| |
| |
| |
De zuidwester vertelt van Nederland
Met elk jaar keer ik weer, Nederland, gij lage landen, - Holland, Bòlland, zooals een uwer dichters, die tegelijkertijd koopman was, u noemde. Hoor in uw trillende huizen dezen mijn wederkeer.
Wij, gij en ik, zijn met elkander vertrouwd. Ik veronderstel, dat de liefde wederkeerig is en dat ik kan zeggen, dat wij elkander diep beminnen. Ik sloeg gaten in uw land, ik beukte den weg waarlangs ik de springvloeden joeg der zee, die uwe landouwen overstroomden en waarin dorpen jammerend verdronken. Gij toornt niet tegen mij. Gij voelt u grootsch, als gij mij bevecht. Uw dijken, waartoe mijn stormen u dwingen, beproeven mijn kracht. Ik laat niet af, en gij laat niet af, klein, taai volk, waarvan ik de helden met den hoed, die - zóó vertrouwd zijn wij met elkander - den naam draagt van mij, uit de branding zie schieten in de reddingsbooten, wanneer in mijn vernielend geweld schepen in nood zijn bij uw kust. Kinderen van Nederland, stormgeknede kinderen van Nederland, wij zijn onvervaard voor elkander, wij geven geen kamp, al hijgen wij beiden erbij.
Ik keerde weer over uw kust. Hoor mijn donder, hoor mijn razen. Uw duinen, waarvoor beneden mij de breede, grijze branding zwalpt, besprong ik. En uw bonte rivieren, die mij nimmer verzadigen en die zwellen onder mijn regenwolken, til ik uit hun bedding. Want evenals gij, en ziedaar een nieuw teeken van onze verwantschap, ben ik verzot op het beeld van water en land, van water en land, zeevaarders en boeren van deze lage landen!
Luister, nu hoort ge in de wolken een geluid als de zee, dat ben ik. Ik hef mij op, ik sla met duizend zweepen. Ik stijg, en val in duikvlucht, ik schiet als een pijl weer omhoog. Maar even vlug ben ik weer beneden, en roep onder alle bruggen, stuw water in grachten tot schuimgekamde golven en jaag rimpels over de slooten. Ik doorraas het dor Novemberhout. Ik joel om uw huis, uw schoorsteenen zijn mij tot schalmei en in alle kieren vind ik het galmgat voor mijn stem om u van mijn tochten te vertellen, die tochten, waarop ik uw land in één schrede meet.
De kreten der meeuwen bij de Doodemanskisten van Texel gingen in mij verloren. Ik danste om den Brandaris van Terschelling, den Oldenove van Leeuwarden drukte ik aan mijn hart, maar eerder zou hij mij verpletterd hebben dan ik hem. Den Martinitoren zag ik, en het zilveren schuim der wadden. Ik joeg de flarden zeeschuim langs de bedropen zeeweringen van basalt, de palissaden verdronken en rezen. Ik gleed rakelings langs het Kamperduin, en biezen en riet lagen doorwoeld en neergestreken over het buidonkere, gegeeselde water. O Holland van het water! Uit het
| |
| |
water is het, dat Schreierstoren en Montelbaen opdoemen en het oude Prinseneiland van Amsterdam, de Drommedaris van Enkhuizen, de veemen van Rotterdam, de kranen, die ik doorfluit, de kaden met Hollands schepen der oceanen. Ik blies uw schepen en scheepjes de zeilen, ik ijlde hen vooruit, ik keerde averechts tegen hen en dwong hen te laveeren, kop tegen mij op, boeiers en tjalken op uw duizend wateren, en zij hebben onder het boegbeeld die trouwhartige namen uit de moedertaal: De Gebroeders, De Hoop, De Eendracht, Nooit gedacht en De Verwachting. Ik had mijn gevecht met den bonkigen, stuggen toren aan de Dordtsche Kil, maar, al sidderde hij op zijn grondvesten, hij gaf geen kamp. Ik was boven Den Briel, en die is door uw Geuzen uit het water opengestooten met een stormkracht aan de mijne gelijk. Ik beproefde mijn sterkte aan den Utrechtschen dom, maar hij gromde in zijn flanken en toen ik zijn hoogte omwoei in snijvluchten langs het steen hoorde ik mij doorsprankeld van zijn triomfantelijk lied. Daar danste ik mee langs Linge en Lek boven de polders tusschen uw rivieren, waar uw land zoo vlak is, en ik rolde er mijn duistere buien over uit, laag tot aan de grauwe weidehekken en de breede, zwarte slooten, waarvan de koppige golven klotsten tegen de wringende en kermende vlondertjes in hun nat. De rivieren scheiden u niet, hoe dikwijls heb ik de bruggen in mijn omhelzing genomen, ze waren de geweldige, buibeklommen stalen windharpen, waardoor ik loei en fluit. En bij Bommel, waar de Waal spookt, zag ik mijn ouden bekende, den Sint Maarten. Ho, ik klom langs hem op, duikelend van pleizier, en daar had ik hem in mijn greep. En kom maar eens luisteren, wat ik vertel als ik gil en sis en gier langs de steunbeeren weg en onder de luchtbogen door van den Sint Jan. Boven de Peel stortte ik neer, het bundgras danste langs de schuimige zoomen der donkere vliezen, en die eeuwig klagende stem, die er klinkt, dreef ik wat aan tot ze joelde over den hollen en
grommenden grond. Ik had mijn zotste sprongen boven Jeker en Geul, en daar in dat dal herkende ik waarlijk uw land niet, ik waande mij in de Ardennen, - zoo zijt gij, land van wadden, land van polders, land van rivierdijken, land van duinen, van hei en heuvelen. Aan de schachttorens der mijnen heb ik gerukt, maar alles bouwt gij tot een bestand tegen mijn kracht. En niets is zoo brak, en zoo zilt, zoo zilveren effen, zoo in zijn vloeiende lijnen vervloeid met de vloeilijn van mijn ruig, grijs water als uw eilanden zijn bij den Scheldemond, - weet gij nog, dat uw Zeeland het Departement van den Scheldemond heette toen Napoleon gebood het zoo te noemen?
Neerland, Neerland, soms vertel ik van u, epen en balladen, uw geschiedenis was niet zonder onderneming, en zij was niet zoo tam. O wonderbaarlijk volk, alles bevocht gij, uw land, uw zee, u zelf, de eenheid uwer
| |
| |
provinciën, denk aan Pier van Heemstra, aan Maarten van Rossum, kerels als ik, - aan de Gelderschen en Brabanters die elkaars steden platbrandden, - neen, uw geschiedenis is niet zoo tam. Bladzijden kent zij van bloed, van vlammen, van jammerkreten, van duizend galgen. Uit zulk een strijd, stormbevechters en vredige boeren, geuzen en kooplieden, is uw bijna fantastische, uw bonte, uw wonderbaarlijke en krakeelende eenheid geboren, die ik, vanwaar de Maas uw land binnenkomt tot aan uw noordelijksten vuurtoren, meet met één schrede. En van dat ge uw eenheid hadt ging het u er om waar het mij om gaat: de vrijheid. Dan ging het om de bevrijding der kwelling van de Fransche bezetting, om de verlossing uit de Spaansche dwingelandij, om uw armslag op de zee, om de afschudding van het juk van Napoleon. Ik heb er grijze herinneringen aan, aan uw landgeuzen en uw watergeuzen, - Holland van het water, Holland van het land! En hij, als hij zijn vloten het zeegat uitjoeg, Michiel de Ruyter, dat zeevarende zwaard der jonge republiek, en onweerstaanbaar als ik. Uw avonturen gingen langs de zeeën, de halfronden, en als ik er balladen van zing, dan zijn er, waaruit het beeld opdoemt van sneeuw en ijs en noorderlicht der pool, waar, kleintjes en spoedig aan flarden, de vlag van Holland wapperde. Ik heb herinnering aan de dagregisters van Barents en Heemskerck, die in het Behouden Huys op Nova Zembla baden in 't Gebedeboek tot God almachtigh en die lazen in den bijbel gedurende dien langen, donkeren en barren arctischen nacht. Ik zie den roem van Jan Compagnie, die den kwaden faam van Jan Salie logenstraft. Want geen zee of ik zie er uw schepen en keeren zie ik ze uit alle zeeën, en als ik hen opwacht dan dansen ze in mijn armen dien dans, die hen heft en smijt tusschen afgronden van water en van wolken. Maar ze zijn onvervaard, en geen zekerder loodsen dan de uwe.
Hoor, hoe ik loei! Hoor, hoe ik donder, hoor de lange melopeeën van mijn elegieën! Over uw land vang ik de choralen op van uw Valerius, de zoete stem van Sweelinck, van Obrecht en Jooske van der Weijden. Ik hoor de heete fluisteringen van Hadewych, het bidden van Stalpaert, de gloeiende stem van Anna Bijns. Als ik de bladen van uw geschiedenisboek laat wapperen, dan zie ik er, waarop de beeltenis van Vondel mij vredig tegenkijkt, waarop het schrift klaart van Erasmus, en die waarop Hugo de Groot, Oldenbarnevelt en Jan de Wit u om uw onbarmhartig twistend gekijf vermanen. Ik weet, dat uw land het land is van Seghers, van Lucas van Leyden, van Breughel en Rembrandt, en de torens en de grachten van Delft nader ik in bedachtzame ritardando's om wille van uwen Vermeer, die mijn krachten bezwoer en beschaamde door er de sereenste oase in te stichten van stilte, en die uit de blondheid van het
| |
| |
licht boven uw land de verpuurde blankheid schiep van zijn zilverlicht.
Duizenden wipmolens klateren in de stormbesprongen polders. De standerten en de bovenkruiers, wit bijna tegen het grauw van mijn bijeengejaagde wolken, begaven het niet, niets begeeft het. Uw noodlot is mij niet onbekend, hoe dikwijls was ik er niet het werktuig van, en ik zag slechts de grimmigheid, waarmee gij uw tanden op elkaar beet. Uw lotgeval is mij niet onbekend, uw strijd niet, de vrijheidsboom niet, waarom gij hebt gedanst, uw onverzettelijkheid niet de tyrannye tegenover. De wijsheid is mij niet onbekend, die gij uit rampen wint, de gereedheid niet, waarin gij de hergeboorten der wereld, de schokkende hergeboorten der volken in een nieuwe jeugd zijt voorgegaan of met die vaart, waarin gij uzelf hervondt, zijt gevolgd, om uw groote rol te blijven vervullen, - klein, taai volk van het kleine, groote land.
Bij mijn Novemberwederkeer zag ik uw dorpen geteisterd, erger dan ik ze teisteren kan, en van uw steden zag ik er gehavend, erger dan ik ze havenen kan, van uw bruggen zag ik er gekanteld, gestort, gebroken langs de pijlers met den boog in den stroom. Is er een grooter storm dan ik ben over u heengegaan? Aan mijn vernielende kracht hebt gij u altijd beproefd tot grooter kracht, die mijn vernielingen keerde, - hebt ge u aan dezen vreeslijken storm tot grooter kracht beproefd? Het kabelwiel in de schachttorens uwer mijnen zag ik niet stilstaan, uw rivieren zag ik bevaren, uw molens draaien, de schoorsteenen van uw fabrieken en ovens rooken. Ik zag de visschers op de binnenzee en ik zag de boeren ploegen en den rog zaaien in de vastbetreden voren van hun grond.
O land; dat door zijn volk wordt vastgehouden als ik het aan de zee wil geven, o volk, dat de zee keert als ik haar het land wil binnenleiden, o volk, dat mijn bevechter zijt, zult ge ook in dezen storm dijkzeker blijven staan? Laten we elkaar verder bekampen, laten we elkander verder diep en grootsch en taai beminnen, volk van de lage landen, volk van mijn liefste huis!
|
|