- ‘Ziet ge die staketsels? Daar gaan we heen.’
De Oostende-Dover voer door de geul naar de haven. Het dek zag zwart van reizigers.
Tegen het staket lag een kleine stoomboot gemeerd. Het was de ‘Clementina’.
- ‘Wie heeft er schrik van de zeeziekte?’
- ‘Als we daarboven, in de lucht niet ziek werden, zullen we het op zee evenmin zijn!’
- ‘Wel dan gaan we een tochtje op zee varen!’
- ‘Toe maar, meneer!’
- ‘Echt, jongens. Over weinige minuten vertrekt die boot. We varen mee. Een uurtje zullen we op zee zwalpen, niet als zeerobben, maar als toeristen, die niet bang zijn een klets zout water in den nek te krijgen.’
Zeven biljetten bestellen en... betalen was bezigheid voor eenige oogenblikken.
De blije jongens daalden de trap af, liepen over de passerelle op de boot en kozen een gemakkelijk plaatsje aan de reeling op het achterdek.
- ‘We varen onder Belgische vlag,’ zei Luske.
- ‘Die aan den fokkemast is de herkenningsvlag, aan den grooten mast wappert die van de reederij.’
- ‘Welke is de fokkemast, meneer?’
- ‘De eerste mast, Luske, die op het voordek. Den anderen mast noemt men den “grooten mast”. Aan de boegsteng waait de geus.’
- ‘Wat beteekent bakboord, meneer?’
- ‘Zeg eens, Tjeppe, zijt ge zinnens een examen voor stuurman af te leggen?’
- ‘Een Antwerpsche jongen moet dat toch weten, meneer!’