Bevrijd vaderland
(1946)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Bezoek uit HamburgWij zijn een verslagen volk. En toch hebben wij geen gevoel van verslagenheid. Wij zijn in deze dingen gevormd door een geschiedenis, die den oorlog ontwend was en hem slechts geschreven hield op te vergeelde bladzijden, reeds onze grootvaders wisten ons van geen oorlog meer te vertellen. Wij weten daarom ook niet, hoe we ons bij een nederlaag moeten gedragen. Wij gedragen ons ongeveer in den geest dezer verzuchting: in 's hemelsnaam dan maar! Ten slotte hebben we ook maar weinig verschrikkingen van den oorlog gezien, en niets van dat Armageddon, waarover onze nieuwsbladen, verzot op zulke uitdrukkingen, toen deze oorlog dreigde, ons schreven. Over deze onbewogenheid van den zomer zijn nauwelijks eenige rimpels getrokken. Dat groot, geweldig en machtig Duitsch leger bewoog zich langs onze wegen en stiet niet op een weerstand, die het tegenhield. We zijn zoo den oorlog en zijn eerecode ontwend, dat we ons niet schamen neer te zitten en onszelf te bemoedigen met de hoop, dat anderen het wel voor ons zullen opknappen. Van de capitulatie van België hebben we eventjes bleeke neuzen gehad. En zoo onbillijk waren wij, dat ze ons teleurstelde, terwijl België, een land van onze grootte, het toch nog zooveel langer uitgehouden heeft dan wij. Maar dit is tegelijk weer onze troost: de kleine landen worden onder den voet geloopen door dit modern oorlogsapparaat van een machtig en groot land; en België hield het alleen maar langer uit, omdat het in verbondenheid met de geallieerden streed. Bij ons is van een contact met de geallieerden niets gekomen, wij deden het alleen, en bezweken bij den aanvang. Dat België's capitulatie voor ons de les zou inhouden, dat de koning van België niet langer in de zaak der geallieerden gelooft, zien wij niet of willen wij niet zien. Wij beschouwen die capitulatie deels als het voor ons maar al te begrijpelijke bezwijken eener kleine militaire macht, deels als den blunder van een defaitistisch koning. Ten slotte behielden wij na onze eigen nederlaag ons vertrouwen, en zoo behielden we het ook na de overgave van België. Aan Frankrijk, door de Engelschen bijgestaan, zal Duitschland zijn eindelijken tegenstander hebben. De Maginotlinie is het indrukwekkende zinnebeeld eener krachtspositie, die zich met de Duitschers meten kan. Luisterend naar de radioberichten spelen we echter eigenlijk een dwaas spelletje, waarbij we ons eenvoudig blinddoeken: wij weten te goed, hoe 't met het ontkrachte, uitgeholde, politiek doorwoelde en zwakke, losgeslagen Frankrijk staat, dat niet te vergelijken is met Duitschland als eensgezind geheel van politieke en militaire kracht. We doen wat we den Duitschers | |
[pagina 46]
| |
verwijten, we gelooven in een mythe. Wij gelooven in de mythe der onsterfelijkheid van Frankrijk en wij meenen, dat aan Frankrijk een wonder geschieden moet en geschieden zal, omdat wij die andere mythe aannemen, dat het de appel is van Gods oogen. En als wij nuchter genoeg zijn voor het inzicht, dat in dit conflict de volkeren de hen reddende wonderen zelf moeten doen, dan nog blijven wij overtuigd, dat Frankrijk niet zal worden verslagen. Dat in elk geval Duitschland niet zal overwinnen. Duitschland zal niet overwinnen, nooit of nooit, en we nemen Hitlers roekelooze idioom over: ‘motieven daarvoor behoeven we niet aan te voeren, de werkelijkheid zal beslissen’. Het is een zaak van geloof. En omdat het een zaak van geloof is, gaat het er niet om, welke machten nu tegenover elkander staan, maar gaat het er om, welke krachten Hitler in zijn geloof, dat hij de overwinning zal behalen, tegenover zich vindt in hen, die gelooven, dat hij die overwinning niet zal behalen, dat de overwinning integendeel behaald zal worden door de zaak van vrijheid en recht. In het geloof, dat hij de overwinning niet zal behalen, vindt Hitler tegenover zich de indrukwekkende meerderheid van allen die behooren tot de vrije volken der aarde. Dit hartstochtelijke geloof der millioenen, het tien- en honderdvoud der millioenen, die zijn wapens dragen, zal hem verpletteren. Zoo dit ‘mythisieren’ is, dan troost ik mij, dat het zijne ermee is beantwoord, en dat van de beide mythen de sterkste is die, waarin de verpletterende, indrukwekkende meerderheid gelooft, - laat dan de zaak van vrijheid en recht een mythe zijn! Een boer, die wiedt op zijn veld voor mijn open raam en die in een kort gesprek mij zeide: ‘En tòch gaat Duitschland eraan!’ ken ik meer gezond inzicht, zelfs in de krachtsverhoudingen der wereld toe dan Hitler, die van het tegendeel overtuigd is. De Duitsche bezetting is een tijdelijke bezetting. Wij zullen de Duitschers gauw genoeg kwijt raken en hen eens met smaad en schande zien vertrekken. En op het oogenblik, dat we hen met smaad en schande zullen zien vertrekken, zal ons geluk onbeschrijflijk zijn en de onbeheerschten onder ons, en misschien niet enkel de onbeheerschten, zullen dansen van vreugde op den weg. Maar soms.... soms in de lange avondschemeringen van dezen overmooien zomer kan zoo'n angstig gevoel van beklemming mij besluipen. Ik weet, dat ik niet de eenige ben, die reeds handenwringend gebeden heeft voor het behoud en de overwinning van Frankrijk. En ik verheel mij niet, dat zulk een gebed een gebed is uit nood, zooals men de Profundis om redding bidt... De nieuwsbladen hebben de bezetting aanvaard en montere verslagen met suggestieven opmaak en foto's gebracht van de installatie van den | |
[pagina 47]
| |
Duitschen rijkscommissaris en diens rede, als wilden zij ons overtuigen, dat het, evenals de hunne, ook onze plicht is daarin iets feestelijks te zien en dat wij goed zouden doen, evenals zij reeds opgewekt deden, ons aan dien plicht te onderwerpen. En die installatierede viel mee. Dat wil zeggen, zij was Duitsch en dus aanmatigend en trotsch, zij was vol voorbarige en grootsprakerige Duitsche zekerheden. Wij weten, dat het allemaal gelogenstraft en belachelijk gemaakt zal worden door de werkelijkheid, die beslist. Maar wat ons te wachten staat, naar deze woorden, zoo ze betrouwbaar zijn, dat valt mee. Ons volkskarakter zal niet in het nauw worden gebracht. Wij zullen niet imperialistisch in een hoek worden gedreven. Onze vrijheid zal ons niet ontnomen worden. De Duitsche politieke overtuiging zal ons niet worden opgedrongen. De onafhankelijkheid van onze rechtspraak wordt gewaarborgd.Ga naar voetnoot*) Zoo stonden de zaken dien stralenden Junizomermorgen, toen zich bij mij aandiende Alfred Töpfer uit Hamburg. Sie haben es hier hübsch angelegt, zei hij mij aan de voordeur. En hij had bevel gegeven den Nederlandschen Departementswagen, waarmee hij gekomen was, een eindje te laten doorrijden. Hij verzekerde mij dadelijk daarop in een paar ongedwongen, pretentielooze zinnetjes, dat hij in civiel was gekomen en niet in uniform, om geen opzien te wekken. Het kan zijn, dat ik hem het eerste oogenblik dankbaar was, dat hij niet in een Duitsch officiersuniform bij mij kwam aanbellen. Maar het volgend oogenblik betrapte ik mij op schaamte voor dit gevoel, en liet het mij volkomen onverschillig, of hij in uniform was of niet. Vond u dat prettiger voor u zelf? vraag ik hem, terwijl hij in de hal van het huis is. Hij glimlachte. Ik voor mij had waarlijk geen twijfelachtige sympathieën te verbergen, en als ik tegenover een bevreemding van de buurt het bezoek moest verantwoorden, dan zou ik het verantwoorden. Ik vond het in elk geval van belang, deze gelegenheid tot een gesprek met een Duitscher niet ongebruikt te laten voorbijgaan. - Sie haben es hier hübsch angelegt, mooier nog dan Streuvels zijn Lijsternest. Zijn introductie kon niet beter zijn. Niet om het vleierijtje, dat hij overigens heelemaal niet schmeichelend zei, maar om het noemen van den naam Streuvels. | |
[pagina 48]
| |
- Kent u het Lijsternest? - Ja, ik was vroeger al een paar keer bij Streuvels op bezoek. Zoo zijn waarachtig de eerste woorden, die we met elkaar wisselen, over Streuvels en zijn werk, waarvoor ook mijn bezoeker uit Hamburg bewondering heeft... Wij zitten in mijn werkkamer, twee ramen op de oostzijde, twee ramen aan de zuidzijde, het is er volle morgenzon met de vriendelijke, beweeglijke schaduw van boomen. Een raam staat open. Al de geuren van den zomer en al de vogelliederen van den zomer - het is vroeg in den morgen - en alle bloei en bloemen en koren van den zomer, het komt binnen. En hier zit ik nu voor het eerst na 10 Mei met een Duitscher, een beetje onbehaaglijk, maar ik beken het, gewonnen door zijn uiterlijk, door zijn innemende, vlotte hoffelijkheid, zijn wellevende manieren en zijn snellen, ongekunstelden gesprektoon. Zit het hem daarin, dat ze zoo miserabel zijn in hun massa en zoo achtbaar in hun enkeling? Hoort deze Alfred Töpfer tot de partij? Ik weet het niet. Maar ik vermoed van wel, omdat hij aanstonds in een of andere functie naar het bezette gebied is gekomen. Maar hij heeft niet alleen een fatsoenlijk gezicht, hij heeft een open gezicht, een vertrouwenwekkend gezicht. Als hij de partij aanhangt en haar beginselen, hoe verhoudt hij zich dan tot haar misdaden, tot de stuiversroman-misdaad van haar Rijksdagbrand bijvoorbeeld? Gelooft hij het? Gelooft hij het niet? Is hij er opzettelijk blind voor? Men zou zoo graag een verklaring willen, hoe het mogelijk is, dat zooveel achtbare Duitschers aanhanger zijn van die corrupte, crimineele, onmogelijke, leelijke partij. Hij heeft natuurlijk geen vermoeden van mijn gedachten en vraagt, hoe ik het vond. Het. Dat is de overval op 10 Mei. Wat zij noemen de Sicherstellung onzer neutraliteit tegen haar bedreiging door de Westmächte. - Ik kon het niet gelooven, zeg ik. Ik grijp naar het dagblad van 9 Mei, dat altijd nog op mijn werktafel ligt. - Hier. Een 8 Mei gedateerd D.N.B.-bericht, dat een officieele Duitsche tegenspraak inhoudt van toen rondgaande geruchten over een Duitschen inval in Nederland. Op den morgen van 10 Mei zei ik dus: het kàn niet. Want u zult het toch kunnen billijken, dat ik geloof hechtte aan een verklaring van de Duitsche regeering. Hij is niet in 't minst van zijn stuk gebracht. Hij zal het natuurlijk volkomen kunnen billijken, dat ik geloof hecht aan een verklaring van de Duitsche regeering. Maar hij zal het niet kunnen billijken, dat ik geen oogje toeknijp voor een verklaring van de Duitsche regeering, die een leugen, een leugentje is om bestwil. Misschien vindt hij het meelijwekkend, iemand zich zoo te zien vastklampen aan het handigheidje eener | |
[pagina 49]
| |
regeering, die benauwd is, dat de troepenbewegingen van haar leger haar militaire bedoelingen net even te vroeg verraden en die zorg draagt voor een rookgordijn, dat geoorloofde en algemeen toegepaste middel bij elk goed voorbereid offensief. - Ik neem aan, zegt hij eindelijk, dat er ook geen Duitsche plannen bestonden, om Nederland binnen te vallen. Maar het feit, dat de Engelschen ertoe klaar stonden, noodzaakte de Duitsche regeering ertoe. - Maar zoo'n militaire operatie is toch maanden en maanden voorbereid en ze maakt achteraf het heele plan duidelijk, met de uitvoering waarvan al begonnen werd toen Noorwegen en Denemarken werden binnengevallen. - De Duitsche legerleiding wist met alle mogelijkheden rekening te moeten houden en was dus op alle mogelijkheden voorbereid, waarbij zij steeds onmiddellijk kan ingrijpen, omdat de Duitsche Wehrmacht zeer slagvaardig is. - Maar hier gelooft niemand iets van een actie der westelijke mogendheden tegen het Roergebied door ons land heen. Er is ook niets van te zien geweest. - Juist omdat de Duitsche Wehrmacht, op alle mogelijkheden voorbereid, zoo slagvaardig is, kan zij in acht uur tijds verijdelen en voorkomen wat de vijand na een maandenlange voorbereiding net op het punt staat te doen. Natuurlijk overtuig ik hem niet. De zaak is ook niet van belang. Evenmin als de Duitsche legerleiding bij een zoo grootsche operatie als we van haar gezien hebben, nu ze de soepelheid, de bruikbaarheid en de slagvaardigheid van haar organisatie beproeft, aan het hoofd gezeurd kan worden over een tegenspraakberichtje, dat haar bedoelingen moest verbergen, kan de heer Töpfer, bij de groote dingen die zich voltrekken, op de opwinding ingaan over de in zulke gevallen gebruikelijke misleiding, om niet te vroeg in de kaarten te laten kijken. - Wij hebben in elk geval, zeg ik na een tijdje stilte, Duitschland geen enkele reden gegeven ons land binnen te vallen en het te bezetten. Hij vraagt naar het algemeene volksgevoelen. - Dat is het algemeene volksgevoelen en men is verontwaardigd. Dan vraagt hij, hoe men zich tegenover den Duitschen soldaat gedraagt. - Ganz gleichgültig. Dat is zoo. De menschen op de trottoirs en in de café's kijken langs hem heen. Een Duitsch officier moet de opmerking hebben gemaakt, dat de Nederlanders net gezichten trokken, of zij het waren, die den oorlog hadden gewonnen, waarmee deze Duitsche officier de oogenblikkelijke | |
[pagina 50]
| |
gezichtsuitdrukkingen in Nederland heel goed karakteriseerde, maar ook zichzelf en de Duitsche voorbarigheid in het verzwegen alternatief, dat de Duitschers den oorlog gewonnen zouden hebben. Met veel lof spreekt de heer Töpfer dan over ons land. Het is mogelijk, dat hij als een verademing het blijere levensgeluk en de vrijheid binnen onze grenzen, echter op het oogenblik dat die reeds verstijfden, nog gevoeld heeft en als zichtbaar heeft waargenomen aan de facetten van ons leven - als tegenstelling tot den loodgrijzen en loodzwaren druk, waaraan in de vooroorlogsche jaren niemand in Duitschland, ook niet de bezoeker, ontkwam. In 1937 bezocht ik mijn uitgever in Leipzig, en ik herinner mij de rare en onmogelijke vragen van een reiziger in een restauratierijtuig, vragen waarmee men, omdat de mond overliep van 't volle hart, den vreemdeling op 't lijf viel: Sind Sie Hollander? Sind Sie eingesperrt? Haben Sie Hunger gelitten? Om bij een bevestigende beantwoording van de eerste en een ontkennende beantwoording der beide laatste vragen aan zulke simplismen de verheugende bewijskracht te ontleenen, dat dus alles wat in den vreemde tegen Duitschland gezegd werd Lüge und deutschfeindliche Hetze was... In 1938 maakte ik een reis door West-, Noord- en Midden-Duitschland, en vooral dien laatsten keer trof mij van stad tot stad die indruk van onbehaaglijkheid, de bijna doodsche stilte in de propvolle restaurants, waar de maaltijden sober waren, waar men de bladen las, allemaal eender en allemaal vervelend, waar men slechte koffie dronk, slechte sigaren en slechte sigaretten rookte, veel zweeg en veel staarde, en niet lachte. Het was alsof deze menschen met geen mogelijkheid dit leven zoo zouden kunnen blijven voortzetten, alsof zij gelaten en somber wachtten op een tijdstip, dat hen van dat onomschrijfbaar onbehaaglijke zou bevrijden. De vlaggen der partij waren er zoo groot, zoo rood en dreigend in, en de oogen van den Duitschen burger hadden iets koeachtigs van... gleichgültigkeit als ze keken naar het eeuwige marcheeren van S.S.- en S.A.-mannen en naar de demonstraties van Hitlerjugend en Hitlerjungvolk. Ach nein, der Führer macht jadoch kein Krieg, - zoo verzekerde men mij herhaaldelijk in antwoord op al mijn bezorgde opmerkingen. Maar de arbeiders in de munitiebedrijven vroegen zich af, waarom zij dan in drie ploegen dag en nacht hadden te werken. Toen nog nergens aan luchtbescherming gedacht werd, verschenen in de Duitsche steden de aanplakbiljetten met de afbeelding van de schuin op de daken neersuizende bom en bouwde men de comfortabele Luftschutzräume. Het Duitsche nationaalsocialisme was op aanplakbiljetten en in propaganda tijdschriften uiterst behaagziek met het gelaat van een beminnenswaardig Duitschland: romantische Zuidduitsche | |
[pagina 51]
| |
landschappen, bloemenweien met lammeren, Kinder- und Mutterheime, zonnige jeugdspeelplaatsen, wijnboeren in de bergen, het gejodel der Tyrolerinnen, gezonde mannen met prachtige, blijmoedige koppen en sportieve, ontbloote lichamen, zeilen op de meren, gezelligheid en pret in de arbeidersverblijven, verrukkelijke smakelijkheid van eenvoudig voedsel en vruchten, mandolinespelende Hitlermädel, idyllen am schönen Rhein, - Deutschland! Deutschland! - doch in waarheid zag je nergens een echten glimlach van levensgeluk, zelfs niet bij de Hitlerjugend, die het pathos van tragischen ernst op het gezicht rond droeg, om te zwijgen van de vreeslijk vertrokken monden waarmee de poenige S.A.-kerels, die de Jodenwinkels blokkeerden, het publiek toeschreeuwden er niet binnen te gaan, om hem, die het toch deed, te fotografeeren en te schande te maken in het partijblad. Ik was bij een vriend, en toen wij over deze dingen spraken, begon hij te fluisteren in zijn eigen huiskamer, stond telkens op en deed de deuren dicht... Nu spreekt de heer Töpfer over ons land en alles wat hij noemt, het hübsche, het onderhoudene, het welvarende, het verzorgde, het bevallige, het degelijke, het gezonde, het arbeidzame, het zal ons tot op de spieren, tot op het magere gebeente worden ontnomen, meegesleurd als wij worden in het aangevangen Duitsche avontuur. Maar dat weet ik op dit oogenblik nog niet. En ook de heer Töpfer weet dit niet, vermoedt dit niet. Alleen, als hij loftuitend zegt: het is in uw land zus en het is in uw land zoo, dan corrigeer ik hem eenige malen door den verleden tijd te gebruiken en te zeggen: het wàs. Want reeds heeft de aanraking der bezetting gekwetst, zooals de aanraking het stofgoud van den vlinder stoort... Maar mèt mij is de heer Töpfer erover verheugd, dat het oorlogsgeweld in elk geval het land weinig geschonden heeft. Als ik over Rotterdam spreek, zegt hij, dat het entsetzlich is en een schwerer Schlag. En ik, al ben ik benauwd en beklemd dat we de vrijheid niet hebben en dat we een vreemden, gevaarlijken, onberekenbaren meester hebben gekregen, ik ben voor den tijd der bezetting, dien ik op dit oogenblik voorzie als niet van langen duur, slechts bemoedigd door de beloften van den Duitschen rijkscommissaris. Als we daarover spreken, vraagt de heer Töpfer mij, hoe ik mij de toekomst indenk van ons land. - Politiek en staatkundig, dat weet ik niet. In elk geval als die van een vrij, onafhankelijk, zelfstandig geregeerd land, dat politiek en staatkundig zelf beslist. En als hij mij vraagt, waarop ik die verwachtingen grond,... ten slotte neem ik het zekere voor het onzekere, ik grond ze op de verwachting van de Duitsche nederlaag. Maar ik spreek die verwachting niet uit. | |
[pagina 52]
| |
Dit is geen vrij gesprek, de bezetter is onze vijand en de bezoeker kan mij komen uithooren. Het gesprek stokt. In het elkaar aankijken, wat we nu doen, heb ik die achtergedachte: Wat wilt ge? Wat denkt ge? Hebt ge er vermoeden van, hoe volkomen oneens wij het zijn? Dat ik Duitschlands nederlaag wil, van die nederlaag zeker ben, en dus ook zeker ben van uw weinig benijdenswaardig toekomstig lot? Want we zijn nu wel bezet, doch daar komt een einde aan. En het oogenblik, dat daar een einde aan komt, is het oogenblik, waarop jullie catastrophe begint. Eindelijk zeg ik: - Waarop ik die verwachting grond? Ik grond ze op de installatierede van den rijkscommissaris. Ik heb in mijn nieuwsblad dien tekst in 't Nederlandsch bij de hand en lees hem voor: ‘Wij zijn niet hier gekomen, om aan een land zijn vrijheid te ontnemen. Wij willen dit land en zijn bevolking noch imperialistisch in het nauw drijven noch aan dit land en zijn volk onze politieke overtuiging opdringen.’ - Ja, ja, ja, zegt Alfred Töpfer eenige keeren, alsof hij te kennen wil geven: je kùnt het er uit lezen, maar het heeft geen zin het te doen. Daarna komt het gesprek op de Nederlandsche politiek, vervolgens spreken we over de tegenstelling Noord-Zuid, over de afscheuring, de hereeniging en de nieuwe scheiding der noordelijke en zuidelijke Nederlanden, over den schoolstrijd en zijn oplossing in de wettelijke gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, over de parallel in de karaktereologie tusschen de Belgische en Nederlandsche Kempen, over allerlei andere punten, aangeroerd telkens door mijn bezoeker, die er inlichtingen over vraagt. Ten laatste staat hij op, wandelt even op en neer, en deelt dan de eigenlijke reden van zijn bezoek mede. Hij heeft opdracht, te vragen of ik de candidatuur wil aanvaarden voor den Rembrandtprijs 1940 der Hansische Stiftung van de Hamburger universiteit. Nu lijd ik in die dingen misschien aan een infantilisme: de pleizierige vreugde om een letterkundigen prijs, een vreugde, die mij herinnert aan de kinderlijke blijdschap om het op snee vergulde boek der prijsuitreiking van de lagere school! De prijs is niet gering, hooger dan ons land er een kent, en onder gewone omstandigheden zou hij ook alle bekoring eener prettige onderscheiding hebben. Nu echter niet. En ik weet, dat ik hem niet aanvaarden kan. - Ik ben gevoelig voor de onderscheiding, zeg ik. Maar ik zal dien prijs niet kunnen aannemen. - Wie so nicht? Weil wir Feinde sind? - Laat ik het zoo uitdrukken: ik kan geen onderscheiding aanvaarden uit een land, dat het onze heeft overvallen en wederrechtelijk bezet. | |
[pagina 53]
| |
- Is u bang, dat men u dat kwalijk zal nemen? - Neen. Maar ik weet, dat ik het mezelf kwalijk zou nemen. Want ik voorvoel al de bitterheid, waaraan ik toe zou zijn met de zwaarte van zoo'n prijs. Hij heeft ook geen enkele bekoring. Prijzen in deze conjunctuur zijn... conjunctuurprijzen, ze zijn twijfelachtig. Als ik een ander in ons land met zoo'n onderscheiding zou zien, waarmee men niet geluk te wenschen is, zou ik het zielig en zeker ook beschamend vinden. Het weigeren ervan kost waarlijk geen enkele moeite. - Ueberlegen Sie nochmals und schreiben Sie mir Ihre Entscheidung innerhalb etwa drei, vier Tagen. Ik wijs hem nu op het portret waaronder hij staat, dat van mijn uitgever, en zeg hem, hoe wij vrienden waren en hoe hij in Rotterdam doodgeschoten is, en hoe de uitgeverij de Zerstöring deutschen Bomber zum Opfer viel. - Ja, das ist schrecklich, zegt hij. Ik weet echter niet, of hij het erg vindt, dat de Duitschers Rotterdam zoo hebben verwoest, of dat hij Rotterdam eenvoudig beschouwt als de betreurenswaardige dupe der harde Kriegsnotwendigkeit. Ik vrees, dat het laatste het geval is. Hij is vriendelijk en welwillend, maar hij rijdt immers vrank en vrij in een departementswagen langs de zomerwegen van ons land, waar de Krieg vier dagen tobde en eigenlijk, zondert men Rotterdam uit, niet eens zoo erg, en Krieg ist Krieg, en der Krieg ist nun vorüber voor ons, en als men nu wederzijds hulde brengt aan elkanders dappere gevallenen, wat staat ons dan in den weg tot die vriendschap, van de mogelijkheid waarvan Alfred Töpfer, ik ben er zeker van, overtuigd is? Na drie dagen schrijf ik mijn brief, waarin ik mededeel, dat ik bij mijn standpunt blijf. En Alfred Töpfer antwoordt mij, dat hij dit aan Hamburg zal doorgeven, en dat hij meinen Standpunkt würdigt.
Met den geweigerden prijs is de Hansische Stiftung naar Vlaanderen getogen, dat grooter kans op succes biedt, en men is geslaagd bij Raf Verhulst. De plechtigheid der uitreiking heeft op zich laten wachten tot Maart 1941, en ik krijg Volk en Staat toegezonden met een verslag over een heele bladzijde: ‘Een schitterend geslaagde hulde aan Raf Verhulst te Antwerpen. Vlamingen en Duitschers, in grooten getale opgekomen, maken van deze hulde een hoogdag van Germaansche cultuur!’ Het is gansch in stijl. De curatoren der Hamburger universiteit zijn aanwezig in hun weidsche kleedij met Spaanschen kraag, de foto's toonen de noodige hakenkruizen, er zijn veel Wehrmachtsofficieren - gerechte hemel, waaraan ben ik ontsnapt! De Pillecijn is er, en helaas Josef Muls, en ach, Albert | |
[pagina 54]
| |
Servaes, en de professor der Archäologie und der alten Kunstgeschichte an der Universität Amsterdam S.S. Obersturmführer der Germanischen S.S. und President der Niederländischen Kulturrates G.A.S. Snijder, en Verschaeve, altijd die fijne grijze Verschaeve, Alvereghems onderpastor. De sprekers spreken allen in den gewenschten, eenderen geest: Vlaamsch-Duitsche arbeidsgemeenschap, Vlaamsch-Duitsche verwantschap. ‘Sinds 10 Mei 1940,’ zegt Raf Verhulst, ‘is alles veranderd, Vlaanderen staat nu voor de eerste maal op de winnende zijde.’ (Voor de tweede maal zal het diep beschaamd worden, in den steek gelaten door Duitschland, dat met al zijn voorbarigheid het lot zijner vrienden des te ellendiger maakt op het oogenblik dat het smadelijk weg moet vluchten.) Ook dr. August Borms is van de partij. Hij vangt zijn rede aan met niets meer of minder dan met den uitroep Allelujah! ‘De leider aller Germanen zal zien, dat wij weer een parel van het Germanendom worden!’ schreeuwt hij onder donderende en minutenlange toejuichingen. (Welke is de grootste schuld in deze Vlaamsche tragedie, de Duitsche of de Vlaamsche?) En Borms verzekert zijn vriend Raf Verhulst: ‘In het bezit van dezen prijs zult gij nu rustig kunnen voortwerken aan het boek Jezus, dat gij begonnen zijt.’ Dit laatste is niet het geval geweest. Eenige dagen na de plechtigheid overleed Raf Verhulst. En hij liet zijn boek Jezus onvoltooid. |
|