| |
| |
| |
XVIII
De regen speelt parten
- ‘Allen op post? Vlug eens tellen!’
- ‘Volgens grootte zetten, meneer!’ spotte Tjeppe.
- ‘Vijf jongens en ik aanwezig. Dan zijn we voltallig en zullen we de ritkaarten maar laten knippen.’
In volle vaart reed de electrische trein weg.
- ‘Kijkt eens welk heerlijk weertje het worden zal!’ juichte Dolf.
- ‘'t Is te hopen, jongens. Onze tocht naar de vallei van de Semois is loonend, overschoon.’
- ‘En zeggen, dat er menschen zijn, die in verre, vreemde landen hoopen geld uitgeven, om er het mooie op te sporen!’
- ‘Ja, Lus, zulke lieden zijn er en ik kan ze geen ongelijk geven wanneer ze als ware toeristen elders natuur en steden gaan bewonderen, op voorwaarde nochtans, dat ze eerst en vooral de schoonheid van het eigen land leerden kennen en genieten.’
- ‘Reizen scherpt het verstand!’ zei Dolf.
- ‘Toerisme biedt het voordeel,’ meende de onderwijzer, ‘dat de lieden van verschillende streken mekaar beter leeren begrijpen en malkanders waarde
| |
| |
eerbiedigen. Door toerist te zijn, leert de mensch, dat de bewoners van andere landen broeders zijn en dat hij tot plicht heeft hun leven en hun vrijheid te helpen waarborgen.’
- ‘In een atlas kunnen we de volkeren niet leeren kennen,’ volledigde Tjeppe de woorden van den onderwijzer.
- ‘Een atlas kan ons slechts aardrijkskunde op papier geven. Als hij degelijk is, kan hij nuttig aangewend worden als naslagwerk, om gegevens op te zoeken, de ligging van plaatsen nauwkeurig te bepalen. Wie de kaarten van een atlas van buiten zou leeren teekenen, zou op examens vele punten behalen, maar in werkelijkheid, als de meeste stervelingen bitter weinig weten van het uitzicht van de wereld.’
- ‘Arme menschen moeten het stellen met reizen op de landkaart,’ opperde Ede. ‘Wat krijgen die van de wereld te zien?’
- ‘Wel,’ zei meneer, ‘thuis heb ik nog een artikel over toerisme, dat ik u voorlezen zal, wanneer we volgenden Zondag op tocht gaan.’
In Brussel werd er van trein verwisseld. Over Namen, langs de Maas bolde de trein naar Dinant. Dan liep het spoor weer tot Houyet langs de oevers van de Lesse, om vandaar door de schilderachtige Ardennen over Gedinne en Bertrix naar Florenville aan de Semois te stoomen.
Toen ze midden de Ardennen treinden, vertroebelde het gelaal van den onderwijzer evenredig met de lucht, waaruit de zon zoo goed als verdwenen was.
- ‘Zou het weder zinnens zijn ons parten te spelen?’
| |
| |
- ‘Dat zou maar een tegenvaller worden. We hebben goed weder besteld.’
- ‘We moeten het aannemen zooals we het krijgen!’ meende meneer.
- ‘Toch verkies ik zon boven regen!’
- ‘Na regen komt zonneschijn, Tjeppe.’
- ‘En slijk!’
Tien voor elf stopte de trein te Florenville, het eindpunt van de treinreis.
Donkergrauwe regenwolken hingen over het land. Nergens was een straaltje zon te ontdekken.
Onthutst, maar daarom niet ontmoedigd trokken de knapen op weg naar Lacuisine, een heerlijk Ardeensch dorpje aan de Semois.
Ze konden zoowat driehonderd meter gestapt hebben, toen de zwarte lucht zich verdichtte en een plassende regenvlaag de jeugdige toeristen op de vlucht dreef naar de nabije spoorbrug. Daar konden ze veilig schuilen.
Om te jammeren: geen van de jongens, evenmin als de onderwijzer had een regenjas bij.
Ze volgden de kracht van de regenvlaag, juichten toen ze milderde, stonden verstomd te kijken toen ze weer in heftigheid toenam en de striemende druppels onder de brug zwiepten.
In ijle vaart pufte een auto over de gladde, blinkende keien, onder de brug naar Florenville.
- ‘Neem den regen mee!’ spotte Tjeppe.
En waarlijk, het weder scheen te beteren. De lucht klaarde op, zonder daarom helder te worden. Na nog een vijftal minuten geschuild te hebben, hield het op te regenen.
| |
| |
Dan maar verder de baan opgestapt. De weg helde en te Lacuisine zagen de jongens een eerste maal het metaal-glanzende water van de Semois. Een sierlijke steenen brug geschoord op pijlers en halfcirkelvormige bogen verbindt den steenweg met het lokkende plaatsje.
- ‘Straks bezoeken we Lacuisine,’ zei meneer. ‘Nu gaan we verder en klimmen langs den hellenden weg naar Chiny.’
Links van de baan lag een diep woud naar de Semois toe. Aan de andere zijde hadden de knapen een prachtig zicht over het dal en achter hen in de diepte lag Florenville. Spijtig, dat het weder niet meeviel en de horizonten vertroebeld werden door de regenlucht.
Maar toch hielden de knapen moed.
- ‘Luistert eens, mannen,’ zei Tjeppe, ‘als we op tocht gaan, is het om te genieten, niet om te treuren over het weder, dat niet meevalt.’
Ook de vorige dagen had het geregend en de weg was zeer slijkerig. De bergstokken kwamen wel van pas. Maar de auto's op de baan waren plaaggeesten. Als ze in een geweldig vaartje voorbij rolden, spatte het slijk van weerskanten en moesten de knapen haastig wegspringen, om niet van onder tot boven beslijkt uit den strijd te komen.
Op zeker oogenblik snorde er een prachtige auto voorbij. De onderwijzer wipte niet tijdig opzij en kreeg een klad slijk in het volle gelaat en spatten op de kleederen.
- ‘Dank u!’ riep meneer. ‘Dank u!’
Eerst was de onderwijzer kwaad, maar toen hij daar die vijf bengels zich op de lippen zag bijten om
| |
| |
niet te lachen, verkoos hij eveneens het geval langs den vroolijken kant te beschouwen.
- ‘Lacht maar, lacht maar, jongens! Seffens is het misschien uw beurt, om gratis een slijkbad te krijgen.’
De knapen hielpen den onderwijzer de slijkspatten wegvegen. Met zijn zakdoek wreef meneer de modder van het aangezicht.
- ‘Ziet, zoo kan ik er tegen. Moesten we seffens een vlaag regen krijgen, spoelt de rest er vanzelf af.’
- ‘Dank u voor de hoop op regen!’ spotte Beer.
- ‘Het schijnt hier een weinig bewoonde streek te zijn, meneer?’
- ‘Dat is inderdaad zoo, Luske. De bewoners van de dorpen leven van den landbouw en van den houthandel.’
- ‘Wordt er langs de Semois geen tabak verbouwd?’
- ‘Zeker, Tjeppe. De Semois-tabak is zelfs een zeer geprezen soort. De streek van de Semois brengt jaarlijks een millioen kilogram tabak op de markt, dat is bijna het vijfde van de gansche opbrengst van ons land. De meeste Belgische tabak wordt in West-Vlaanderen verbouwd. Die streek brengt driemaal zooveel op als die van de Semois. Floesberg, Appelterre en Obourg verbouwen insgelijks tabak.’
- ‘Worden die vijf millioen kilogram in ons land verbruikt, meneer?’
- ‘Beste jongen, buiten de inlandsche tabak worden er jaarlijks nog twintig millioen kilogram ingevoerd. Ge moogt gerust aannemen, dat er in dat korte tijdsbestek voor één milliard frank tabaksdamp naar de wolken wordt geblazen.’
| |
| |
- ‘Dat is duizend keeren een millioen!’ zuchtte Tjeppe.
Intusschentijd waren de jongens Chiny genaderd. Dat is een typisch in de hoogte gelegen Ardeensch plaatsje. De landelijke woningen en eigenaardige hoeven uit kalksteen opgetrokken, bieden een schilderachtigen indruk. Eenzaam ligt het dorpje op den heuvel en in de diepte stroomt de Semois. Het is er rustig, kalm en stemmig.
- ‘Oppassen voor die koeien, jongens!’
Bij een bakker vergastte de onderwijzer iederen jongen op drie versche appelkoeken.
- ‘'t Zijn appels uit den eigen boomgaard!’
- ‘Dat proef ik!’ lachte Tjeppe.
Langs een zijweg, die danig naar beneden helde, daalden de jongens naar de vallei, naar den veerdienst aan de Semois.
- ‘We zullen op de rivier van Chiny terug naar Lacuisine varen. Dat wordt een onvergetelijke tocht, jongens!’
De onderwijzer sloot akkoord met den veerman, die de knapen en hun leider voor zes en dertig frank naar Lacuisine zou roeien.
- ‘Wat denkt ge er van, jongens?’
- ‘In orde, meneer!’
Maar zie, toen begon het te regenen, te plasregenen. Met emmers straalde het water uit de dikke regenwolk.
- ‘Nog wel, dat we niet op de rivier varen!’
- ‘Spijtig toch, jongens, dat die regen ons zulke parten speelt! Hier is het zicht anders overheerlijk.’
De lucht was effen grauw. Links en rechts was de
| |
| |
Semois ingesloten door hooge, donkergroene wouden en daar beneden, aan weerskanten van de brug, stroomde de zilverachtige Semois.
De toeristen schuilden in een hoeve bij de kippen, deelden de droge schuur met de uit het slechte weer gevluchte hoenders.
Malsch viel de regen over de vallei.
Dat duurde een kwartier, een half uur, meer dan een uur.
Daarna bleef het stofregenen.
Besloten werd langs een anderen weg naar Chiny weer te keeren.
- ‘Hoe spijtig,’ jammerde de onderwijzer, ‘die dag is glad verloren!’
- ‘Niet waar, meneer,’ meende Dolf. ‘Vandaag hebben we reeds heerlijke zichten genoten. Samen met u en met de kameraden kan een dag onmogelijk mislukken.’
Te Chiny werd er halt gehouden en in een afspanning liet de onderwijzer koffie opschenken en de boterhammen werden er smakelijk opgegeten.
Buiten regende het geweldig, geen weder om een hond door te jagen.
- ‘Een weertje voor den ganschen dag!’ ontmoedigde argeloos de waardin.
De knapen waren er 't hart van in.
Voor de herberg stond een sierlijke auto. De voerder, een fijne heer, praatte met den onderwijzer. Hij gevoelde medelijden met de jongens, waarvoor de gansche dag bedorven was. Hij stelde voor den onderwijzer en de knapen naar Florenville mee te nemen.
Dat voorstel werd gretig aanvaard.
| |
| |
De onderwijzer plaatste zich nevens den chauffeur. Benepen zaten de knapen met z'n vijven in de kussens. Snel reden ze over den modderigen weg naar Florenville.
Aan de bocht van de baan, een weinig voorbij het pad naar Izel, slipte de auto, de chauffeur remde en het voertuig rolde met één wiel in de greppel.
Dat gaf een schok van belang. Meneer botste met zijn gelaat tegen de spiegelruit en achter in de auto werden de jongens dooreen geslingerd.
Gelukkig was niemand gewond.
Tjeppe, Beer, Lus en Dolf wipten vliegensvlug uit het rijtuig, maar Ede bleef zitten.
- ‘Toe, Ede, kom er uit!’
Maar Ede gaf taal noch teeken.
Of de onderwijzer, de chauffeur en de kameraden ongerust waren!
Ede haalde adem, zag wasbleek. Zijn polsslag was zwak.
- ‘In bezwijming van schrik!’ zei de onderwijzer.
De vrienden legden Ede plat in het rijtuig en wreven hem de polsen. Met frisch water uit zijn drinkkruikje wiesch Luske hem de slapen.
De onderwijzer had de bovenkleederen van den knaap losgemaakt en Ede opende de oogen.
- ‘Ik had het gedaan, meneer!’
Tjeppe begreep wat Ede verklapte en kreeg tranen in de oogen.
Meneer hield zich, of hij de woorden van Ede niet gehoord had.
- ‘Toe, Ede, drink eens!’
Geleidelijk kreeg Ede zijn gewone kleur weer.
| |
| |
Dankbaar glimlachte hij naar den onderwijzer en naar zijn vier vrienden.
- ‘Wat zijt ge toch goede jongens!’
Met vereende krachten van de vier vrienden, den onderwijzer en den chauffeur werd het rijtuig in den gietenden regen op den goeden weg gezet. Het plaste geweldig en in weinige minuten dropen allen: hun kleederen waren doornat.
Tot daar bepaalde zich het ongeval met de auto. Niemand had eenig letsel bekomen en het rijtuig was eveneens ongedeerd gebleven. Maar... allen waren onredelijk nat.
Te vier uur bereikten de toeristen het station van Florenville.
- ‘Tien voor halfvijf hebben we een trein voor Libramont. Dan kunnen we om kwart over acht te Brussel-Noord zijn.’
- ‘Maar die jongens mogen toch geen vier uren in die natte kleeren sporen, meneer. Ik stel voor, dat ze met een volgenden trein zouden vertrekken. Intusschentijd kunnen ze zich in de keuken van de herberg bij het vuur drogen.’
Het voorstel werd aangenomen en het gezelschap trok de eerste, de beste herberg binnen. De waardin gevoelde medelijden met de jongens in die doorweekte kleederen.
De knapen mochten hun jasje te drogen hangen en zetten zich in de keuken bij de brandende kachel.
Alhoewel het zomer was, deed de warmte van het vuur de jongens oprecht goed. Een paar heete tassen koffie beurden de ontmoedigde knapen weer op, de regen werd vergeten en de tongen kwamen terug los.
| |
| |
Het ongeval met de auto werd druk besproken. Maar... en dat was fair van de kameraden, over Ede's bezwijming werd geen woord gerept.
- ‘Ik dacht, dat mijn laatste uur geslagen was!’ zei Beer.
- ‘Dacht ge niet aan uw geld zooals de vrekken in stervensnood?’ wilde Tjeppe weten.’
- ‘Het zou in goede handen vallen, Tjeppe. Thuis zouden ze er waarlijk blijf mee weten.’
- ‘Rechtuit,’ zei Lus, ‘ik wist niet eens, dat we in de greppel gereden waren.’
- ‘Ik evenmin,’ gaf Dolf toe. ‘Wie zou zich aan zooiets verwacht hebben?’
- ‘Het is een nare dag geweest!’ zuchtte Ede.
- ‘Ik houd van avonturen!’
- ‘Ik ook, Tjeppe, maar ze mogen niet zoo “nat” zijn!’
- ‘Laten we tevreden zijn, niet den ganschen weg in den regen te hebben geloopen.’
- ‘Dat hadden we in geen geval gedaan!’ verzette Luske zich. ‘Meneer zou wel een middel bedacht en gevonden hebben, om ons droog naar het station te leiden.’
In de gelagzaal praatte de onderwijzer met den autovoerder, die van de streek was. Toen de behulpzame man aanstalten maakte om te vertrekken, gingen de jongens even bij hem, reikten hem de hand en bedankten hem nogmaals voor het ritje per auto.
Buiten stapte de chauffeur in het rijtuig en verdween over de in een pels van motregen gehulde baan.
- ‘Nog een mensch, dien we mogelijk nooit meer zullen ontmoeten!’
| |
| |
Daar het buiten geen weder was, om naar de kom van 't dorp te wandelen en de toeristen nog anderhalf uur moesten wachten, werd het kaartspel op tafel gebracht. De knapen en de onderwijzer ‘wipten’ den tijd en den regen voorbij.
Om tien over halfzeven vertrokken de toeristen in gedroogde kleederen uit Florenville over Bertrix naar Libramont, waar ze na een kwartiertje aansluiting hadden op Brussel.
Om kwart over elf waren de knapen in Antwerpen.
Thuis waren de ouders verwonderd hun kinderen over regen te hooren praten. Ze hadden geen druppel water gezien.
Die dag was een tegenvaller geweest. Van al het schoone in het reisplan voorzien, was er maar weinig genoten.
- ‘Geen moed verloren,’ zei Tjeppe. ‘achter deze reis komt er nog één!’
|
|