| |
| |
| |
XVI
Op vreemden bodem in een krocht verdwaald
Om kwart voor zeven waren de vijf knapen en de onderwijzer in de hal van het Centraalstation. 't Was Zondag, maar 't was geen Zondagsch weer. De zon scheen meer lust te hebben weg te blijven dan zich te vertoonen, maar 't kon toch nog goed worden.
Als afgesproken hadden de jongens zoo weinig mogelijk gepak bij zich, om dien dag ongestoord te genieten.
Eerst en vooral lieten de zes reizigers hun abonnemenstkaart door den bediende op de dagteekening knippen. Zoo waren ze in regel, om tot middernacht te sporen waarheen ze wilden, op voorwaarde in het land te blijven.
Met hun spoorkaart hadden de knapen vrijen doorgang en spoedden zich naar den electrischen trein.
Om zeven uur stipt - op het spoor wacht men niet naar telaatkomers - zette de trein zich in gang en ijlde in de richting van Brussel. Na een kwartiertje was de Sint-Romboutstoren van Mechelen in 't zicht. De trein stopte, wachtte den tijd, om de reizigers toe te laten uit en in te stappen en nadat de portieren
| |
| |
automatisch gesloten waren, bolden de wagons in volle vaart naar de hoofdstad.
De jongens genoten het landschap en praatten luid op. Meneer las de krant.
De trein was bomvol, geen plaatsje was onbezet.
- ‘Als we maar plaats hebben in den trein naar Luxemburg!’ vreesde Beer.
- ‘Meer dan drie uur rechtop tegen het portier leunen of in de gang wandelen is ongezellig en vermoeiend!’
De trein naderde het Noordstation te Brussel.
Wat een volk!
Achtereen schoven de jongens en meneer door den wagon naar buiten. In de hoofdstad hadden ze juist zes en twintig minuten om van trein te verwisselen.
Meneer liep even kijken op welk spoor de trein voor Luxemburg zich bevond.
- ‘Spoor vier, jongens! Hier vlakbij.’
Zonder moeite vonden de toeristen goede plaatsen in een wagon derde klas.
Tjeppe, Beer en Ede zaten aan een raampje. De dikke Dolf plaatste zich naast den langen Tjeppe. Luske gevoelde zich best aan de zijde van Beer. Meneer hield Ede gezelschap, sprak den jongen over al hetgene hij langs de spoorbaan te zien zou krijgen. Wat was meneer toch een zachte mensch! Dat trof Ede en hij werd weemoedig. Een oogenblik kwam het in hem op, zijn schuld in het geval met den stroohoed te bekennen, maar hij durfde niet en... zuchtte.
- ‘Dat zal een knappe tocht worden, jongens! We zullen prachtige zichten genieten. Onthoudt, dat we door een groot deel van België rijden. Merkt op,
| |
| |
Door het heerlijke groene Zoniënwoud stoomde de trein naar Namen.
| |
| |
dat ge vandaag meer van ons land zult leeren dan de kostelijkste atlas u kan bieden!’
De trein liep vol. Er waren geen plaatsen genoeg. Vele reizigers, die geen plaats meer vonden, moesten dus hun reis rechtop afleggen.
- ‘Als ge op reis gaat, doet ge best tijdig in het station te zijn,’ meende de onderwijzer. ‘Wie eerst is, zoekt de gemakkelijkste plaats. Slapers, die op het laatste nippertje den trein bestormen, loopen steeds kans de zitgelegenheid te verkijken.’
- ‘Moeten we onze plaats niet afstaan aan de dames?’ wilde Lus weten.
- ‘Wel, Lus, dat moogt ge, maar de beleefdheid eischt het geenszins, op het spoor wel te verstaan. Niemand is verplicht een onbekende dame zijn plaats te bieden. Welopgevoede lieden konden het wel eens euvel nemen. Bereidwilligheid laat echter toe uw plaats af te staan. Zijt ge nu tevreden, weetal?’
Om zeven uur zeven en vijftig zette de trein zich in beweging op weg naar Basel in Zwitserland. Maar zoover moesten onze jongens wel niet. Ze waren reeds tevreden de stad Luxemburg, op tweehonderd zes en twintig kilometer van de hoofdstad, te zullen bereiken.
Door het heerlijke groene Zoniënwoud stoomde de trein naar Namen. Gedurig wisselde het landschap af. Hier bemerkten de knapen geen urenverre horizonten. Het land helde naar 't zuiden. In goudgele garven wachtte de oogst op de stoppelige akkers. Op verre afstanden van mekaar lagen hoeven in 't landschap verspreid.
- ‘We rijden door de vruchtbare kleistreek,’ merkte meneer op. ‘Hier verbouwen de landbouwers
| |
| |
de rijke tarwe en ook suikerbeeten, gewassen die zeer vruchtbaren grond eischen.’
De trein bolde voorbij Ottignies en Gembloers.
- ‘Hier zitten we zoover van Namen als van Antwerpen naar Lier.’
De tijd stond niet stil en de knapen waren vroeger in de stad van Samber en Maas dan ze verwacht hadden.
De wagon stond onder de ijzeren brug, die de twee stadsdeelen weerszijden de spoorbaan verbindt. Reizigers stapten uit en anderen namen hun plaats in. Dat ging allemaal zoo vlug en zoo gejaagd, dat Ede er zenuwachtig van werd.
- ‘Moeten wij ook niet uitstappen, meneer?’
- ‘Bekommer er u geenszins om, Ede. De trein voert ons rechtstreeks naar Luxemburg. Zoo ge er lust toe gevoelt, kunt ge gerust een uur of twee slapen.’
Om negen uur stipt vertrok de trein weer in zuidelijke richting, om over de Maasbrug langs Jemelle en Libramont naar Aarlen te stoomen.
De lucht werd donker en grauw. De zon schuilde achter mistige wolken en het zicht vertroebelde. Dat was spijtig, want het landschap was waarlijk de moeite waard genoten te worden.
In de kalkstreek sierde de geoogste tarwe de welige akkers. De haver in vollen wasdom lag plat onder den druk van den regen van de vorige dagen.
Zoo reden de makkers door het toeristisch-mooie Walenland, door de provincie Namen en de boschrijke Ardennen van Luxemburg. De zichten werden hoe langer, hoe wilder.
- ‘Wat een mooie streek!’ riep Luske uit.
| |
| |
De toeristen keken door het portier naar het landschap, genoten honderd ten honderd en spraken weinig, om de stemming niet te verbreken. En als de jongens toch iets zegden, waren het woorden van bewondering voor de weelderige natuur.
Toen de treinchef door den wagon kwam, om de kaartjes te knippen, nam de onderwijzer zes plaatsbewijzen van Kleinbettingen naar Luxemburg en terug. De gedienstige beambte schreef ze op één briefje, meneer betaalde zeven en veertig frank veertig en de reizigers waren in orde voor den verderen tocht.
Rond elf uur werd Aarlen bereikt. Het treinrijden begon te vervelen en de jongens werden hoe langer hoe meer er op belust de stad Luxemburg te bereiken.
- ‘Kleinbettingen!’
- ‘Dan zijn we in het Groot-Hertogdom,’ leerde de onderwijzer.
- ‘En ons land uit!’ zei Beer.
- ‘Wat is België toch klein! In eenige uren rijden we van noord naar zuid.’
- ‘Maar alhoewel klein, moeten we toch bekennen, dat het mooi en schilderachtig is!’ wedervoer de onderwijzer.
Met veertien minuten vertraging werd de stad Luxemburg bereikt.
De jongens waren tevreden de beenen eens te kunnen uitslaan.
Wat trokken ze groote oogen op, toen ze buiten het station traden. Op eerste zicht leek Luxemburg een stad als alle andere.
- ‘Moeten we daarvoor naar Luxemburg reizen?’ pruttelde Ede.
| |
| |
- ‘Niet schreien vóór geslagen te zijn, Ede. We zullen trachten onzen dag zoo gezellig en zoo leerrijk mogelijk door te brengen.’
De toeristen wandelden door de drukke stad in de richting van de vermaarde Adolfbrug. Daar snoepten ze van het heerlijke panorama over de lage stad.
In de hoogte langs beide kanten van de brug ligt de hooge, moderne stad. Dat wil niet zeggen, dat er ook geen oude, smalle straatjes zijn, maar een groot deel van de hooge stad biedt den indruk in de laatste eeuw bijgebouwd te zijn.
Beneden in het dal huist het minder drukke gedeelte van Luxemburg, omgeven door rotsige, steile hellingen begroeid met struikgewas en klimop.
- ‘Onthoudt,’ zei de onderwijzer, ‘dat Luxemburg een eigennaam is, die zooveel beteekent als het Duitsche woord Lützelburg, dat is kleine burcht.’
De wandelaars trokken de lange brug over, sloegen een zijstraat in, belandden in een volkswijk en gingen naar een bakker.
Naar een gelegenheid om te eten zoeken, was iets voor Beer, die voor zulke karweitjes knapper was dan in rekenen.
- ‘Op het oogenblik is mijn machtigste indruk die van honger!’ zei Beer. ‘Mijn maag krimpt ineen van den schapendorst en is verlekkerd op koeken en geurige koffie.’
- ‘Wel, dan eet ik koeken mee,’ zei de onderwijzer. ‘Zooals het volksjongens past, zullen we die in een herberg aan een groote tafel te zamen opsmullen.’
| |
| |
- ‘Leve de koeken!’ juichte Tjeppe. ‘Hoe meer, hoe liever!’
- ‘Hoeveel zoudt ge er baas kunnen?’ wilde meneer weten.
- ‘Vijf de man!’ kraaide Tjeppe. ‘Dat maakt dertig koeken.’
- ‘Die bakker zal denken, dat we zinnens zijn den ganschen winkel ledig te koopen.’
De onderwijzer ging mee in den winkel en bestelde de dertig spijskoeken. De bakkerin had twee groote papieren zakken noodig om den mondvoorraad der zes smullebroers in te pakken.
Tjeppe riep den Ede binnen.
- ‘Hei, manneke, als ge mee wilt eten, moogt ge helpen dragen.’
De rekening der dertig geurige koeken werd bij die der algemeene onkosten gevoegd.
Er werd gegroet en bedankt. Meneer opende de deur voor Ede en Tjeppe, die ieder een reusachtig pak koeken droegen.
De toeristen hadden echter niet bemerkt, dat een jongen van een jaar of veertien hen op de hielen volgde. Aan den hoek van de straat groette hij zeer eerbiedig den onderwijzer.
- ‘Spreekt u Nederlandsch, meneer?’
- ‘Zooals ge hoort, beste jongen.’
- ‘Wel, ik ben van Lier en heb ook langen tijd in Antwerpen gewoond. Mijn vader is gids en ik leid ook wel lieden door de stad. Ik wil u gratis vergezellen. Als ik bij u blijf, kan ik mijn moedertaal spreken. Dat doe ik thuis ook wel, maar daar kan ik dat
| |
| |
slechts tegen vader. Ik ken de stad en zal u vele dingen aanwijzen, die ge anders zoudt voorbij loopen.’
- ‘Maar eerst moeten wij eten!’ zei Beer.
- ‘Hongerlijder!’ lachte de onderwijzer.
- ‘Als mijn buik ledig is en mijn maag hol rammelt, zijn mijn oogen maar tot half werk bekwaam en vermits we op reis zijn, wil ik honderd percent mijn tijd en mijn kijkers gebruiken.’
De vreemde knaap keek naar de pakken koeken en stak eveneens een pakje mondvoorraad in de hoogte.
- ‘Ik moet ook nog eten. Daarboven weet ik een uitgelezen stil plekje met banken, waar we gerust ons middagmaal kunnen gebruiken.’
- ‘Hoe heet ge?’ wilde meneer weten.
- ‘Te Lier noemden ze me Jefke.’
- ‘Wel, Jefke, dan zult ge met ons eten, zoo men u thuis niet verwacht.’
- ‘Geen nood, meneer. Vader en ik trekken ons plannetje. Vóór twee jaar verloor ik mijn moeder. Wij zijn alleen en trachten ons te helpen. In 't leven kunnen we veel missen: Moeder echter minst van al.’
Eerst leidde de knaap de vrienden naar de kathedraal, waar het licht door de glasramen in kleuren gefilterd het interieur stemmig inkleedde. Jefke sprak over het vermaarde orgel van de rijk versierde kerk.
- ‘Is dat ook al een kathedraal?’ zei Ede. ‘In die van Antwerpen kan ze “bedot” spelen!’
Den hoek om, kwamen ze aan het hertogelijk paleis, met schildwachten voor de poort.
- ‘Een paleis in zulke armzalige buurt steekt wel wat af,’ zei Lus.
- ‘Ga met ons in deze herberg, Jefke, en bestel in
| |
| |
het Luxemburgsch een groote kan beste, goedkoope koffie.’
De jongens en de onderwijzer schaarden zich om een groote tafel en lieten natuurlijk plaats voor Jefke, die aan de toonbank een heelen uitleg deed over de jonge toeristen.
Al wachtend op de koffie werd er druk over en weer gepraat.
- ‘Gaat ge nog naar schooi?’ wilde Dolf weten,
- ‘Neen, neen. Ik werk bij een schoorsteenveger.’
De kameraden hielden zich ernstig.
- ‘Daar ziet ge niet zwart genoeg voor!’ lachte de onderwijzer.
- ‘Omdat ik gewasschen ben. Daarbij, ik help maar, geef gereedschap aan, kruip mee op de daken en verdien knap mijn brood. Schoorsteenveger is een winstgevende stiel. Voor mijn baas nemen de lieden den hoed af.’
- ‘En hoeveel verdient ge dan wel?’
- ‘Vijf en zeventig frank per dag!’ pochte Jefke. ‘Er zullen er maar weinigen van mijn ouderdom me te Antwerpen nadoen.’
- ‘Bij ons rijdt Jefke de leugenaar tegenwoordig ook automobiel!’ schimpte Tjeppe.
- ‘'t Is lastig werk op de onregelmatige daken,’ bofte Jefke ongestoord verder. ‘Maar als het werk te moeilijk en wel eens gevaarlijk wordt, blijven we op den zolder en vegen den schoorsteen langs de klep. We rusten eenige uurtjes onder het dak en verdienen gemakkelijk onze boterham.’
- ‘Dat is zeker gemakkelijk!’ lachte meneer.
| |
| |
De waardin bracht drie kannen geurige koffie en zeven koppen. De koeken werden op de tafel gelegd en de smulpartij begon.
- ‘Ze zijn lekker!’ moedigde meneer aan. ‘De koffie is niet te versmaden.’
Er werd gezwegen. De berg koeken, langs alle zijden bestormd, slonk weg, terwijl de kameraden kauwden en smakelijk naar genoegen koffie dronken.
Toen ze gegeten hadden, moest meneer van de waardin nog een glas bier drinken.
- ‘Een Diekirch zal smaken, meneer!’
Maar de jongens wilden van geen bier weten.
- ‘Laat het maar lekker zijn,’ zei Tjeppe. ‘Kinderen drinken geen bier. Daarbij, ziet ge ons straks als dronken snaken tegen de rotswanden aanloopen.’
- ‘Toe, meneer, drink uw glas maar uit,’ schimpte Beer. ‘We zullen het in de school niet verklappen. Geheimen bewaren is onze specialiteit!’
Met gevulde maag en uitgeruste beenen verlieten de wandelaars de gezellige gelagzaal.
- ‘Tot weerziens, madame!’ lachte Dolf. ‘Als we later het millioen winnen, reizen we de wereld rond en komen we nog uwe koffie drinken.’
De straten helden. Er viel te klimmen. Boven, aan een uithoek van de stad, hadden de jongens weer een mooi zicht over de vallei.
- ‘Ziet,’ zei Jefke, ‘dat is de gevangenis. Onmogelijk er uit te geraken. Door dat slijkerige water baden zou den dood beteekenen.’
- ‘Dank voor de inlichting,’ zei meneer. ‘Maar gelukkig hebben we niets op onze lever, tenzij een geheim verbonden aan een stroohoed. Maar voor dat
| |
| |
geheim werden de jongens gestraft met een belooning van twintig duizend frank.’
Ditmaal was het Jefke, die verbaasd te kijken stond, wijl de snaken er hartelijk om lachten.
De jongens lieten de oogen waren over de vallei met oud kerktorentje en met huizen waarvan de daken gedekt waren met grijze, blinkende leisteentjes. Oude torentjes, typische geveltjes, 't water van de Bockrivier en het stille gedoe in het dal trokken de aandacht der toeristen.
- ‘Zeggen, dat onze stad zoo vlak is als een biljart,’ merkte Lus op. ‘Eigenaardig is het voor ons zulke grillig gebouwde plaats te overschouwen.’
- ‘Wel,’ zei Jefke, ‘hier in die rotsige wanden werden eertijds verdedigingswerken gebouwd. Het zijn de ‘Kazematten van Luxemburg’. Die rotswanden werden doorboord en van binnen uitgewerkt tot vestingen, om de stad Luxemburg in geval van aanval te kunnen verdedigen.’
De knapen keken naar de rotsige, steile hellingen en bemerkten er groote openingen in, die vroeger gediend hadden als schietgaten. Ze luisterden naar Jefke, die waanwijs vertelde, wat zijn vader er hem over wijsgemaakt had. Het scheen wel, of Jefke den uitleg van buiten geleerd had.
- ‘Deze bomvrije kazematten werden door de Spanjaards in 1674 aangelegd. Gedurende twee eeuwen werden de werken voortgezet. Ge moet niet vragen, hoeveel geld die versterkingen gekost hebben: men moest die rotsen doen springen en uitwerken met zalen, gangen en trappen. De knapste Spaansche, Fransche, Oostenrijksche en Pruisische vestingbou- | |
| |
wers legden er onderaardsche galerijen en gangen aan, over een lengte van drie en twintig kilometer. In de niet te beklimmen wanden werden dekkingen voor het geschut uitgehouwen. Deze kazematten zijn die van den Bock en aan gindsche zijde strekken die van het Petrusdal zich uit.’
- ‘Wat zouden we doen,’ vroeg de onderwijzer, ‘bezoeken we die kazematten, ja of neen? Wie er voor is, steke den vinger op, wie er niet voor te vinden is, onthoude zich.’
Ten teeken van instemming staken de vijf pagadders den wijsvinger in de Luxemburgsche lucht.
- ‘Algemeene onkosten, jongens.’
Jefke haalde toegangsbewijzen. Hij zelf hoefde niet te betalen, mocht als ‘gids’ gratis binnen.
Wat rook het muf in die gangen en in die onderaardsche krochten! Zonder electrische verlichting ware het er werkelijk griezelig geweest.
- ‘In die gangen zou men gemakkelijk verdwalen,’ meende Tjeppe.
- ‘Dat geloof ik,’ zei Jefke. ‘Zonder licht zoudt ge mogelijk uw weg in de eerste uren niet weervinden. Hier hadden vroeger de krijgsoverheden hun kantoor. zelfs hun slaapgelegenheid.’
- ‘Ze mochten het voor mijn part hebben,’ merkte Lus op. ‘In onzen kelder is het gezelliger, dan in deze akelige krochten.’
Langs de uitgehouwen, thans van leuningen voorziene schietgaten, genoten de knapen een heerlijk panorama van de stad Luxemburg.
- ‘Willen we maar terug de stad ingaan?’ stelde meneer voor.
| |
| |
Zoo gezegd, zoo gedaan. De knapen klauterden trap-op en trap-af naar den uitgang.
- ‘Zijn we er allemaal?’
Hoe Luske ook telde, hij geraakte slechts tot vier makkers, de onderwijzer en Jefke. Ze bemerkten dra, dat Ede ontbrak.
- ‘Verdraaid,’ lachte meneer, ‘waar mag die rakker zitten?’
- ‘Daar kunnen we lang naar zoeken,’ zei Jefke.
Geroepen en nog eens op Ede geroepen, maar niemand antwoordde.
Dat werd vervelend.
- ‘We kunnen Ede toch niet achterlaten!’ spotte Beer.
Terug naar beneden trok de groep door de kazematten. Maar wien ze nergens zagen, was Ede. De tijd kroop voorbij en de jongens werden angstig.
- ‘Er uit kan hij niet,’ zei Jefke.‘We moeten hem vinden.’
- ‘Ede! Ede!’
De roep klonk hol door de muffe ruimte. Maar hoe de jongens ook luisterden, Ede gaf geen teeken van leven.
- ‘Dat wordt naar!’ zei meneer. ‘Als hij maar nergens afgevallen is.’
De knapen zochten reeds een half uur, zonder eenig spoor van hun makker te ontdekken.
- ‘Houdt u eens allen stil,’ zei Tjeppe. ‘Op een teeken roepen we samen en zoo luid we kunnen: E-de, driemaal achtereen.’
Doodsche stilte in de onderaardsche gangen.
- ‘E-de! E-de! E-de!’
| |
| |
Ze zwegen angstvallig en uit de diepte hoorden ze iets terugroepen.
- ‘Ik geloof, dat hij om hulp roept,’ zei Dolf.
- ‘Langs deze trap naar beneden, makkers!’
Langs de wenteltrap slingerde de groep, voorzichtig de hand over de kille ijzeren leuning, naar beneden. Door een paar gangen bereikten de kameraden een opening, waardoor het zonnelicht kwistig binnengulpte. Maar van Ede was er geen spoor.
- ‘Luistert eens, jongens! Ik hoor weer roepen.’
Zwakjes, zeer zacht drong het geluid door tot de jongens. Ede riep om zijn moeder.
Langs de grillige gangen en moeilijke trappen moesten de jongens terug naar boven.
Daar hoorden ze Ede duidelijk roepen:
- ‘Meneer! Meneer! Moeder! Moeder! Helpt me toch! Komt me toch helpen!’
Uit volle borst zoo luid hij kon, riep Tjeppe:
- ‘We komen, Ede, we komen!’
En door de ruimte klonk het weer duidelijk:
- ‘Jongens, helpt me toch. Ik zit hier in den donkere. Ik vind geen weg’
- ‘Blijf roepen, Ede!’ huilde meneer terug. ‘We moeten u op het gehoor vinden.’
Ditmaal ging de onderwijzer alleen een trap op. Het werd er donker en donkerder. Boven was de trap afgesloten en daar zat Ede.
- ‘Ik zal het niet meer doen!’ weende Ede.
- ‘Toch niet gekwetst?’
- ‘Neen, neen, meneer!’ stamelde Ede. ‘Ik ben zoo bang geweest. Ik dacht hier nooit meer weg te durven.’
| |
| |
- ‘Kom maar mee, jongen.’
- ‘Ik zie niets. Als ik durf bewegen, zal ik in de diepte vallen.’
- ‘Maar zit ge dan niet op de trap?’
Meneer tastte rond en kreeg Ede te pakken.
- ‘Kom maar, Ede. Er is geen gevaar. 't Is een gewone afgesloten wenteltrap. Maar het is hier ook zoo donker.’
Tot slot nam de onderwijzer Ede op den rug en droeg hem naar beneden, naar de makkers, die hun weergevonden kameraad hartelijk toejuichten.
Ede zag bleek als een laken, was bang en rilde van aandoening. Meneer hield Ede bij een hand en nam zóó den versaagden snaak mee door de rotsige gangen, langs de smalle trappen naar boven.
Wat waren de jongens tevreden terug buiten te zijn! Ede zuchtte van verlichting.
Lus fluisterde Tjeppe aan het oor:
- ‘Dat was net iets voor Ede!’
De kameraden bedankten Jefke. De onderwijzer gaf hem een fooi en na elken Vlaamschen kameraad de hand gedrukt te hebben, ging de jongen heen, langs de groote straat, de andere richting uit, naar de hooge stad.
- ‘Zoo ver staan we,’ zei de onderwijzer. ‘'t Is nu bij vieren en om zes uur vertrekken we naar Brussel.’
Besloten werd naar de benedenstad te gaan.
Op een loopje stormden de snaken langs de dalende wegen naar het dal. Meneer en Ede kwamen achteraan.
De lage stad bood het tegengestelde zicht van daar- | |
| |
straks. Ze zagen Luxemburg in de hoogte liggen, plechtig, grootsch als het een hoofdstad betaamt.
In de benedenstad waren er enge straatjes, bebouwd met eenvoudige, doch sierlijke huisjes. Wat zoo dadelijk opviel: in Luxemburg garneeren de lieden graag hun vensterbanken met veelkleurige, frissche planten.
- ‘Hier wonen goede menschen,’ zei meneer. ‘Lieden, die van planten en dieren houden, kunnen niet slecht zijn!’
Door de lage stad wandelend kwamen de jongens onder een van de reusachtigste viaducten, die door middel van torenhooge bogen, den eenen kant van de hooge stad aan de andere zijde verbinden.
Over de spoorbrug pufte een reizigerstrein.
Langs een trapwegeltje klommen de toeristen naar boven en kuierden daar nog over den weg langs de steile rotswanden tot aan de sierlijke Adolfbrug.
Toen leidde de weg naar het station.
De onderwijzer vergastte zijn jongens op een frissche limonade en een paar sandwiches met kaas belegd. In de herberg werden er prentkaarten gekocht, om als herinnering naar de ouders te zenden. Naar het logies te Oostende stuurden ze een prachtig zichtje door de vijf bengels onderteekend.
Dolf kocht een grooten reep chocolade voor zijn zusje Marieke.
- ‘Dat zal ze liever hebben dan een postkaart!’ lachte de bengel.
Om kwart voor zes traden de toeristen het station binnen en om zes, klokslag, waren ze er mee weg, op reis naar... huis.
| |
| |
De kameraden waren vermoeid. Maar ze sperden de oogen wijd open, om toch niets van 't landschap te verliezen
Meneer rookte pijp op pijp en de jongens hadden het druk over het verloop van den dag.
Ede moest ten slotte lachen, toen hij er aan dacht, hoe hij zich nutteloos bang gemaakt had in de kazematten aan den Bock. Hij vertelde zijn kameraden alles wat er door zijn hoofd geflitst was tijdens den duur van de zelfgezochte ballingschap in de onderaardsche krochten.
- ‘Jongens met een gerust geweten hoeven niet bang te zijn!’ schimpte Tjeppe.
Om halftien, na een langen rit per spoor, waren de knapen en de onderwijzer te Brussel, waar ze den electrischen trein voor den neus zagen weghollen. Maar te tien uur vertrok de volgende trein, die de knapen te halfelf in hun stad weerbracht, waar de ouders hun jongens opwachtten.
't Was een heerlijke dag geweest.
Toen namen de vrienden afscheid van meneer en besloten werd den volgenden Zondag weer op reis te gaan.
- ‘Zonder dank, jongens, ge hebt me een gezelligen dag bezorgd! En gij, Ede, niet van de kazematten droomen, hoor!’
|
|