| |
| |
| |
XIX
Eeuwig lokken de rotsen
Het was dien Zondag, dat de kameraden een laatste maal samen op reis gingen. Maar die tocht zou waarlijk niet de minst belangwekkende worden.
Het voorziene plan leidde de toeristen naar de rotsige oevers van de Lesse. Zij, die deze streek reeds bezochten, zullen er steeds met weemoed aan terugdenken: het is er zoo stemmig, zoo stil!
- ‘Hebt gij nu geen spijt, dat de vijfde ritstempel geknipt is?’
- ‘Ja en neen, meneer? Spijtig is het, dat we voortaan niet meer samen zullen reizen,’ zei Tjeppe. ‘Die mooie tochtjes per spoor en die eenige vaart door de lucht, zullen we nooit vergeten!’
- ‘Hebt ge het beloofde artikel over toerisme bij, meneer?’
- ‘Het steekt in mijn binnenzak, Luske. Straks, op weg van Brussel naar Dinant, zal ik het voorlezen.’
Dien Zondag scheen de zon en had de dag zijn naam geenszins gestolen. Het zou warm worden. Regen was uitgesloten.
- ‘We zullen den tegenslag van verleden week maar in het vergeetnoekje stoppen! Moesten we van- | |
| |
daag weer regen krijgen, zou het in 't woeste Lesselandschap maar treurig worden.’
- ‘Laatstmaal zijn we er toch zonder verkoudheden afgekomen!’
De electrische trein sneed door het gulden landschap, daverde over de sporen.
De knapen babbelden over hun prettige vacantiedagen, keken van tijd tot tijd eens door het portier en waren spoedig te Brussel. Daar hadden ze slechts negentien minuten om van trein te verwisselen. Dat is maar weinig op een Zondagmorgen. Maar de knapen hadden veel geluk en troffen vooraan den trein een ledigen coupé.
- ‘Oef!’ zei de onderwijzer, ‘we zitten!’
't Was juist tijd, want er waren vele toeristen, die mee naar Namen en Dinant wilden.
- ‘We rijden langs denzelfden weg als verleden Zondag,’ merkte Beer op.
- ‘Dat doet er niet toe,’ zei Ede. ‘De rit per spoor is schoon, vol afwisseling, verveelt niet.’
Toen ze wel gezeten waren, op twee banken over mekaar, vertrok de trein in zuidelijke richting.
- ‘Nu het artikel, meneer. We zullen zeer aandachtig luisteren!’
- ‘Dan zal ik in den trein schoolmeester spelen! Moesten de medereizigers ons vervelend oordeelen, hoeven ze geenszins te luisteren.’
- ‘We storen ons aan geen medereizigers,’ zei Tjeppe. ‘Als ze zich op reis allen zoo koest en deftig hielden als...’
- ‘Ssst!’ zei meneer. ‘Stil, Tjeppe!’
- ‘'t Is toch de waarheid, meneer. Er zijn reizi- | |
| |
gers, die den trein voor een zwijnenstal houden, er onfatsoenlijk snorken en lawaaien, op den vloer spuwen en zich niet schamen allerlei papieren op den vloer te werpen. Dat ze het in de stad eens wagen!’
- ‘Toe, wees kalm, Tjeppe! Luistert, jongens, het is een artikel uit een tijdschrift en ik zal het gansch en traag voorlezen. Straks kunt ge het om beurt zelf lezen en het daarna samen bespreken.’
- ‘Begin maar, meneer, we zullen zeer aandachtig volgen!’
- ‘Gewaagt een jonge mensch over reizen, dan filmen indrukwekkende berglandschappen, uitgestrekte woestijnen en stormende zeeën zijn geest voorbij. Heeft hij menig boek gelezen en herkauwd, dan droomt hij van eenzame poolgebieden, van avontuurvolle duiktochten met onderzeeërs, van zeldzame, nevelige stratosfeertochten. Hij gevoelt eerbied voor koene pioniers en stoute ontdekkingsreizigers, belangstelling voor geschiedkundige globe-trotters, die het onbekende aan het hachelijke en gevaarlijke koppelden.
Reizen, trekken, zoeken naar nieuwe wegen: toerisme schijnt ons ingeboren, behoort tot ons wezen. Spijtig, dat die drang meestal aan banden ligt, wanneer de enkeling het batig saldo van zijn portemonnee opmaakt en noodgedwongen inziet, dat hij voordeeliger langs film en boek reist, wil hij bij wintertijd niet in versleten pak in een kille woonplaats belanden. We zitten in eigen streek gevangen, als geankerd. Wij missen ruimte door gebrek aan zijdeachtige, bedrukte papiertjes.
Voor velen blijft toerisme ‘de’ uiting van vrijheid:
| |
| |
vrij wandelen, ongebonden en zonder leiding weg-op en weg-af gaan, dwalen in een doolhof van paden en wegeltjes, zorgeloos de dagen soppen in de heerlijke saus van de onbegrensde, lokkende natuur. Een dag of meer als dagenmelker, zonder druk van werkplaats, fabriek of kantoor het leven genieten is voor ons zuiver toerisme, volledig de vrijheid genieten. Dat is het leven, zooals moeder natuur het voorbeschikte.
's Winters, in de gezellige huiskamer, stemmen wij de radio af en ijlen van lage naar hooge golflengten door ether-Europa. We toetsen ons hart aan de muziek, borrelend van dicht en van verre, die ons in voeling brengt met andere bewoners van deze wereld.
Met onverschrokken helden reizen we in avonturenromans door onherbergzame oorden, langs weelderige brokken natuurschoon bij het lezen van boeken over plant en dier.
Meesterwerken uit de wereldliteratuur voeren ons door alle landen en brengen ons nader tot de andere volkeren.
Zoo reist onze geest en we genieten dubbel, omdat die tochten en avonturen schier ongenaakbaar zijn, terwille van tijd en van het ontbrekende geld. Het één is troostend, het andere spijtig.
Maar kom, begenadigde geesten bedachten voor ons druk, foto en film, bezorgden ons radio en televisie. Die schakelen ons hart over naar kostbare vergezichten en wereldgeluiden.
Zoo reizen we met het boek, de film, de prent en de radio den winter voorbij. De tijd tokkelt Lente en Zomer in 't land. Dan wringen de kruiden benieuwd het lijfje door de rijke aarde. Buiten groent alles om
| |
| |
het meest. De zwaluwen verrassen ons na hun verre tochten en wijzen ons als zoovele pijltjes naar buiten. naar de Kempen, waar dennen hun kleuren verzachten, waar het zingende vogelvolkje ons lokt.
De liefhebbers van plant en bloem trekken er op uit met flora, vergrootglas en botaniseerbus. Het is alles als vroeger en toch ontdekken we nieuwigheden, genieten we de natuur anders dan te voren. Dat is blijk van toerisme.
's Zondags trekken we de velden in, om in hei en bosch honderd uit te blazen, te rusten, te genieten, te spelen, te sporten, ons vrijer te bewegen. Als een reusachtige magneet trekt de vlakte ons aan. Het water roept. We duiken in vaart en plas, zwemmen als visschen naar bodem en spiegel, aanschouwen de witgebaarde, goedige wolken als reizende bergen, die vrede brengen van elders naar overal. We zwemmen met het getij, we fluiten de vogels na, we zingen en kraaien jeugd en blijheid langs de zonnige wegen.
Toerisme van het harte, van de wegen, van de hei, toerisme van de eenvoudigen, wij groeten u. En, om u, benijden we geenszins de weelde van de gelukkigen, die met rijk gebulte geldbeurs hooge toppen, bergen en leugenachtige verten bereiken. Ons toerisme smaakt naar de natuur, beteekent vrijheid en voedt ons op tot betere menschen.’
- ‘Wel, wat zegt ge er van?’
- ‘Over nadenken, meneer!’
Om beurt lazen de knapen het artikel en besloten, dat voor eiken gezonden sterveling toerisme de hoogste vrijheid biedt, dat reizen en natuur genieten op die
| |
| |
manier beschouwd, geenszins afhankelijk zijn van geld. Iedereen reist naar zijn beurs, maar geniet tenslotte evenveel.
Tien voor elf werd Dinant bereikt.
De jongens stapten uit den trein, verlieten het station. Ze wandelden door het stemmige stadje met zijn vele winkeltjes waar men Dinanter koperwerk verkoopt.
Op de binnenplaats van het Casino zat een vlucht tamme duiven. De diertjes dribbelden de jongens te gemoet en achterna.
- ‘Hadden we nu maar graan!’
- ‘Koopen,’ zei Beer. ‘Kijkt, dat meisje zal ons voeder voor de duiven bezorgen.’
Ede, Lus en Tjeppe kochten een pakje graan en voederden de tamme smirrels, die haastig en nijdig pikkend uit de hand aten. Een vaalgrijze duivin vloog op den arm van Luske en snapte zoo het zaad uit de palm van zijn hand.
Na het middagmaal kuierden de knapen en de onderwijzer naar het veer, waar ze om kwart over één inscheepten naar Anseremme.
De zon straalde op het zeil, dat het dek overspande en haar licht danste op het water van de Maas.
De stoomfluit blies en de veerboot vertrok.
Achter den rug lag Dinant, links liep de steenweg naar Anseremme langs de rotsen en rechts bezoomden sierlijke woningen den stroom.
Snel voer de boot over de zacht stroomende Maas. Links verhief zich de spits van de vermaarde Beiaardrots en in de verte lag Anseremme aan de monding van de Lesse.
| |
| |
Daar meerde de boot en stapten de toeristen af.
- ‘Hier begint onze tocht!’
Rechts van de monding liep een paadje evenwijdig aan de rivier en er werd besloten het te volgen. Het grillige wegeltje helde en daalde tusschen groenend struikgewas en was moeilijk te begaan.
Aan beide oevers van de rivier zaten beroepsvisschers op forel te wachten. Aan de overzijde der rivier genoten de Dinanteezen hun Zondagsrust.
Tot aan de brug volgden de wandelaars het smalle wegeltje. Daar belandden ze op een mooien weg, die door de velden en door de akkers slingert. Wat spijtiger was: de Lesse verwijderde zich links in bocht naast de grijze, hooge rotsen en haar loop verdween uit het zicht. Maar 't landschap was zeer stemmig.
De knapen zongen er lustig op los, stapten in de richting van het kasteel van Walzin.
Overal hingen er bordjes, den weg links naar de Lesse of rechts door de lokkende velden verbiedende en de wandelaars waren verplicht netjes en braaf op de baan te blijven.
- ‘Dat valt tegen!’ pruttelde Tjeppe.
Hoe dichter ze het kasteel genaakten, te strenger de plaatjes langs de baan allerlei eischen en verplichtingen stelden. Het kwam zoover, dat ze zelfs een bericht lazen, dat verbood op den weg te blijven stilstaan.
- ‘Hoeven we ook niet te doen!’ zei meneer. ‘We hebben onzen tijd noodig.’
In de verte en in de hoogte lag het kasteel van Walzin. Beneden, langs den boord van de Lesse, prijkte een net, onderhouden middeleeuwsch dorpje.
| |
| |
Op het plein van het gehucht hingen weer groote borden in verschillende talen de na te leven verplichtingen in het gebied van Walzin opsommende.
- ‘Het is erger,’ zei Tjeppe, ‘of ze de Noormannen nog op het kasteel vreezen!’
De wandelaars hadden er een prachtig zicht op de vallei van de Lesse en genoten er ongestoord, zonder verder te letten op al die onaangenaam stemmende reglementen.
Ze daalden tot aan een versnelling van de rivier.
Er was geen brug en toch moesten de toeristen verder langs de overzijde van de Lesse. Een kostbare en kostelijke oplossing bood zich aan. Aan den prijs van één frank per persoon werden de toeristen per glijboot over de rivier getrokken. Dat tochtje van tweedrie minuten kostte dus zes frank.
Langs den rand van de rots was een sterke ijzeren draad bevestigd. Aan den oever lag een glijvlot. De knapen en de onderwijzer namen plaats en een vrouw trok de boot voort.
Hoe? Ze hield den draad vast, verplaatste de handen regelmatig verder en voerde alzoo het vlot nevens de steile rots en over het snel vlietende water naar de overzijde.
Daarboven blokte het kasteel van Walzin, hoog op den top van de rots gebouwd. De oude burcht, dagteekenend uit de elfde of de twaalfde eeuw, bleek tot in de puntjes onderhouden te zijn, zag er zuiver en netjes uit, bood geenszins den grijzen, middeleeuwschen indruk van het Gravenkasteel van Gent. Eens was het kasteel daar op die moeilijk te beklimmen rots opgetrokken, om den weg van Boergondië naar Dinant te
| |
| |
beschermen. In tegenstelling met het Steen te Gent, dat zich op het platteland bevindt, werd het kasteel van Walzin in de wolken gebouwd, op de steile rots aan den oever van de grillige Lesse.
Langs de rivier leidde de weg naar Gendron-Celles.
De spoorbaan snijdt door het landschap en ergens moeten de toeristen omhoog klimmen, om langs een wegeltje over de spoorbrug den anderen oever van de Lesse te bereiken.
Maar ge zult gemakkelijk snappen, dat onze snaken dat niet deden en verkozen door het kille water over te waden.
Schoenen en kousen werden uitgespeeld en de knapen wachtten op het sein van den onderwijzer, om den overtocht aan te vangen.
- ‘Zou het water diep zijn?’
- ‘ Dat denk ik niet! We wippen van den eenen steen op den anderen rotsblok en geraken veilig en droog aan de overzijde.’
- ‘Zeg, Ede, geen bad nemen, hoor! Deze rivier is de Lesse. Niet verwarren met de Ninglinspo.’
Het water was frisch, verkwikte de vermoeide beenen en lokte, om er eens naar hartelust de door het gaan bevuilde voeten te baden. De Lesse was er niet diep, reikte amper tot de knieën.
Aan de overzijde van de rivier trokken de jongens en de onderwijzer kousen en schoeisels weer aan, maakten zich gereed, om verder op te stappen.
Door het veld bereikten ze weer een bocht van de Lesse. Het pad liep verder langs de overzijde van de rivier. Hier was het water dieper en was er van waden geen sprake. Maar er was een veerdienst naar het
| |
| |
model van dien van Walzin en die bracht de kameraden en hun leider over.
Links verhieven zich hooge, steile rotsen.
Over de zilveren Lesse voeren kleurige kano's, die vinnig afstaken tegen de naakte, grijze rotsen aan den oever.
- ‘Het moet heerlijk zijn op de rivier te paddelen.’
- ‘Maar dan moet men zich thuis gevoelen in de kanosport.’
Hier werd het landschap pas woest. De toeristen wandelden in de richting van Gendron-Celles.
Aan den spoorweg waren er twee paden: één rechtstreeks naar de te bereiken plaats, een ander over de brug, langs de rotsen van Furfooz, naar het station van Gendron-Celles.
De laatste weg, ook de meest belangrijke, werd verkozen.
Er viel te klimmen, om de spoorbaan te bereiken. Langs de borstwering van de brug stapten de wandelaars tot aan den ingang van een zwart berookte tunnel. Dat was een lange pijp onder de rotsen uitgehouwen die den spoorweg rechtstreeks naar den anderen kant van den hoogen berg voerde.
- ‘Zulke tunnel beteekent voor het verkeer per trein besparing van tijd, maar den reiziger ontsteelt ze het zicht van menig brokje natuurschoon.’
- ‘Nu moest er eens een trein onder de tunnel ons te gemoet stoomen!’
- ‘Dan zou ik er liever niet bij zijn!’ lachte Ede. ‘Het is steeds griezelig een trein log te voelen voorbijrollen. Moest zulk gevaarte in dolle vaart als een
| |
| |
duiveltje uit een kaske de tunnel uitrijden, zouden we niet weinig schrikken.’
- ‘Onder tunnels vertragen treinen hun vaart en verwittigen hun komst door hevig en oorverdoovend te fluiten.’
Ze kronkelden langs een grillig paadje nevens de rotsen naar beneden, waar biljart-groene velden zich langs de Lesse uitstrekten. Het was er een ideaal terrein om te kampeeren. Er stonden vele tenten, waarvan er sommige tot in de puntjes verzorgd, netjes ingericht waren.
- ‘Toekomend jaar sparen we samen voor een tent en dan gaan we in de Kempen kampeeren.’
Over de weide wandelden ze naar de Lesse, volgden de rivier en bereikten tenslotte de rotsen van Furfooz.
- ‘Wel .jongens, in deze streek moet ons land reeds voor duizenden jaren door zwervende volksstammen bewoond geweest zijn.’
- ‘Hebben er hier dan voorhistorische menschen geleefd?’
- ‘Ja, Luske. Te Furfooz, te Engis en te Spy heeft men de oudste schedels in ons land gevonden.’
Dat werd belangwekkend.
- ‘Ge kunt u gemakkelijk indenken, dat deze plaatsen de eerste bewoners van ons land gelegenheid boden er te leven. De Lesse, rijk aan visch, en de wouden, krielend van wild, verschaften de menschen het noodige voedsel.’
- ‘Ook pasteitjes, taartjes, koeken en chocolade?’ spotte Beer.
- ‘Het hout van de boomen der uitgestrekte bosschen leverde brandstof. De vele spelonken in de
| |
| |
...trokken de knapen op verkenning in de voorhistorische gebieden...
| |
| |
rotsen werden tot woonplaats ingericht. Vuursteenen voor het vervaardigen van wapens en werktuigen waren voorhanden en op de eilandjes der rivier konden de eerste bewoners van onzen bodem zich beschutten tegen overvallen van wilde dieren. Deze landstreek was zeer geschikt, om door de primitieve menschen bewoond te worden.’
- ‘Ik meen,’ zei Tjeppe, ‘dat er hier gelegenheid is, een film over de voorhistorische menschen te draaien.’
Aan den voet van de rotsen van Furfooz, bezijden de rivier werd er halt gehouden, om er te rusten en te eten.
- ‘Boven in de rotsen zijn er nog spelonken, holen, die eens bewoond werden door die eerste, overoude landgenooten.’
- ‘Als we gegeten hebben, spelen we ‘voorhistorischen mensch,’ stelde Luske voor. ‘We zullen uit jagen en ter vischvangst gaan.’
- ‘Zonder boog, zonder pijlen, zonder vischnetten!’ lachte Dolf.
- ‘Mijn maag is “voorhistorisch” uitgehongerd!’ schimpte Beer. ‘Laat ons eerst voor den modernen mensch zorgen!’
Na zich joelend en dartelend van levenslust en van plaagzucht gewasschen te hebben in het water van de heldere rivier, smaakten de boterhammen naar oo-pee, op.
Het buikje rond gesmuld, trokken de knapen op verkenning in de voorhistorische gebieden en kregen zoowaar het gevoel ieder oogenblik een oermensch te kunnen ontmoeten.
| |
| |
Ede, die zeer vermoeid was, bleef bij den onderwijzer, dien hij in den laatsten tijd als een tweeden vader begon te eeren.
- ‘Wat is het hier schoon, meneer!’
- ‘Vindt ge dat, Ede?’
- ‘'t Is hier zoo rustig en stil!’
- ‘Te midden van de natuur gevoelt een mensch zich kalmer en meteen beter worden.’
- ‘Als iemand eens kwaad deed, blijft hij dan slecht, meneer?’
Die onverwachte vraag deed den onderwijzer de wenkbrauwen fronsen. Ede scheen verrast, dat meneer niet dadelijk begreep.
- ‘Wat bedoelt ge, Ede?’
- ‘Wel, meneer, als een jongen verkeerd handelde en daarna spijt gevoelt, blijft er dan gelegenheid die daad te verschoonen?’
- ‘Zeker, Ede. Maar wat wilt ge toch?’
Het gelaat van den jongen zag zeer bleek. Moeilijk kon de knaap de waterlanders tegenhouden.
- ‘Ik bied u mijn verontschuldigingen aan, meneer. Ik was het, die uw stroohoed vertrapte. Ik weet niet waarom ik zooiets bedreef. Het zou niet netjes van me zijn, moest ik geen schuld bekennen en u in de veronderstelling laten, dat de kameraden mogelijk in de zaak betrokken waren. Tjeppe, Luske, Beer en Dolf zijn oprechte, goede jongens. Ik zal nooit vergeten, hoe ze me uit den nood hielpen, door kameraadschappelijk een slechten makker niet te verstooten.’
De onderwijzer streelde Ede over het hoofd.
- ‘Ge zijt geen slechte makker, Ede. Ge zijt een
| |
| |
van mijn beste vrienden. Blijf een brave jongen, voor u en voor uw ouders. Die dwaze streek is vergeten en vergeven.’
- ‘Ik zal voortaan alles langs den aangenamen kant beschouwen, meneer, en nooit meer knorrig zijn. Dat beloof ik u!’
- ‘Toe, Ede, loop vlug de kameraden zoeken en speel met hen mee.’
Na het spel keerden vijf vermoeide jongens bij den onderwijzer weer. Ze zetten zich neder en vroegen hem nog over de voorhistorische menschen te willen vertellen.
Dolf stelde vooral belang in de jachten op wilde dieren. Luske vroeg uitleg over het vervaardigen van werktuigen en Beer had gaarne geweten, of de voorhistorische menschen ook soep aten.
Dat Beer zooiets moest vragen!
- ‘Toen waren de kinderen zeker niet zoo gelukkig als nu!’ zei Ede.
- ‘We zijn in den besten tijd geboren!’ besloot Dolf. ‘Ik ben fier en gelukkig in de twintigste eeuw te leven!’
Langs den oever van de Lesse bereikten de knapen Gendron-Celles. Daar vertrokken ze doodmoe om elf over zeven en langs Jemelle naar Brussel kwamen ze om kwart over elf weer in de eigen stad.
't Was spijtig, maar noodig: de voortaan ongeldige ritkaarten werden ingeleverd.
Meteen was ook de laatste reis voorbij. In het vervolg zouden ze in herinneringen reizen.
- ‘Afgesproken, ’ zei meneer, ‘Dinsdag morgen, om tien uur bij mij. Dan zullen we beslissen, wat we
| |
| |
met het overblijvende geld zullen doen. Spreekt er nog eens met vader en moeder over. Ik schat, dat er voor iederen jongen de som van drie duizend zevenhonderd frank zal overblijven!’
|
|