Hier tegenover, tusschen de tuinen der villa's in, is een strookje landsche natuur: wat lindeboomen in de laagte en daarachter een open wei. Hier maken de Duitschers een kerkhofje voor de gewonden, die in het ziekenhuis overlijden. 't Is hübsch und nett, 't is geknipt voor een theaterkerkhofje, want de graven komen achter de lindeboomen en uit hun schaduw vandaan, en aangezien de voorgrond lommerrijk en donker is, geven die in het klare, bloote daglicht liggende graven een mooi tooneelachtig effect. Een terpje, een houten veldkruis en de pothelm erop, daar liggen in hun jeugd de Carls, de Heinrichs, de Hanzen en de Heinzen voor een oorlog, die verloren en vruchteloos zal zijn, daar liggen ze, gevallen voor hun vaderland, dat immer weer dat vergeefsche offer vraagt, en de kameraden plaatsen leege blikken met gladiolen op de graven. Soms ziet men hier menschen, een man, meisjes, vrouwen die klaarblijkelijk moeder zijn, ze staan hier, maken een kruis en bidden een tijdje aan den rozenkrans. En eens, een der dagen als ik hier voorbij kom, neen maar, er is weer een nieuw graf in de rij, die langer wordt met den dag, en dat nieuwe graf is bedolven onder een sneeuwblanken berg van bloemen en verschillende meisjes staan er en bidden met gevouwen handen. Ik stap van mijn fiets, ik kom bij het graf: een kruis, een andere helm, geen Carl, geen Sebald, geen Kurt, maar de naam van een Franschen jongen... Vive la France, vive la France... de partijdigheid bidt, lispelt en kust in deze schaduw en fluistert tot den doode in dit graf, De Duitschers laten het toe. Het zal hun ervaring zijn, overal waar zij komen, maar zij leeren er het ongelijk niet uit der gehate zaak, waarvoor zij vechten.
Ik weet niet hoe het mogelijk is, dat het zóó lang stoorloos en zonnig blijft, Hitler zal wel zeggen, dat de Voorzienigheid het doet, om hem te begunstigen, - het is een genoegen te fietsen op dezen warmen, fraaien weg, en op zijn glad en blauw dek spelen altijd de inktkladden der schaduwen van de boomen. Dikwijls fiets ik zoo langs het kleurig en stil bedrijf van den zonnigen, bebloemden doodenakker tusschen de tuinen tot ik op een dag, de plaats naderend, bijna bezwijk en tegen den grond sla van een lucht, wee als de verrotting zelf met nog een stankbezinksel erbij van bedorven grond. Lieve hemel, daar zijn zoowaar de Duitschers de idylle aan het verstoren! Alle graven zijn opengelegd. Kerels in uniform porren met ijzeren staven in de ruwhouten kisten, waarvan de deksels zijn losgetild, zij woelen in die blauwe stijve lijken, ze keeren die Kurten, die Wilhelmen en die Fritzen om en om en kieperen ze tusschen de planken vandaan. Fietsers stormen voorbij, den zakdoek tegen mond en