroms, kwam de storing in de verhoudingen. Wij lazen Engelsche boeken, keken naar Amerikaansche films en onze huizen heetten Sunnyhome en zelden Mein Heim, tenzij een, dat door een Rijksduitscher was bewoond. Maar evenzeer lazen wij Duitsche literatuur, onze nieuwsbladen wijdden daar rubrieken aan. Rilke's invloed op de jongste Nederlandsche dichtkunst is te vergelijken met dien van Shelley en Keats op die van tachtig. Ufa had hier eigen theaters. We hebben een Bachvereeniging en een Wagnervereeniging, en we hadden een operatrein naar Duisburg. Duitsche tooneelisten speelden hier, Duitsche dirigenten waren bij ons Amsterdamsche orkest te gast en Duitsche uitvoerende kunstenaars waren geliefd op onze kamermuziekavonden. En de pers, de groote verdachte van de Hetzpropaganda! Ik heb voor de heeren moeite mijn bewering waar te maken, dat ze maar mini- | |
| |
maal joodsch was. Voor haar zeker niet anti-Duitsche gezindheid zijn er bewijzen genoeg, tot
in het jongste verleden voor de bezetting. Brachten de Engelschen een Nederlandsch schip op en hielden zij het te lang vast, dan had onze pers een moedigen toon van verontwaardiging. Maar over het versenken van een Nederlandsch schip door een Duitsche U-boot schreven de nieuwsbladen in een gematigden toon. Duitschland en zijn oorlog werden angstvallig ontzien. Zoo was de werkelijkheid, die Duitschland te beoordeelen had. (Weliswaar was het niet zoozeer gezindheid als wel angst. Duitschland had slechts de grenzen te overschrijden, tusschen Engeland en ons lag de zee. Maar vooral: Duitschland achtte men tot alles in staat, en van Engeland nam ieder stilzwijgend aan, dat het niet zonder meer onze neutraliteit zou schenden en zich ook niet van de wijs liet brengen door een wat fellen toon in de pers.)
Het contact in het geestesleven, de kennisneming van Duitsche literatuur en muziek, het maakt op Schmidt-Burgk niet zooveel indruk. De nazi's verlangen nimmer dat onderscheid tusschen het Duitschland van Goethe en Beethoven en het hunne. Het is immers alsof men hen om wille van Goethe en Beethoven hoogstens verontschuldigt, en waarschijnlijker nog voelen zij er zich in vermaand, dat het oude Duitschland aanvaardbaar was, maar het nieuwe, dat hun schepping is, niet. Dit laatste moet ik nu ronduit bekennen voor Schmidt-Burgk: voor dit Duitschland kan ik niet kiezen. Voor dit Duitschland kan geen Nederlander kiezen, zonder zijn geweten geweld aan te doen. (‘Dank u!’ bijt de Nederlander in zijn gezelschap mij toe, en dat maakt er mij opmerkzaam op, dat ik hem moet hebben gekwetst, ik had met mijn opmerking niet de bedoeling.) Ik motiveer mijn keus en koppel haar vast aan mijn weigering, om naar Keulen te gaan. Ik kan niet, want gij zijt ons land binnen gevallen en houdt het bezet onder een valsch voorwendsel. Uw bezetting heeft zich tijdens haar duur ontwikkeld tot een catatrophale uitputtingsramp voor ons volk en ons land, dat gij uitholt. Tweehonderdduizend menschen zijn al gedeporteerd naar Duitschland en andere Europeesche gebieden, onder dwang, tegen de uitdrukkelijke verklaring van den rijkscommissaris en commissaris-generaal dr. Fischböck in, dat het vanzelfsprekend was, dat aan het beginsel van vrijwilligheid bij de aanvaarding van werk in Duitschland zou worden vastgehouden. Door deze wijze van bezetten te meer blijven wij in oorlog met u, een oorlog die door de wettige regeering in Londen en de Koningin, door leger en marine en door het overzeesche gebied wordt voortgezet. Ik refereer mij overigens aan de woorden van den rijkscommissaris zelf, dat cultureele betrekkingen slechts mogelijk zijn voor twee volkomen vrije volken, en wij zijn niet vrij, niet alleen niet door
| |
| |
het zeer autoritaire gezag van den bezetter, maar ook niet door het opdringen aan heel ons leven van de nationaalsocialistische levensbeschouwing, ook weer tegen de uitdrukkelijke belofte van den rijkscommissaris in. Hiermee raakt ons volk in een dwangpositie en wordt het iets opgedrongen wat vreemd is aan zijn wezensaard: gij zelf noemt zooiets volksvreemd, gij acht het voor een volk rampzalig, en ik acht het mèt u rampzalig, maar ik acht het rampzalig voor het onze, dat door deze bezetting wordt gedenationaliseerd. Daarom kan ik als Nederlander niet voor Duitschland kiezen, maar is mijn keuze tegen u.
Natuurlijk krijg ik prompt antwoord. Toen ik van het feit sprak, dat slechts tusschen twee volkomen vrije volken cultureele betrekkingen mogelijk zijn, onderbrak Schmidt-Burgk mij:
- Aber, Herr Coolen, Sie sind volkommen frei!
En ik moest nader ingaan op den volkomen geestelijken dwang, steeds in de richting van het nationaalsocialisme, trouwens het medestrijden met Duitschland (Schmidt-Burgk sprak uitdrukkelijk van ‘mitkämpfen’) houdt impliciet in het meestrijden ter verovering van de nieuwe nationaalsocialistische orde. In denzelfden geest moet de vrijheid verstaan worden in de politieke wilsbeschikking: we hadden die, om, eigener beweging, tot het nationaalsocialisme te komen. Nu het Nederlandsche volk daar niet toe komt, wordt ze ons ontnomen. Vrijheid? Maar men liet ons zelfs de elementaire rechtszekerheid van den rechtsstaat niet, we leven in een Duitschen politiestaat. Ieder oogenblik kan er bij mij iemand binnenkomen en mij zonder opgaaf van redenen gevangen nemen en men kan mij in arrest houden, zoolang als men dat verkiest. De verzekering van Schmidt-Burgk, dat zooiets niet gebeurt, moet ik weerleggen met de arrestatie te vertellen van een mijner vrienden en diens zoon, beiden met een overvalwagen ontvoerd en zonder dat men hun of hun familie meedeelde, waar men hen heenbracht. Wat! roept Schmidt-Burgk's secondant uit, als hij de namen hoort. En hij beloofde, hij zou er aanstonds werk van maken.
De bezetting, aldus Schmidt-Burgk, had geen valsch voorwendsel: Duitschlands vijanden stonden klaar voor een opmarsch door Nederland naar de Roer. Ik moest hem zelfs aan zijn eigen propaganda herinneren: van haar moeten wij gelooven, dat de Engelschen, waar ze maar een Duitsch bataljon zien verschijnen, op de vlucht gaan, en tezelfder tijd wilt gij, dat wij aannemen, dat zij gereed stonden om naar den Rijn op te rukken, toen uw heele legermacht zich nog binnen uw eigen grenzen bevond. Engeland, zoo is het antwoord, had toen nog geen denkbeeld van onze kracht, waarmee het pas later kennis maakte. En ik weer: Het had er een maar al te goed denkbeeld van, daarom ging het, door de snelle
| |
| |
Duitsche agressies en zijn eigen garantie aan Polen gedwongen, met lood in de schoenen dien oorlog in, waarvoor het niet gereed was. En hier is het, dat Schmidt-Burgk's vazal mij bijvalt: Wij zijn hier onder elkaar, zegt hij tot hem, het is inderdaad juist, de Engelschen stonden heelemaal niet klaar om ons land binnen te vallen, Duitschland is hier binnengekomen onder een voorwendsel, stem dat toe. Het verandert trouwens niets. Het was voor zijn veiligheid gedwongen onze kust in handen te hebben, de Duitsche operatie was tenslotte toch tegen de geallieerden en niet tegen ons gericht. De Duitsche daad, die volledig dezelfde blijft, is volkomen te begrijpen, maar stem toe, dat die neutraliteitsschennis door de Engelschen een voorwendsel was!
Zonder dit toe te stemmen legt Schmidt-Burgk er den nadruk op, dat Duitschlands bedoelingen geen andere waren dan ons te beschermen. Daartoe heeft het de macht, Engeland zal nu niet meer komen, beide heeren zijn het erover eens, dat het tegen den muur staat. Schmidt-Burgk noemt het lächerlich, het voor te stellen als zou Duitschland in oorlog zijn met die paar scheepjes van onze marine en met een regeering, die niet grondwettelijk meer is omdat ze is geëmigreerd. In het feit, dat we het eenige bezette land zijn dat een Duitsch rijkscommissaris kreeg en een civiel Verwaltung ligt een onderscheiding voor ons en een bewijs van Duitschlands bedoeling ons te beschermen. Binnenslands geldt die bescherming twee gevaren, waarvoor wij onbegrijpelijkerwijs de oogen gesloten hielden: de vrijmetselarij en de Joden. De bezetting moet overigens voortduren, omdat de Duitschers niet weg kunnen voor ze zeker van ons zijn, en dat zijn ze niet. Want liever dan bij de N.S.B., die de werkelijkheid aanvaardt en een weg zocht aan de zijde van Duitschland, zoeken de Nederlanders toevlucht tot de Unie, die de Joden toelaat, niets begrijpt van den Duitschen strijd en op een Engelsche overwinning hoopt. Als de vrije politieke wilsbeschikking, door den bezetter toegestaan, zich zoo vijandig tegen hem keert, wat is dan logischer dan dat hij erop terugkomt? De bezetting vergt veel van ons, maar van het Duitsche volk is nog meer gevergd. Duitschland vergt van andere volken niet meer dan waartoe het zelf bereid is. Dit geldt ook de deportatie der arbeiders. De Duitsche soldaten zijn nog langer en verder van huis, en onder gevaarlijker omstandigheden. Duitschland denationaliseert ons niet, ik moet een nationaal begrip niet zoo verengd en provinciaal zien. (Langen tijd redetwisten we over het onderscheid tusschen het Duitsche en Nederlandsche karakter, een onderscheid dat door hen beiden gering, door mij diepgaand wordt geacht, waarvoor ik vele betooggronden aanvoer.) Duitschland
doet niets dan zichzelf veilig stellen bij ons en binnen dat beginsel laat het ons vrij.
| |
| |
Over deze dingen loopt langen tijd het gesprek. Ik spreek ook nog over de Duitsche voorbarigheid, die in 1918 in België zoo'n jammerlijk ontredderd en verscheurd land achterliet, en dat ook bij ons zal doen, als het misloopt. Waarom wacht Duitschland met zulk revolutionnair ingrijpen in staats- en levensbestel niet tot het de overwinning heeft behaald? Door beiden wordt er nauwelijks bij stilgestaan: Duitschland hééft den oorlog reeds gewonnen. Als ik het gering Jodencijfer onzer bevolking aanvoer, zegt Schmidt-Burgk, dat het niet om het geringe cijfer gaat, doch om de grootte van den invloed, en hij hevelt naar ons over de gansche fictie van den heftigen Duitschen Jodenstrijd. Beschermd kan ik ons land niet achten door een bezetter, die er zich slechts veilig stelt en het uitbuit: de volle en welkome honigraat, die wordt leeggezogen en verbrokkeld. Als Duitschland van anderen slechts die offers vergt waartoe het zelf bereid is, dan vraagt het in elk geval anderer offers voor zijn zaak, en de Duitsche S.S.-man aan het front en de gedeporteerde Nederlansche arbeiders in de Duitsche munitiefabriek hebben geen gemeenschappelijk vaderland en geen gemeenschappelijk doel, het doel van den Duitschen strijd is een nationaalsocialistisch geordend Europa, waarin ondergaat al wat ons lief is, en ik houd vol, dat deze ideologie, die ik verschrikkelijk vind, ons volk minstens denationaliseert en verduitscht. En vrij! Wie onze zijde zoekt en met ons meestrijdt, zegt Schmidt-Burgk, geniet later mee van de overwinning, maar wie zich nu afzijdig houdt, krijgt later geen kans meer. Tot tweemaal toe wordt mij gevraagd, of ik de consequenties van mijn houding overzie, en mijn antwoord is, dat ik in elk geval weet, welke consequenties zij, de Duitschers, eraan verbinden.
Men kent nu mijn keus. Het twistgesprek erover is wel vruchteloos, vrees ik, en het had kleine nijdige terzijdes. ‘Een vlucht in 't sprookje!’ riep Schmidt-Burgk minachtend uit, nadat ik hem op zijn vraag, waaraan ik bezig was, verteld had, dat ik volkssprookjes bewerkte. En waarom geen vlucht in 't sprookje? Ze leven langer dan dictaturen, dan rijken! Dr. Schmidt-Burgk's repliek was, dat men schrijven moest uit dezen grooten tijd, waaruit men met volle handen kon grijpen. Ik: Zeker, ik kan schrijven uit onze ellende onder de bezetting, over het wee der deportaties, stof voor novellen genoeg, maar krijgt de uitgever er papier voor? En Schmidt-Burgk's begeleider: Neen natuurlijk niet, dat wordt voorbehouden voor die schrijvers die hun taak verstaan en in opbouwenden zin meewerken.
Bij mijn bezoekers is er een neiging het gesprek vriendelijk te beëindigen. Men vraagt mij, er nog eens over te denken en later mijn beslissing te schrijven. Maar ik wijs dit af, het heeft geen zin, omdat dit schriftelijk antwoord precies hetzelfde zou zijn als het mondelinge, dat ik reeds gaf.
| |
| |
- Of mijn opvattingen ook een afwijzend standpunt inhouden tegenover het te vormen letterengilde?
- Ja, vanzelfsprekend.
Na hun bezoek wandel ik in de bosschen met den kleinste van mijn drie oudste jongens. Hij heeft tusschen vader en moeder na het vertrek der heeren een woord opgevangen, en vraagt mij nu:
- Vader, u wordt toch geen lid van de cultuurkamer?
- Neen jongen.
- Want wij sterven liever, hè vader?
|
|