| |
| |
| |
De capitulatie van Frankrijk
Wij hoorden het bericht van Frankrijks capitulatie door de verboden radio. Wij waren met eenige mannen; een zette onmiddellijk na het bericht het radiotoestel af, we gingen zonder één enkel woord uit elkaar, ieder aan zijn werk, en elkeen lusteloos.
Ik bereikte mijn houten hut in het bosch vóór het korenland, voor het warm geel uitzicht van den rijpenden zomer onder den blauwen, van een teeren wind doorvloeiden hemel. En voor dat koren, die aren die wiegen onder het windgelispel dat van een achtergrond schijnt te komen, die halmen waardoor een nauw merkbare deining vaart en die, als ge ze nadert, een veld vol van geruchten van rijpen zijn, zei ik het tot mijzelf in die gekwetstheid, die machteloosheid onder de onbarmhartige feiten: nu heeft dat groote, dikke, logge, schreeuwende Duitschland het fijne, het mooie en edele Frankrijk overwonnen; nu is dat Frankrijk, dat in duizend gevoelige dingen superieur is aan Duitschland, de gretig aanschouwde prooi van Hitler. Wij hebben het natuurlijk zien aankomen. En niet alleen de laatste uren, de laatste dagen, toen wij het overslaan hoorden van de stem van het vertwijfelde Frankrijk: wij zullen Parijs steen voor steen, lantaarnpaal voor lantaarnpaal verdedigen. We hebben er jaren voor gebeefd. We hebben een laatste, speculatief beroep gehad op de eeuwige overwinning van den geest, van recht en rede. Maar niet de fraze, doch inderdaad de werkelijkheid beslist. Nu zien we dit plompverloren nationaalsocialistische Duitschland met de vreeslijke leegte zijner enorme Reichstagungen en zijn pralerige, stomme vanen, dit land, dat dreunt onder de laarzen dier kerels wien het hoofd vol Germanenrimram steekt, dat zien wij, nadat de Tsjechen zijn ingelijfd, de Polen onder den voet geloopen, Noorwegen, Denemarken, wij en België verpletterd werden, de oogenblikkelijk beslissende overwinning behalen, de smartelijkste, die op zijn feitelijke tegenkracht in het Latijnsche Europa, die op Frankrijk.
Onze woede tegen Duitschland is het niet te beheerschen gevoel van ontgoocheling door Frankrijk. We zitten nu niet alleen met bleeke neuzen. We zitten ronduit gesproken met bloedende harten. Want het begint er veel op te lijken, nog steeds echter gelooven we het niet omdat we in al onze ontmoediging het op de verloren posten niet kùnnen en niet willen gelooven, dat dit in Europa zal overheerschen: de grofheid, het gebrul, het redelooze gegil, de paradepas, de opwinding, de S.S.- en S.A.-toevlucht waarin de misdadigers en de desperado's schieten en in hun laarzen meetrappen op recht, op moraal, op rede, op deugd, op verstand, waarbij den geest het zwijgen wordt opgelegd, opdat het woord gelaten zij aan de,
| |
| |
met den gummiknuppel gewapende domheid. En we maken het machtelooze voornemen, liever naar Alaska, naar Afrika of Australië dit nachtdonker te ontvluchten, dat met Hitlers overwinning over het leven in Europa valt. Wat een land, dit decadente, verslagen Frankrijk, waarvan de val Europa zijn laatsten inhoud ontneemt. Zoo staan we tegenover het overwonnen Frankrijk, wetend, dat zijn overwinnaar Europa geen inhoud geven kan.
Maar het nieuwsblad De Maasbode heeft in een hoofdartikel een verklaring. Het blad refereert zich daarmee aan de schreeuwerige woorden van Mussolini op het oogenblik, dat Italië den oorlog inging en hij aankondigde, dat het een en al Italiaansche overwinning zou zijn: van de Alpen tot Indië! Het is de strijd van de vruchtbare volken, zei Mussolini, tegen de onvruchtbare, die het verval nabij zijn. Het nieuwsblad put uit het Fransche schuldprobleem de moraliseerende les der zich wrekende geboortebeperking. Duitschland leed daar niet aan, o neen, en nu ontvangt het de belooning voor zijn zooveel betere moraliteit. Het stampte zijn legerscharen uit de jaargangen, die overvloedig wasten en welden uit de wiegen, het heeft voor de Wehrmacht, voor S.S. en S.A. maar voor het grijpen gehad, en het hield nog genoeg over voor de honderdduizenden bezetters der kwellende rijen zijner politie, die het leger volgt op den voet. Europa dreunt van de Duitsche vruchtbaarheid, die Duitschland en het Duitsche nationaalsocialisme deze overwinning boven de onvruchtbare volken heeft bezorgd. Het dappere Italië, dat tot het laatste oogenblik heeft gewacht om het reeds bezwijkende Frankrijk aan te vallen, deelt in de eer dier zegevierende vruchtbaarheid. Engeland met z'n twee- en drie-kinderenstelsel deelt in de schande dezer nederlaag, die het met Frankrijk op den Franschen bodem leed.
Het simplisme der these roept allerlei moeilijkheden op. Als een volk door zijn vruchtbaarheid een moreelen inhoud geeft aan zijn expansie, ten koste van een onvruchtbaar volk, wat is dan de zedelijke inhoud van de botsing tusschen twee vruchtbare volken, wier vruchtbaarheid in expansie uitweg zoekt? Bovendien is de zaak een pijnlijke zaak nu het overwonnen Frankrijk om zijn verval gevonnist wordt aan den zege der prijzenswaardige Duitsche vruchtbaarheid. Het artikel in het nieuwsblad De Maasbode zal den bezetter wel zeer welgevallig zijn: het moreel en physiek verzwakte volk lijdt de nederlaag, het gezonde, levenskrachtige volk behaalt de overwinning. Dit vonnis over Frankrijk en dezen lof aan het nationaalsocialistische Duitschland houdt het artikel in, en 't is de groote verwaten en valsche suggestie zelf der nationaalsocialistische
| |
| |
propaganda. De moraal, die in het nieuwsblad De Maasbode oordeelt, is echter de christelijke, die naast dezen maatstaf van eerbiediging der levenswetten, de volstrekte norm heeft van het monogame huwelijk. Is dit waarlijk de bron der Duitsche vruchtbaarheid? Men weet beter. Of het kind echtelijk is of niet echtelijk, het maakt geen verschil voor de nationaalsocialistische zedeleer en zoowel het hiaat, dat ontstaat door het langdurig verblijf van de mannen in leger en oorlog, als dat, hetwelk ontstaat door hen die sneuvelen, heeft men gecalculeerd in den aankweek van reserves, waartoe het huwelijk te kort schiet en waarvoor het ongehuwd meisje op een lijn gesteld wordt met de gehuwde vrouw en van staatswege wordt aangemoedigd en beschermd. Frankrijk is door de geboortebeperkingen verzwakt, en waarlijk niet enkel physiek. Maar de methoden en de tendenzen der Duitsche vruchtbaarheid zijn zeker zoo ruïneus en ontbindend en sleuren dit volk, dat zij ontkrachten, onherroepelijk mee naar een catastrophalen val. Het gaat daarom niet aan, aan de betreurenswaardige Fransche onvruchtbaarheid als oorzaak der Fransche nederlaag, de vruchtbaarheid van het nationaalsocialistische Duitschland zegevierend tegenover te stellen.
De scène daar in Foch's treinwagon in het Bois de Compiègne is een hoon, die niet om te verdragen is: Hitler, die in den wapenstilstandspréambule de clausule op laat nemen, dat Duitschland in 1918 niet militair verslagen is - dat kinderachtige gedrens, in dat belachelijke onderscheid, over dien dolkstoot in den rug van het Duitsche leger, omdat het vermoeide en uitgehongerde volk het niet langer uithield. Zelfs als het onderscheid te maken zou zijn in de vraag, wat het eerst bezweek, het uitgehongerde Duitsche volk of het uitgeputte Duitsche leger, dan nog is het belachelijk het eerste als oorzaak van het laatste te doen gelden in de gelijktijdige verschijnselen der algemeene, groote Duitsche ontbinding, die Duitschlands nederlaag werd. Hitler legt openlijk zijn maniakale kleingeestigheid aan den dag in het grijpen naar zoo'n stroohalm voor het redden van zoo'n grootsche mythe. En misschien denkt hij er zijn liefde voor Duitschland in te belijden, dat hij niet alleen tot grootheid brengt, zooals hij meent, maar dat hij zelfs bevrijdt van de onrechtmatige schande van het verleden, zooals hij veronderstelt. Welk zedelijk heil heeft hij er tegenover de geschiedenis van, hij, die zelf den inhoud van verdragen schendt en van nul en geenerlei waarde acht en die nu meent, dat in een door hem opgelegd wapenstilstandsverdrag een afgedwongen verklaring objectief voor de geschiedenis kan gelden? Van zooiets stelt hij Duitschlands grootheid afhankelijk en de grootschheid der mythe van Duitsch- | |
| |
lands onoverwinnelijkheid. Bovendien minacht hij de objectiviteit der geschiedenis, en acht hij theses voor haar van evenveel waarde als voor de abstracte wetenschap: waarom, onzeker als zij is, zou men de geschiedschrijving niet als waarheid de mythen opdringen, die Duitschland en de Duitsche gedachte dienen? Maar de geschiedenis is voor hem onbarmhartig genoeg. Zij zal ook deze kleinigheid van geest op haar bladzijden schrijven, even goed als zij
Duitschlands nederlaag in 1918 er op schreef, die zich voltrok toen na den tweeden Marneslag onder generalissimus Foch de langs het geheele Westfront teruggeworpen Duitsche legers hun groote teekenen van ontbinding vertoonden in sleetsche kanonnen, munitietekort en in 't gebroken moreel der hongerige Duitsche soldaten, die hun ziel verkochten voor de kruimels welke afvielen van de tafel der goedgevoede, goedgekleede, goedgewapende soldaten van den vijand. De Duitschers, die het opgaven - en hóé vervallen heeft men het leger bij Visé en Eysden zien terugkeeren! - zongen hun Deutschland über alles niet meer. Maar ik herinner mij een bericht uit la Croix, hoe Pierre l'Ermite in de Sacré Coeur op Montmartre in een danklof met Te Deum dadelijk na den zegevierenden Marneslag, aan het einde, toen hij uit de improvisatie van den organist de melodie hoorde opwellen van de Marseillaise, de overvolle kerk van haar spanning bevrijdde door zich in het priesterkoor om te keeren en te roepen: Chantez là! En men zong, dat het daverde. Dat was de stem van het overwinningsbewuste, overwinningszekere Fransche volk! Boven het artikel in zijn blad, waarin Pierre l'Ermite zich verantwoordde dat hij het lied der Fransche revolutie in de kerk bij het einde van een dienst had doen zingen, schreef hij: La France immortelle.... Duitschland is in 1918 verslagen, en grondig. Zijn vijanden maakten alleen de fout, het na zijn nederlaag verkeerd en te zwak aan te pakken in een vredesverdrag, waaraan Duitschland, gebruik makend van de lankmoedigheid en de toegeeflijkheid van zijn vijanden, zich niet hield. Het kon daarom den ouden oorlog hervatten in zijn eeuwig tobben om de overwinning, die het, al heeft het Frankrijk verslagen, ook nu niet behalen zal, ondanks de pochende mythe zijner onoverwinnelijkheid.
Hondsch, hooghartig, verwaten, pralerig, met al de stupiditeit zijner kleinburgerlijkheid en in den hanenpas is Hitler Foch's salonrijtuig weer uitgewandeld, dat als trophee naar Duitschland moet, zinnebeeldig, want het was het rijtuig, waarin de Duitsche afgevaardigden in 1918 den aangevraagden wapenstilstand gedecreteerd kregen. Hij, die razen en grienen zal bij zijn nederlagen, en die evenmin zijn pret en schik beheerscht en in die oogenblikken zijn keel in kramp voelt van het convulsieve hiklachen, moet van platte zaligheid en genot bijna gestikt zijn toen hij zijn
| |
| |
platvoetengang dat pathos van den Duitschen paradepas gaf en met deze potsierlijke comedie de ontstelde Franschen naar zijn gevoel verpletterd achterliet. Niet een groot man toonde hij zich en niet een overwinnaar, maar den kleinen man en den gelegenheidsoverwinnaar, die hij is. Dit oogenblik was te groot voor hem, als een kleinen man een te wijd aangemeten broek.
Ik heb in de nieuwsbladen een foto gezien van Hitler in den Dôme des Invalides bij het graf van Napoleon. Daar staat hij, in deze levensscène, naar de wijze waarop de romantische schilders Napoleon in diens levensscènes hebben afgebeeld: in die peinzende eenzaamheid van het genie, afzonderlijk, eenige passen vóór zijn gevolg, dat achter hem bijeengroept en onder den indruk van het oogenblik naar hem kijkt. Hitler heeft het afgekeken, dit effect. Hij staat alleen, in de eenzaamheid van den groote, en zijn gelaarsde satelieten dringen een paar passen achter hem samen en kijken naar hem. Hitler voor het graf van Napoleon! Napoleon is niet het belangrijke, dit graf is niet het belangrijke, het belangrijke is Hitler, die als overwinnaar in eerbied bij dit graf staat. Hitler staat er met het van Napoleon afgekeken gebaar, een natuurlijk gebaar eenmaal van den grooten doode, valsch en van een poenige aanstellerij bij den ander, die zoo het plaveisel voor diens tombe betreedt. Dit is een oogenblik in de geschiedenis der menschheid, zoo moet hem door het brein zijn gegaan - en dit oogenblik is de apotheose der stilte na de grootste overwinning aller tijden. Het zal een ijdele overwinning zijn, de phase in een oorlog, die zijn nederlaag, zijn vernedering en zijn verwerping wordt waarop de wereld wacht, maar geen gedachte daaraan deert hem in zijn onbeheerschte voorbarigheid. De historie heeft ze, die oogenblikken, waarin rond hen die haar maken, de stilte van den dood samenvalt met die van het leven en schim en ziel in gesprek zijn: als de groote man de koortsachtige, dadenvervulde uren van zijn leven onderbreekt en, het hoofd ontbloot, voor het graf van een voorganger staat, die een even grooten of grooteren droom had. Voor Napoleons graf staande moet Hitler gedacht hebben aan Napoleons bezoek aan het graf van Karel den Groote. Een legioen zijn ze niet, deze heroën, ze zoeken als eenzamen elkaar: Alexander, Caesar, Karel en
Frederik de Groote, Napoleon, - en de pen weet niet, hoe schroomvallig zij hier den naam van Hitler achter zal laten volgen, want het is een te malle farce.
Er zijn vergelijkpunten, en tot een vergelijking noopt Hitler, die hier staat, geposeerd voor den meegenomen fotograaf, die, het hoofd onder het zwarte doek, bezig is met zijn platen. Zonder eenigen twijfel is Hitler klein, bekommerd en pathetisch genoeg, om zich op dit oogenblik
| |
| |
bezig te houden met de gedachte, of het Duitsche volk en de wereld, die deze foto's zullen bekijken, zich zullen afvragen, wat er in hem moet zijn omgegaan daar voor Napoleons tombe. Hij is zich bewust, dat Napoleon hem geen voorbeeld is, dat Napoleon en Caesar faalden en dat hijzelf niet falen kan. Hij is zonder antecedent in de geschiedenis, zeker als hij is van zijn verschijning op den Umbruch der Zeiten en van het mystisch besef zijner roeping door Noodlot en Voorzienigheid voor het eindelijk te stichten duizendjarig Germaansche rijk, waarin het Avondland uit zijn schemering tot het wereldrijk herrijst. Maar met Napoleon is hij de zoon eener revolutie, en beiden hebben haar voltooid. Zooals het inwendig verscheurde en van buiten bedreigde Frankrijk voor zijn toenmalige roeping het genie behoefde en Napoleon kreeg, zoo kreeg het inwendig verscheurde en van buiten aan zijn ellendig lot prijsgegeven Duitschland voor de vervulling van zijn roeping Hitler. Beiden maakten met een snelheid, die een wonder gelijkt, hun land tot de sterkste en leidende macht van Europa. Beiden zijn ze uit het volk, en voor het land, dat ze zijn taak moeten doen vervullen, een, zij het stam- en taalverwant, vreemdeling, Corsicaan de een, Oostenrijker de ander. Beiden revolutionnair en dictatoriaal, deden zij niets zonder de wet en beroepen zij voortdurend er zich op, dat hun macht stamt van het volk, dat haar hun gaf en waarvan zij de indrukwekkende wilsuitdrukking zijn. Naar gelang de fictie zwakker is dringen zij ze hun eigen volk en anderen volkeren hardnekkiger op, ze verstevigend door stemmingen onder moreelen dwang, steeds doortastender tegen het door hen geminacht klein aantal neenzeggers, steeds meedoogenloozer tegen de reactie, die zich van hen wil bevrijden - al is die meedoogenloosheid van Napoleon kinderspel vergeleken bij die van Hitler. De vrijheid loochenen beiden, zij is een voorwendsel. Zij stellen de wet, dat een volk een heerscher moet hebben die, hard en
onbuigzaam, het aan tucht onderwerpt en tot volgzaamheid dwingt, die het leidt, bezielt en zijn verbeelding vervult. Het is zijn genius, en beiden hebben tegenover het reactionnaire onbegrip van het buitenland, dat hun tyrannie verwijt, en om hun geheimzinnige en verwarrende werking op andere volkeren te verhoogen, zich laten voorstaan op de groote liefde, die hun volk hun toedraagt. Zooals Napoleon biedt Hitler den vrede aan met de gepantserde vuist en bezweert hij den tegenstander af te zien van het nuttelooze vergieten van bloed en zich liever gewonnen te geven. Beiden revolutionnair en beiden van een lageren rang uit het leger, de eerste officier, de tweede nauwelijks meer dan gewoon soldaat, maken zij zichzelf aan souvereinen gelijk, de eerste tot consul voor het leven, de ander tot staatshoofd voor het leven, beiden met een macht grooter dan souvereinen
| |
| |
hebben, beiden ervan overtuigd, dat de souverein krachtens daden, inspanning, bekwaamheid en natuurlijken aanleg beter en met meer recht souverein is dan de erfopvolger uit de gevestigde dynastie. Desondanks zal Napoleon, met meer rooversbloed en met koener en kleurrijker verbeeldingskracht, zich tot keizer kronen, ter verheerlijking van zichzelf en van zijn geslacht en om een dynastie met erfopvolging te stichten. (Maar hij toonde, dat hij dan ook in alles de meerdere van de gekroonde hoofden was.) De weinig byzantijnsche Hitler, zijn steriele menschelijkheid voorbijziende, kent zichzelf meer soberheid en zelfbeheersching toe. Dit alles moet Hitler door het hoofd zijn gegaan, en met zijn gevoel voor pathos heeft hij zijn vergelijking getroffen: Alexander die zich uitriep tot zoon van Zeus, Napoleon die zich een afbeelding Gods op aarde verklaarde en een catechismus uitgaf die begon met een gebed voor hem, en hij, Hitler, met een macht die niet wordt geëvenaard, met roem van grooter veldslagen, lotgeteekend godenkind der Voorzienigheid welker begrip is gevormd uit de oudste en verhevenste mythen der menschheid, de Germaansche, voor wiens soldaten een Duitsch brevier wordt geschreven en die zijn volk als plicht een groet oplegt, welke zijn naam heiligt. Misschien heeft ook de verzoening met de macht van Rome, het concordaat bij den aanvang reeds, hem door het hoofd gespeeld en heeft hem het verschilpunt niet gehinderd tusschen het minachtende opportunisme van Napoleon, maar die, zich Karel de Groote's titel Zwaard der Kerk toeeigenend, het handvest nakwam in zijn Frankrijk, Rome's oudste dochter, en hem, Hitler, die het spel niet eens spelen kon en er een gewone Duitsche woordbreuk van maakte. Beiden, Napoleon en Hitler, improviseeren en weten, dat hij, die bij den aanvang reeds zijn doel ziet, het niet ver brengt: het schoonst gedicht maakt de dichter als de eerste strofe de laatste nog verhult. Den staat, dien zij schiepen, kennen zij de leiding
toe der wereld, die zij onderwerpen en die begint bij het continent en leeft in beider droom reeds in Afrika en het Oosten. Beiden stuitten op de eeuwige coalities, die Engeland tegen elke poging tot Europeesche overheersching vormt, en hier is het, dat Hitler zich grooter geacht moet hebben, daar in den Dôme des Invalides, dan Napoleon, die Engeland dat een eiland is en overal ter wereld macht heeft, noch met een invasie in zijn insulaire positie, noch in de verspreide deelen van zijn empire aankon. Want ik, zoo kan op dat oogenblik Hitler door het hoofd zijn gegaan, ik, die armeeën heb, snel en slagvaardig als die van Napoleon voor hun tijd, bezet de gansche continentale kust aan de Engelsche zijde waarvan ik de Engelschen de zee indreef, en ik hoef nog maar het bevel te geven, om naar het land zonder verdediging, dat ik in mijn macht heb,
| |
| |
over te steken met de doodelijke wapens mijner luchtvloot en duikbooten. Misschien heeft hij het de schim van Napoleon toegefluisterd, dat hij het oude plan, het probleem van heel Napoleons leven, volvoeren zal en zelfs in den kortsten tijd. De parallel is nog voor uitbreiding vatbaar in den vervoerenden droom der wereldheerschappij, in het zinnebeeld van Napoleons keizerlijk zegel en dat van het Duitsche rijk: de adelaar in zijn vlucht. De mystizierende Führer heeft er zich misschien in verdiept, of geest of schim van Napoleon zijn aanwezigheid onderging en, van alle vooroordeelen bevrijd, zich mededeelde aan hem, den Führer, die ook alle vooroordeelen heeft afgelegd en hier staat als overwinnaar op Frankrijks gewijde plaats, met denzelfden eerbied, waarmee Napoleon als overwinnaar eens stond in Frederik de Groote's werkkamer op Sans Souci. Hij heeft hem het spel der historie voorgehouden, het Frankrijk van Napoleon, dat de Pruisische tradities van Frederik den Groote beschaamde en Pruisen versloeg, - het Duitschland van Hitler, dat de Fransche tradities overwon en ook over Frankrijk de leiding zal nemen in het nieuwe Europa, dat het sticht.
Maar de parallel loopt niet op deze gevolgtrekking uit. De farce zit hem in de verschillen. Men vergelijke slechts den constructieven geest van de code civil, waarvan de maker getuigen mocht, dat hij na zijn dood voor de volkeren nog de zon van hun recht zou blijven, en Hitlers rechtschaos, zijn aanslagen op recht, gerechtigheid en elke rechtsorde. Napoleon, veldheer door geboorte en door langdurige vorming, als vakman doorkneed in de krijgswetenschap, realist en koen fantast, hechtte er meer aan staatsman te zijn en was het, en sterker dan veldheer, in het inzicht, dat er twee machten ter wereld zijn: het zwaard en de geest, maar dat nog nimmer het zwaard den geest heeft overwonnen. Hitler beweert veldheer te zijn, wat hij nog niet heeft bewezen, waarvoor hij vorming noch wetenschap heeft - zonder welke een geniale aanleg als die van Napoleon zelfs het niet kon stellen - en als staatsman is hij dilettant, vergeleken met Napoleon, die, toen hij zijn keizerrijk stichtte, reeds de veldtochten over de Alpen, en naar de Pyramiden en de stichting van rijken en republieken achter zich had. Voor Napoleons graf staande heeft Hitler een veldtocht beëindigd, die de zijne niet is. Want de slagvaardigheid zijner armeeën is misschien met die van Napoleon vergelijkbaar, doch het is de militaire operatie geweest van zijn generaals, de vakmannen uit de Duitsche krijgsschool, en zelf heeft hij er geen aandeel in, - terwijl Napoleon met tent en veldbed, met de kaart die hij ontwierp, zelf in den slag was. Napoleons invloed in Europa was er een, die duizelingwekkend zou zijn voor Hitler, gesteld dat hij hem ooit zou bereiken, - naar de erkenning der Duitsche
| |
| |
leiders zelf hielden de andere mogendheden zich van Hitler-Duitschland afgewend en heeft men er een afkeer tegen, zelfs een physieke. Hitler heeft nauwelijks een stap buiten zijn rijk kunnen doen, terwijl de Napoleon van het Fransche keizerrijk overal in Europa had geschitterd. Napoleon maakte koningen tot zijn vazallen, en zij hadden ontzag voor hem, of leerden het hebben zoo ze in aanraking kwamen met zijn geest. En hier ligt het verschilpunt, dat beslissend is, want tusschen de niveau's van beiden is de afstand niet te meten, zoo van een geestelijk niveau bij Hitler al sprake kan zijn.
Ge ontmoet in Napoleons lectuur niet alleen de historieschrijvers der groote veldtochten, niet alleen Machiavelli, maar ook de geschiedenis van oude volken, van Grieken, Perzen en Indiërs, de geschiedenis van Egypte en Carthago, zoowel als die van de Westeuropeesche staten, de Grieksche antieken en de Fransche klassieken. Hitler heeft geen merkbare lectuur, tenzij de pseudo mystici van zijn Derde Rijk, onbegrepen flarden van Nietzsche en operateksten van Wagner. Immer bijtend is hij naar het gesmade intellect, dat voor de holheid zijner redevoeringen schrikt, die, op schrift, hem zonder genade ontmaskeren, en hij begrijpt deze norm van waardeeren niet. Want redevoeringen zijn òf goed om te lezen en dan zijn het slechte redevoeringen, òf het zijn goede redevoeringen en dan zijn ze slecht om te lezen - zoo verontschuldigt hij zijn gemis aan niveau. In Napoleons duizenden brieven, in zijn onophoudelijke dictaten, zijn notities, zijn opgeteekend discours, zijn testament, liggen de denkbeelden, de constructieve concepties, de grootsche gedachten, de aphorismen, les bons mots met honderden voor het grijpen, hij schrijft een Fransche orthographie met dappere Corsicaansche fouten, maar een stijl, die, bondig en verbluffend, de màn is. Is er van Hitler één meesterlijke regel geschrift, één grootsch denkbeeld, één bon mot, één aphorisme, één slagvaardigheid bekend, die geest of eruditie verraden? Niet een. Niets is er van hem bekend dan de ongelooflijke platheden en grofheden zijner martelend holle en onsamenhangende redevoeringen, die de goedkoop demagogische redevoeringen zijn van een fraseur. Wanneer men beider menschelijkheid benadert aarzelt men voor de vergelijking van Napoleons menschenkennis, zijn verhouding tot zijn moeder, zijn zoon, zijn verhoudingen tot vrouwen die tragisch kunnen zijn of idyllen waarin hij zich de teederste romanticus toont tot aan den vooravond
van zijn veldslagen of tusschen de stichting van twee koninkrijken of de concepties van een nieuw Europeesch bestel in, en Hitlers vreemdheid voor menschenkennis en menschelijke aandoeningen met vriendschappen slechts als die voor Hess, of voor Roehm, die op oude foto's altijd achter zijn schouder staat, die vriendschap met het
| |
| |
plat en stijlloos onderwereld-schandaal van haar einde als hij zijn vriend tusschen diens schandknapen in vermoordt. Als er zoo weinig vergelijking is, hoe dan de vergelijking van hun beider rijk, dat zij tot het machtigste maakten van het continent? Maar de machten zelf vergeleken toonen een waarlijk machtig keizerrijk van Napoleon, rijk aan invloed, rijk aan aanzien, en de slechts militaire overheersching van Hitlers invloedloos derde rijk, dat de fictie van aanzien in het veroverde land alleen met politie onderhoudt. Het viel in Hitlers sterken arm, niet omdat die arm zoo sterk was, maar omdat het een rijk was van Duitschers. Nog in geen eeuw aan de Fransche revolutie en aan het Fransche geestelijke aanzien toe, was het Duitsche volk in zijn minderwaardigheidsgevoel, te kortstondig nog een geheel, immer labiel tusschen slaafsche onderwerping en brute overheersching om zichzelf te bevestigen, het volk, dat het geëigende klankbord was voor Hitler, die het streelde in zijn beide vreeslijke instincten en het tot slaafsche onderwerping dwong om het tot brute overheersching te brengen. Het geëmancipeerde Frankrijk der revolutie, het Frankrijk der restauratie en het Frankrijk van nu zou Hitler nog niet hebben zien staan, of, zoo het hem zag staan, spuugde het hem uit. Het is Frankrijks tragedie, door dezen man overwonnen te zijn. Het is Hitlers ellendig geval, deze overwinnaar te zijn, staatshoofd van dat rijk, dat, omdat het zwaard nimmer den geest overwint, ook nimmer in waarheid Frankrijk overwinnen zal en altijd bij Frankrijk ten achter zal blijven. Dit heeft Napoleons schim niet tot Hitler gezegd, den poseur, die zijn lijffotograaf meenam in den Dôme des Invalides en door diens opereeren en platen verwisselen verstrooid werd in de belachelijke comedie van zijn gepeins. Men trekt ten slotte de vergelijking door tot een geniaal veldheer en groot souverein aan den eenen kant, en, aan den anderen kant, den opgewonden vrijgestelde van
een beweging. Neen, de ontmoeting was te ver beneden Napoleons stand, diens schim heeft geweigerd met Hitler te spreken.
De geschiedenis, die afstand schept, houdt uit wat in Napoleon, om het met dit euphemisme uit te drukken, te menschelijk was, te ontluisterend embarras in het dwaas nepotisme rond zijn troon, en na zijn falen, genoeg over, om de gestalte te beelden van den held, die hij was. Wat een ballade is mijn leven! zegt hij, het in zijn ballingschap overziende, en het is zijn troost, dat men hem alles kon ontnemen, maar de grootschheid van zijn leven niet. Naar zijn eigen voorspelling bewondert en bemint Europa zijn roem, zijn overwinningen en zijn naam. En Hitler? Waar zullen zijn overwinningen zijn, en zijn roem? Zijn naam zal als de nationale schande verbonden blijven aan deze verfoeilijke vergissing, aan deze afschuwe- | |
| |
lijke kramp van een volk om tot de mondigheid te komen, waarvoor het den aanleg mist. Een ballade, dit leven? Nog geen voltooide limmerick, en dan nog een slechte!
Nu wordt een beroep gedaan op ons, nuchtere Nederlanders, om ons in het onvermijdelijke te schikken. Het nieuwsblad De Maasbode vertaalt, plichtmatig, zoo luidt in deze dagen het excuus, een artikel uit het propagandablad Die Deutsche Zeitung in den Niederlanden: Consequenties voor Nederland:
De kringen, die tot het laatste oogenblik niet hebben kunnen nalaten Engeland naar de oogen te zien, moeten zich thans van de beteekenis der feiten laten overtuigen en den tot dusver gevolgden koers, die het land ten verderve dreigde te voeren, prijs geven. Ook den meest verblinden moet het thans duidelijk zijn, dat de toekomstige nieuwe vormgeving van Europa onder de leiding van het Groot-Duitsche rijk en het fascistische Italië geschiedt. Dit beteekent, dat Nederland zijn plaats inneemt aan de zijde van het Groot-Duitsche rijk. Dit beteekent met andere woorden, dat het Nederlandsche volk een gemeenschappelijken weg met het Groot-Duitsche rijk zal bewandelen. Op den rommelhoop zal moeten worden gegooid het standpunt, dat men vroeger en ten deele ook nu nog getoond heeft tegenover dat deel van het Nederlandsche volk, dat reeds lang den gang van zaken heeft ingezien en zich op samenwerking met Duitschland heeft ingesteld. Men heeft deze menschen kort en goed willen afdoen met het woord: landverraders. Thans is gebleken, aan wiens kant het goede inzicht was.
Zeker, het goede inzicht was aan den kant der N.S.B.'ers, want Duitschland ‘met de geweldige slagen zijner Wehrmacht’ heeft gewonnen. In een eigen redactioneel entrefiletje heeft het nieuwsblad De Maasbode dan ook reeds vermaand tot ‘rustige bezinning’ en aangespoord, dat men op zou houden ‘met het gemompel en gefluister over verraad’.
In dit uur van wereldhistorische beteekenis moge de bevolking van Nederland inzien, waar de waarborg van haar belangen ligt (‘hun’ belangen, vertaalt De Maasbode) en waar de toekomst en de politieke waarde van haar land (‘hun’ land, vertaalt De Maasbode) gelegen zijn.
Dat schrijft het propagandablad Die Deutsche Zeitung in den Nieder- | |
| |
landen, en het blad verzekert, dat zelfs den meest verstokten dit nu duidelijk geworden moet zijn. Maar het heeft geen denkbeeld van de blindheid der meest verblinden en van de verstoktheid der meest verstokten.
In dit uur van wereldhistorische beteekenis... Dit uur der Duitsche overwinning is het uur van Frankrijks nederlaag. De meest verblinden en de meest verstokten juichen niet om Duitschlands overwinning, en om Frankrijk weenen zij, want wij hebben het allen tot tweede vaderland. La France, qui est nécessaire à Dieu! Het is een woord van Leon Bloy, Gods pamflettist zelf. Men stelle zich voor, dat een Duitscher zoo iets zei van zijn land. We zouden niet weten, hoe zijn aanmatiging te zullen hoonen. Men kan het gevoel beredeneeren, maar het is voor alles een gevoel, het gevoel, hoe zulk een uitspraak Gott braucht Deutschland alles van een aphorisme verliest en alles van een plompverloren, weerzinwekkende onbeschaamdheid krijgt. Maar in het Fransch is het dat aphorisme, dat het zijn wil: het is zeer stoutmoedig en het is zeer bekoorlijk en het is zeer wijs, Godgevallig ongetwijfeld, want het belijdt Frankrijks verhevensten plicht tot zijn voortbestaan, zijn progéniture. Kinderen zijn het wonder, zegt men, dat Frankrijk kan redden, en het is droevig, dat een wonder heet wat zulk een natuurlijke zaak is, of het moet zijn, dat men met het begrip de lieflijkheid wil uitdrukken van het redmiddel. Aan de verschijnselen van een renouveau uit zijn diepst verval twijfelen wij niet, bij het Fransche élan, - zij waren er ook na 1918. Maar aan een lente in zijn meest beslissende statistieken, die dit uitgedunde, vermengde volk behouden zal aan zijn nog immer niet verloren, zij het bedreigde haarden? Zullen wat de weeën der overwinning niet vermochten wel de smarten vermogen der nederlaag?
|
|