Met zijn oorkussen troefde Ede den Tjeppe en daarna Luske tusschen de dekens uit.
In het hoekje mafte Dolf ongestoord verder, alsof er niets gebeurde.
- ‘Hij slaapt den slaap der rechtvaardigen!’ declameerde Luske.
- ‘We laten hem slapen!’ zei Tjeppe. ‘Als we straks gewasschen zijn en naar beneden gaan, zullen we hem wekken.’
Was me dat een herrie, om zich het eerst frisch op te schikken!
Tjeppe stopte den Ede met het gelaat in de waschteil en Luske wilde den handdoek niet lossen.
Beer verstopte de broek van Dolf en vulde diens schoenen met papier.
Toen ze allen gereed waren, gingen ze buiten.
Tjeppe bonkte geweldig op de deur.
- ‘Zeg, Dolf, staat ge nog niet op? Wij wandelen naar het strand, komen u straks wel halen.’
- ‘Hoe laat is het, Tjeppe?’
- ‘Halfelf!’
- ‘Waarom hebt ge me niet vroeger gewekt?’
- ‘We vonden u niet!’ lachte Luske.
Dolf zocht naar zijn broek.
- ‘Wie heeft er “mijn” broek aan?’
De makkers zochten mee.
- ‘Wel, hebt ge van mijn leven,’ kraaide Beer, ‘ze ligt in de dakgoot!’
Dolf zag door 't venster, bemerkte echter geen broek. Maar toen hij terug in de kamer rondkeek, vond hij het kleedingstuk op zijn bed.
- ‘We wachten! Spoed u wat!’