| |
| |
| |
Rotterdam
Met een Roode Kruis-auto ben ik meegeweest naar Rotterdam. De brandweer was nog steeds bezig te midden van de rookende puinen. En over die stad van rookende puinen scheen de zon van dezen stralenden voorzomer.
Tusschen de menschen, die zich hier bewegen, zijn klaarblijkelijk vele reizigers, die nieuwsgierig eens een kijkje komen nemen. Zij loopen met koffertjes en handtaschjes over het hier en daar weer blootgelegde, bestoven asphalt tusschen het puin, op zoek naar het niet meer terug te vinden beeld der stad. Het merkwaardige is voor hen hun eigen verrassing. Straatnaambordjes ziet men tegen het onderstuk van een muur, tegen een hoop puin geplaatst: Kruiskade, Diergaardelaan. Wat! Waren die hier? Daar kunnen de bezoekers niet over uit, zij slaken kreten, niet van ontzetting, doch van verbazing. Hoe is het mogelijk! roepen zij. En zij bedoelen niet een moreele beoordeeling van de misdaad aan de stad gepleegd. Zij bedoelen, deze onmetelijke velden van puin overziende, hoe een vernieling zoo omvangrijk en grondig kan zijn.
In die woestijn van puin herkent ge geen enkele van de straten, die hier waren, met hun étalages, hun trottoirs, hun boomen. Wat een zonderlingen indruk geeft het, aan die trottoirs, die étalages, die boomen nu te denken. En in welke richting staat ge telkens tegenover het stadhuis, het postkantoor, de Beurs, het Erasmushuis, die aan den overigens nagenoeg geheel verdwenen Coolsingel overeind zijn gebleven? En daar, hooger dan de andere verwoesting, het kaal geraamte van de daklooze Sint Laurens, in zijn inwendigheid geblakerd, bloot in het licht.
Die groote stad heeft deze vreeslijke open wonde, die kaalheid in haar midden, die vlakte van rookende steenen in een egale verbinding van grijs en zwart puinstof en roet; en het zonwarme licht uit den smetteloozen, blauwen hemel valt er zoo hard en genadeloos overheen. Hier en daar drijft een grijze modder over het asphalt, door plassen leemgrijs water liggen brandslangen gekronkeld en aan het opgetild, druipend einde met de lange, spitstoeloopende koperen monding staan, binnen de muren van een ingestort huis, gehelmde blusschers en spuiten tusschen scheeve en verkoolde gebinten in een brandhaard, waarboven een goorgele walm dampt. Er hangt een doordringende, rottige stank van roet, van vermolming, van verkoling, van duffe mortel, een stank van ontbinding en heete verbranding, de stank zelf van puin.
Puin, puin! Straat na straat, straat naast straat, ge kijkt in die opengelegde, opengereten, gansch vernielde inwendigheid dier huizen, samen- | |
| |
gestorte steenbrokstukken van muren met de gevoegde baksteenen zichtbaar, gekanteld en te hoop, grauw, kalkig, met hier en daar, roestig doorgebrand en gekrompen, vormeloos en triest, een rossig geblakerde kachel van armoe, een op zijn kop staand fornuis, de kromgetrokken spijlen van een ijzeren ledikant, en, tegen de trottoirbanden, de karkassen van wat eens auto's waren. Er staat op scheeve pooten een kinderledikantje in het puin en om een der stijlen bleef het verkoolde vodje zitten van een strik. Wie wond dien strik om dat kleine, eenmaal witgelakte beddestijltje? Zulk een strik heeft iets gedofts, iets zijigs en van een lieve kleur, iets van handen, die liefkoozend het lint plooien en uitstrijken, die wollig haar streelen van een klein meisje. Of wond het meisje, op de knieën zittend, zelf dien strik, vóór het ging liggen en sliep met een blos van appelen tusschen dekens van dons? En is dat kleine meisje dood en is het ook verbrand?
Maar altijd maken we die fout: de bruutheid van den beul, tegengetreden door het zachtaardig geluk, dat hij brak. Wij hebben die zonderlinge behoefte aan tranenrijke klachten: de moeder, beroofd van haar kind; de vrouw, die weent om den man, dien zij verloor. Zooals we den oorlogsschuldigen het verwijt voorhouden der huichelachtige jammerklacht, dat Christendom en christelijke beschaving ten onder zullen gaan - en te voren hebben de ontbindende factoren onzer eigen samenleving ze reeds gesloopt. Ook het schurftig kind is gedood, en het kind, dat van zijn moeder geen lief woord hoorde, dat slechts het gescheld kende van zijn ouders. De verhoudingen in deze kapotgegooide, verbrande huizen waren de gewone verhoudingen van wrangheid, bitterheid, ontgoocheling, verdriet, de hardheid en de rauwheid, de vaalheid, de schuld en het elkaar kwaad doen, de levensellenden, die overal huizen. Maar dit rauw, ontmaskerd leven klaagt aan en zijn vreeslijk verstoord, verbrand bedrijf, zijn hartslag, zijn illusie, zijn ellende, zijn bloed, zijn vezels, zijn uitzicht, alles klaagt aan in deze aanklacht van puin en van stank.
Door die woestijn van puin rijden de trams langs rails, die weer vrijgelegd zijn, en ze zitten vol, en vele Rotterdammers gaan te voet door die verwoeste straten, die ze voor eenige dagen ook doorliepen langs winkels met spiegelruiten en lokkende uitstallingen. Den menschen is geen somberheid aan te zien. Zij hebben geen holle oogen, geen flikkering van toorn in den blik, ze loopen niet met verbeten monden en tandenknarsen niet. In hoeverre is de stad uwer geboorte en uwer inwoning van u? Kunt gij waarlijk schreien over haar ramp, zoo ge zelf ongedeerd bleeft in een ongetroffen wijk en uw woning verlaat en haar weer betreedt en uw haard behieldt en de kamer, waarin gij u ontkleedt en slaapt? Is
| |
| |
saamhoorigheid dan alleen maar een begrip, dat men in redevoeringen gebruikt? Weten zij, de Duitschers, dat ons volk over wat zij het in die bombardementen hebben aangedaan allermakkelijkst in zijn gevoel heenkomen zal, en dat ook deze stad over dat gevoel heenkomt? De aanblik windt op, zooals iets sensationeels opwindt: de toerist is reeds ongeduldig om er bij zijn thuiskomst met opgewonden woorden van te vertellen, in die bevoorrechte positie, die men als ooggetuige heeft. Een tweede sensatie bij den aanblik dezer verwoesting is een eigenaardig soort kwaadaardige voldoening, dat de Duitschers inderdaad barbaarscher, meedoogenloozer vernielers blijken te zijn dan men kon gelooven. Ook dat weten de Duitschers wellicht, zij schamen er zich niet voor, maar voelen er een ontzag in voor hun vreesverspreidend schrikbewind en hun kracht! De Rotterdammers zijn reeds in die weinige dagen aan dit puin gewend. Zij weten, dat het geruimd wordt, en de geluiden herinneren er wel aan. De tinkelbel der trams en het gieren hunner wielen in de bochten der rails, de daverende sleeperskarren, dat behoorde tot Rotterdams geluid, maar zóó is het groote geluid zijner verwoesting nu: schoppen, schoppen, schoppen in bezige zwermen bijeen, die rinkelschuren, steken, schrapen, wroeten, het puin nemen; en de plof van het puin op de holle wagens, op het hout, op de optasting van steen, het knerpende rijden der wagens, het overstorten in de Schie met telkens dien donder, die ineens afbreekt. Er is die vlijtige bedrijvigheid der stad, welke zichzelf opruimt, de honderdvoudige drift van spaden, kris kras druk dooreen, en de bestoven mannen in losse broek en kiel of met gaaf, gebruind bovenlijf, opgewekte kerels, die met hun pruim en hun lach dit werk doen, en de anderen in de cabines van de vrachtwagens, de handen aan 't stuurwiel, die dit weg rijden.
De Rotterdammers gaan er aan voorbij. Hun nieuwsgierigheid naar wat er vernield is hebben zij bevredigd. Zij hebben de verwoesting zelf meegemaakt, dien middag, toen de aarde dreunde onder de slagen op de stad, toen de zon verduisterd werd door de massale donkere rookwolken der branden, de vliegtuigen doken en hun fluitende bommen bleven neerwerpen in dat wassende vuur. Zij hebben den eersten aanblik der verwoesting gehad, een aanblik van onmenschelijke verschrikking, een aanblik van sensatie, waarvoor ik van verre kom. Het is erger dan gij u kunt voorstellen, heeft men mij gezegd. En inderdaad, het is erger dan ik mij voorgesteld had. Het is kaler, leeger, de vlakte der verwoesting is grooter. De binnenstad, - dan denkt men aan iets beslotens, iets overzienbaars. Maar dit zijn velden en velden van verwoesting en van dood. Het doet denken aan Pompeï, omdat het licht hier ook zoo tusschen verenkelde staketsels, binnen daklooze muren valt. Maar de verwoesting hier is
| |
| |
zooveel jonger, zooveel vreeslijker. Het is geen ramp van de natuur, geen ongeluk van het noodlot. Het is door menschen opzettelijk menschen aangedaan.
Daar, langs een van de trottoirs, die grijs liggen onder het puinstof, gaan Duitsche soldaten en ze worden door geen blik gemoeid. Ginds loopt een meisje naast een soldaat, zij buigt plotseling in het loopen diep voorover, omdat zij zoo erg moet lachen. Zij roept iets, zij is een Nederlandsch meisje, naar alle waarschijnlijkheid is zij van Rotterdam. Toch lacht zij met een Duitsch soldaat, hoeveel dagen slechts na dien vreeslijken middag, toen Duitsche jongens deze stad in brand gooiden en verwoestten, wat zij ongestoord konden doen, omdat de stad er volkomen weerloos tegen was. Is het mogelijk, dat een volk een ander volk zooiets aandoet en dat het vergeten wordt, dat daarna de eenling van dat gewonde volk lacht en praat met den eenling van het volk, dat de wonde toebracht? En de eer en het vaderland? Daar zullen zij zich niet veel van aantrekken, die soldaat en dat meisje. Het meisje kent haar aantrekkelijkheid en geniet daarvan nu zij die ondervindt in dien soldaat. Zij lacht zoo hard omdat zij de aandacht wil trekken, zij voelt zich in haar vrijmoedigheid volkomen beveiligd en zij geniet dubbel, omdat zij instinctief voelt, dat de man op straat, die boos wordt, dit doet omdat hij den soldaat benijdt. Dit voelt zij, omdat zij jong is, goed gebouwd en dat zinnelijke, wulpsche heeft, wat den man, die haar voorbijgaat, nog eens naar haar doet omkijken.
Zij, die de stad verwoest hebben, zijn weg na het gedane werk, dat zij achterlieten, niet eens als de moordenaar het lijk, want een moordenaar kent wroeging en de zwaarte van zijn gekweld geweten. Zie de plompe Duitsche officieren van de Wehrmacht met hun dikke roode nekken, en de kwieker officiertjes van de marine in hun keurig geperste pantalon en met hun zwierige sabel opzij maar eens loopen, fier, siegesbewusst en volkomen schaamteloos. Dit puin verontschuldigen zij in zijn ongerief met hun: Krieg ist Krieg, en in zijn verschrikking met hun: Befehl ist Befehl. Iemand vertelde mij, hoe hij in een Rotterdam binnenloopenden trein een Duitsch officier, die voor het portier de verwoeste stad gadesloeg hoorde zeggen: Grossartig! Zij voelen er het misdadige niet van, maar prijzen het vakwerk van hun Luftwaffe. Zij vertoonden immers ook in de landen, die zij hun garantie gaven om des te beter kans te hebben ze bij verrassing te overvallen, met zelfingenomenheid en trots hun film Feuertaufe, de film van het vakwerk in het verwoeste Warschau. Zij gelooven in dit wapen, dat hun bovendien beveiligt, omdat geen ander het in dezen omvang heeft en niemand het tegen hen zal kunnen gebruiken:
| |
| |
voor de tegenstander er kans toe zou hebben is hij met dit wapen, dank zij hun slagvaardig en bliksemsnel optreden, reeds ‘niedergeschlagen’. De film Feuertaufe zou de landen, die een na een de Duitsche agressie ten offer zouden vallen te voren reeds mak maken: men kon dan zien wat men zich op den hals haalde als men het waagde zich tegen het aanvallende Duitschland te verzetten, en men zou zich wel bedenken. Het is die hoogmoedige en bekommerde waarschuwing van Hitler zelf: Duitschland slaat toe, en hard...
Het is één puin àl puin. Acht en twintig duizend woningen werden vernield. Ik hoor bijzonderheden over het onbarmhartige bombardement. Hoe de vliegers van Waalhaven opstegen, er terugkeerden, nieuwe bommen haalden. Hoe ze geheel en al vrij spel hadden, neerdoken tot rakelings boven de stad en hun gierende bommen wierpen boven die dadelijk brandende daken en boven de straten, waarlangs de menschen, opgepropt, elkander verdringend en vertrappend, gillend van angst tusschen de vlammen en onder het oorverscheurend lawaai der ontploffingen, de uitwegen zochten. Acht en twintig duizend woningen! Men stelle zich de berichtgeving in de vrije nieuwsbladen voor over zulk een verschrikkelijke ramp. Nu repten de een na een terugkeerende nieuwsbladen, hun nieuws verkoopend onder andere heeren, met geen woord er over. Hoe makkelijk lieten zij zich knevelen, zij die altijd zoo laatdunkend schreven over de geknechte pers in het Derde Rijk. Zwijgen over Rotterdam, opdat de Duitsche propaganda niet in den weg getreden wordt als zij straks de vernieling der stad nog eens uitbuit, door haar het eigen volk voor te houden als het misdadige werk sinnloser Zerstörungswut der Engelschen. Zal Rotterdam ooit weer Rotterdam worden? Ik geloof niet, dat Rotterdam ophield Rotterdam te zijn. De Rotterdamsche binnenstad was leelijk. Men kan een uitzondering maken voor de schilderachtige Binnenhavens, en het is niet moeilijk er eenige poëtische dingen over te zeggen. Maar ook zij maakten deel uit van dat samenstel van kronkelende straten en stegen met het eeuwige, sukkelige gekrengel, dat het moderne verkeer er tot een kwelling maakt en het wonen in zulk een centrum benauwt. Het viaduct met zijn dreunende treinen was een verschrikking dwars door de stad, die de huizen, welke er aan beide zijden onder lagen, doortrilde en verdonkerde tot weinig bewoonbare verblijven: men voelde de beklemming het meest als men hier kinderen zag spelen of door de smalle deuren de
steile, nauwe en donkere binnentrap zag opgaan. Eeuwig en altijd was men er aan 't sloopen en 't breken in die binnenstad, en het is niet onmogelijk, dat de Duitschers voor hun geweten, zoo zij dit hebben, en voor het Nederlandsche, dat hen zou aanklagen, als verontschuldiging hebben laten
| |
| |
gelden, dat zij over dit probleem de stad in elk geval, zij het hardhandig hebben heengeholpen. In de ontwikkeling der steden corrigeeren zulke catastrophale oogenblikken radicaal de traagheid der gewone, moeizame evolutie. Wij hebben tot troost, dat het vaderland langer leeft dan wij en dat, ná ons, ons nageslacht komt. Maar het huidig geslacht van Rotterdam zal er alle weeën van kennen. Er zullen noodwoningen komen in de binnenstad, en noodwinkels met die weinig opwekkende atmosfeer op dagen van regen en modder, en die zullen ook den Coolsingel, ondanks de gespaarde monumentale gebouwen, dat, wat men zijn fleurigheid noemde, voorloopig onthouden. Men zal voortdurend moeten berusten in die vale, trieste herinnering aan de thans geslagen wonden. Het huidig geslacht van Rotterdam zal nooit meer door een gewone, min of meer voltooide stad loopen. En tusschen de houten optrekken, de plankieren, de schuttingen, de steigers en den mortel zal het een heimwee kennen naar den tijd, toen men wel eeuwig aan het opbreken was, maar dat deed in de opgewekte bedrijvigheid der karweien in een normaal haar gang gaande stad. Coolsingel, Hofplein, Blaak, de Binnenhavens, nu één vlakte van puin en verwoesting, behouden hun plaats in de stedelijke topographie. Maar Coolsingel, Hofplein, Blaak, de Binnenhavens, dat is Rotterdam niet. De stad groeide tegen haar omgeving aan en sloeg er haar tentakels onder. Doch die omgeving liet zich niet loswoelen. Met dezelfde koppigheid, waarmee zij niet van plaats veranderde zoodat zij in het geheel kwam, met diezelfde koppigheid hield zij haar wezen vast en veranderde niet. Delfshaven, Kralingen, Feyenoord, namen van het Holland van het water, van het Holland van polders en boerschheid, zijn regionalismen in dit geheel, dat wel zijn verschillen stug behield, maar, bezeten door één drift, ijver aan ijver voegde, arbeidzaamheid aan arbeidzaamheid. En daarom is Rotterdam voor den luisterenden
beschouwer der stad eigenlijk alleen maar acoustisch een harmonisch geheel: de arbeid dreunt er overal. Dien gehoorsindruk van ijzer krijgt men niet alleen door het gerij over de Maasbruggen, klein onder den hoogen bovenbouw, of door het ijzervervoer in zwiepende, ratelende roeden op de sleeperswagens, maar ook door het viaduct, waarover de stoomtreinen met hun rookpluimen of de electrische treinen dreunen en boven het gekrioel hun baanvaste diagonalen trekken op de hoogte der daken. De torens der stalen hefbrug, die, altijd nevelig, blauw opdoemen, schijnen een dominant van rust in dit beeld, maar in hun rust verhoogen zij nog dien indruk van gestadige, koortsachtige werkzaamheid, alsof deze zee van huizen met dat warnet van straten gebouwd is op een groote, waterdoorkruiste werf. Rotterdam is door en door een stad van Holland, en toch is het geen stad naar het karakter der Holland- | |
| |
sche steden. Aan de binnenhavens heeft een commercieele welvaart uitdrukking gevonden in den bouw van patriciërshuizen. Slechts in de verte zijn ze vergelijkbaar met de glorieuze guldenheid der gevels langs de Venetiaansche grachten van Amsterdam. Het republikeinsche Holland der zeventiende eeuw met het Vondeliaansche, Rembrandtieke aanschijn van renaissance en Hollandsche regeneratie der barok, dat was Amsterdam. Toen Amsterdam Europa's poort was, was Rotterdam nog maar een nest van een stad te midden der polders, die het in zijn ontwikkeling tot de huidige havenstad zou bestraten en asphalteeren. In de Amsterdamsche binnenstad kan de specerijengeur der kaden op broeische of op regenvochte dagen zoo zwaar overdoomd worden door de grondsche lucht van modderig moer: den stank der grachten. In Rotterdam wordt de teerlucht der Binnenhavens overheerscht door een geur van polderland, en op sommige voorjaarsdagen riekt het er naar koeien en naar slooten tusschen bebloemde weiden. Maar zwaarder brakke geuren van teer en olie waaien aan in de ziltige heiïgheid van
mistfijne buien. Want Coolsingel, Kralingen, Feyenoord, ook dat is Rotterdam niet. Rotterdam, dat zijn de zeebreede havens, altijd woelig, altijd drukbevaren, grootsch op stormdagen als de golven dappere koppen hebben van luchtig schuim, met die snoeren van toegrijpende hijschkranen, 't gebaar naar 't water gekeerd, met het uit nevelen en onder wolken, midden 't gekrioel van 't kleiner goed, opdoemen der hooge oceaanstoomers in hun rust, terwijl ze gelost worden en bevracht. Dàt is het Rotterdam, dat de Duitschers beoordeeld hebben, aan de monding hunner rivieren, zooals zij zeggen, de wereldhaven met het transito langs hun Rijn naar hun binnenland, - hun Rotterdam, en dat hebben zij niet vernield. Dat Rotterdam heeft niet opgehouden Rotterdam te zijn. Gebleven om Duitsch te worden, blijft het niettemin het Hollandsche Rotterdam, het Rotterdam van Nederland, het Rotterdam aan ònze Maas en ònze Waal!
Misschien vergis ik mij in de gezichten der Rotterdammers en zijn zij slechts schijnbaar onverschillig, zijn ze alleen maar gesloten en onbewogen in tegenwoordigheid van den overwinnenden vijand. Mij overweldigen de indrukken. Dit puin en zijn stank, deze ontbinding en dit vreeslijk smeulen, dit stuiven doordringen en bezoedelen u, zij bestoffen uw schoenen en kleeren en vervullen tot weemakens toe uw mond, neus en keel. Het is als ge lang loopt door straat na straat, of al dit puin zich aan u hecht, loodzwaar drukt het uw voeten, die brandend gaan in hun vermoeidheid, en gansch het gewicht zijner steenen legt het tot een marteling op uw hersens. Telkens welt die argelooze vraag nog bij mij op: Hoe is het mogelijk! Hoe is het mogelijk! En als die Duitschers mij voorbijgaan, dan
| |
| |
begrijp ik niet hoe ze niet tusschen dit puin zelf verzinken van schaamte hierover: dat zij op den kleinen, zwakken tegenstander hiermee de overwinning moesten behalen. Dit puin, dit vuur, deze doodenlucht van het Duitsche bedrijf, zij roepen om wraak. Ik denk aan de woorden van een vriend. In het nieuwe Rotterdam, en het verruimde Hofplein ware er de plaats voor, moet een torenhoog beeld komen van een man, die de gebalde vuist naar het oosten, naar Duitschland richt, en wiens schreeuw op het voetstuk wordt gebeiteld: Vandaar kwamen zij!
Als eens het volk, dat dit zwaard trok, door dit zwaard zal vergaan. Als eens het gericht van de doodenvelden dezer verschrikking zich voltrekt!
Wee dan de Duitsche steden!
|
|