| |
| |
| |
VII
een mooie pijp en een gekraakte stroohoed
Die laatste dagen vóór de vacantie duurden te lang. 't Viel mee, dat de jongens een morgen naar 't zwemdok gingen, een anderen keer voor een ganschen dag naar Heide. Maar de gezelligheid van het schoolgaan had er veel bij ingeboet.
In sommige scholen is het de gewoonte, dat de jongens van het zesde leerjaar hun onderwijzer op een herinnering vergasten. Daar hadden de bengels ook voor gezorgd. Samen hadden ze gespaard, om een kleinigheid voor den onderwijzer te koopen.
Tjeppe was schatbewaarder. Hij verzamelde het geld, reeg de nikkeltjes aan een koordje, ‘zorgde voor het kapitaal’, zei Lus.
Al de jongens gaven gaarne iets van hun zondagscent, behalve Ede.
- ‘Meneer verdient genoeg!’ pruttelde hij. ‘Die heeft ons geld niet noodig!’
- ‘Maar dat weten wij immers ook!’ antwoordde Beer. ‘'t Zou spijtig zijn! 't Gaat er niet om de waarde van het geschenk, we doen het, omdat we
| |
| |
meneer iets gunnen. 't Is uit genegenheid, omdat hij zoo goed voor ons was. Verstaat ge het nu?’
- ‘Schrijf het hem in een brief!’ spotte Ede. ‘Zijt ge dan vergeten, hoe dikwijls hij ons als huiswerk moeilijke vraagstukken opgaf, weet ge dan niet meer, hoe dikwijls ge uw les moest overschrijven, omdat ge ze niet kende?’
- ‘Die kende ik ‘verdorie’ wel!’ brulde Beer. ‘Gij wist er nooit een letter over voort te vertellen!’
- ‘Voor mij moogt ge met uw geschenk gerust naar de maan loopen!’
- ‘We zullen het beproeven!’ spotte Lus. ‘Zonder traan moogt ge gratis meereizen. Ge deedt dan best op de maan te blijven. Daar moogt ge brommen zooveel het u lust.’
Slotsom was, dat Ede met een gelaat als van een ‘ajuinpeller’ besloot mee te doen. En de snaken kochten een pijp, maar een mooie pijp en een half pond geurige tabak van 't patersvaatje, neen, van 't beste tonnetje.
Om zeven uur 's morgens waren de jongens al in de school, om de klas te versieren.
Met kleurkrijt schetste Lus een landschap met een molen op het draaibord en teekende er in blokletters bij: ‘Leve onze Onderwijzer!’
- ‘Dat is kort en duidelijk,’ meende Tjeppe. ‘Dat verstaat iedereen.’
De knapen spanden eenige kleurige guirlandes door de klas, spelden versiersels tegen de muur en slingerden eenige serpentines over de papieren festoenen. De banken werden opzij geschoven, de tafel met een kleedje bedekt, om er 't geschenk op aan te bieden.
| |
| |
Dolf had bij zijn tante, die een grooten tuin bezat. een prachtigen ruiker bloemen gehaald en Lus bracht een tuil rozen voor den onderwijzer mee.
De klas zag er heel anders uit dan naar gewoonte. Dat was niet langer een schoollokaal, maar wel een stemmig feestzaaltje, een klas waarvan ze met de vacantie tegen zin afscheid zouden nemen.
De speech zou afgestoken worden door Lus, omdat hij de eerste was en ook, omdat hij het gladst ter tong was voor dergelijke karweitjes. Die toespraak diende herhaald te worden.
- ‘Wel, Beer, ik zal denken, dat gij meneer zijt.’
- ‘Als ge spreekt, moet ge beproeven tranen in de oogen te hebben,’ zei Beer. ‘Die maken effect en zullen ons geschenk dubbel doen uitkomen.’
- ‘Dat zal niet van een leien dakje loopen, hoor! Denkt ge soms, dat ik kan lachen en schreien op bevel?’
- ‘Doe het dan maar met een gewoon gelaat,’ zei Tjeppe. ‘We zijn er fier op, dat Luske geen komediant is!’
Beer hield zich zeer ernstig, stak het hoofd in de hoogte en luisterde aandachtig.
De andere jongens spraken geen woord, om de repetitie niet te storen.
Van buiten geleerd, droeg Lus zijn eigen caramellenverzen voor.
Meneer, uw jongens, moet ge weten,
kunnen uw wijze lessen niet vergeten.
Ze danken u, voor alles, wat ge deedt,
voor de vele zorgen aan hen besteed.
| |
| |
Als herinnering bieden ze u dees' mooie pijp.
Jaag deze zachte tabak door den tijd
en denk bij elk trekje, bij elk wolkje damp,
aan onze genegenheid, aan onzen dank!
De kameraden kletsten in de pollen.
Daar liep Tjeppe binnen.
- ‘Zeg, mannen, seffens zal het bellen. Laten we naar beneden gaan en ons loos houden. Dan zal meneer nog meer verrast opkijken.
Fik, een aangename schoolkameraad, bleef boven. Hij had zijn harmonica meegebracht, een prachtstuk met tachtig bassen. Hij kon het instrument verbazend knap bespelen.
Het belde. Opgeruimd en vroolijk liepen de jongens in rang.
Tjeppe stootte Beer tegen den arm.
- ‘Het varken is door den neus geboord! Meneer weet van wanten. Zie maar, hij heeft zijn beste jas aan en zijn stroohoed op.’
- ‘Misschien moet hij straks naar een suikeren tantje!’ spotte Beer.
De leerlingen waren nooit zoo braaf geweest.
Maar wat was dat? Had meneer de ooren kunnen spitsen, dan had hij het zeker gedaan.
Daar klonken de tonen van het Vaderlandsch Lied in zijn klas.
- ‘Wat heeft dat te beteekenen, jongens?’
Meneer stond paf!
En tot antwoord zongen de jongens uit volle borst:
| |
| |
De onderwijzer geraakte van de wijs en van aandoening kreeg hij tranen in de anders zoo lachende oogen. Hij wist niet meer wat te zeggen.
Toen trad Luske naar voren en rood als een kreeft dreunde hij het zelf gesmeede versje op, bood meneer èn bloemen èn pijp èn tabak aan.
Daarna zongen de jongens weer allen te gelijk.
En met de trillende harmonica begeleidde Fik de zingende kameraden.
Op dat ongewone lawaai was het schoolhoofd naar boven gekomen en die kon zijn oogen niet gelooven. Lus bood hem ook bloemen aan en bedankte hem voor al het goede, dat hij gedurende lange jaren voor de schoolkinderen gedaan had.
Werd me dat een gezellige morgen! De jongens waren uitgelaten, schepten leute en hadden hun onder- | |
| |
wijzer wel op de handen gedragen. Maar meneer scheen de kluts kwijt te zijn. Het deed hem echter goed te ondervinden, dat zijn leerlingen zooveel van hem hielden.
De snaken zongen schoolliedjes en Fik speelde harmonica. De dikke Beer en Stanneke, het kleinste manneke van de klas, bootsten Pat en Patachon na. Of er gelachen werd! Tjeppe en Dolf dansten een blokkendans en daarna deden ze of ze ruzie hadden voor een portie fritten en gedroegen zich den ganschen morgen als twee luimige clowns. Daarna werd er weer gekeeld en meneer moest, willen of niet, mogen of niet. ‘in de klas’ uit zijn nieuwe pijp rooken. Elk wolkje rook leek hem een pluimpje van dank. De onderwijzer was in zijn nopjes.
Toen de bengels 's namiddags de versiering onttakelden, was het stemmige van den feestdag geenszins verbroken. Ze knabbelden naar meer smakende caramels, die ze van hun onderwijzer gekregen hadden. Of ze smaakten! De jongens kauwden hun kaakbeenderen voos.
Ede had zijn zakje bonbons op zijn bank gelegd en pakte voorzichtig de kleurige guirlandes terug te zamen. Beer, Lus en Tjeppe hadden het op die snoeperij gemunt! Niet, omdat ze geen suiker meer hadden, wel om Ede te plagen. Geniepig wist Tjeppe het zakje te ledigen en het opnieuw te vullen met in papier gewikkelde stompjes krijt. Ge moet niet vragen, of die drie leute hadden, maar hadden ze de gevolgen kunnen voorzien, hadden ze zeker dien streek niet uitgehaald. Hun deugnieterij genietend, bespiedden ze de minste beweging van Ede, die ijverig voortwerkte.
| |
| |
Toen Ede weer in het zakje tastte en het verraad ontdekte, zei hij geen woord, hervatte zijn taak en gunde zijn kameraden geen blik meer. Die houding wekte den lachlust van de makkers, die wel beseften, dat Ede zich dik maakte. Ze oordeelden het bespottelijk, dat hij niet tegen een plagerij opgewassen bleek en Luske schudde medelijdend het hoofd.
Ede verzon een wraakmiddel, peinsde, dubde en... vond er geen geschikt.
Te drie uur speelde hij niet mee op de koer, was kwaad om 't minste woord van andere schooljongens en meende in eiken vroolijken knaap een plager te ontdekken. Sukkelaar!
Na speeltijd gingen de jongens terug naar de klas. De onderwijzer stak nog een handje toe, hielp de bengels alles in orde brengen. De banken werden verschoven, er werd gekeerd. Tjeppe speelde ‘klerk met de lange pen’ en borstelde er lustig op los.
- ‘Hei, jongens, van wie zijn die caramels?’
Bruut nam Ede ze uit de handen van den gierenden Tjeppe en draaide hem tot dank den rug.
De kinderen sjouwden banken links en rechts. Dolf dweilde hier en daar, kop omlaag, vod in de dikke pollen, de broek in de hoogte achteruit. En meneer lachte maar bij al dat ongewone, drukke gedoe in de anders zoo stille klas.
Geen wonder, dat alles in orde geraakte. De klas was zuiver, de banken stonden op hun plaats. 't Viel de leerlingen op, hoe heerlijk het in een ordelijke klas is, vooral in een zelf gepoetst en geveegd lokaal.
Een vroolijke vertelling over Uilenspiegel besloot
| |
| |
den luimigen dag, die één van de prettigste van hun schoolleven geweest was.
Vijf-zes keeren klopte de klepel van de bel tegen het brons. 't Was vier uur en de jongens zongen een laatste maal:
Maar wat was dat? Toen meneer zijn stroohoed wilde opzetten, vond hij hem nergens.
- ‘En zeggen, dat ik mijn hoed aan den kapstok hing!’
- ‘Als 't maar geen poets van Uilenspiegel is!’ waagde Tjeppe.
De jongens zochten overal. Dolf ging zelfs in een andere klas kijken. Nergens was een stroohoed te vinden.
Luske legde zich plat op den buik en keek onder de kast. En, ja, daar lag... het stoffelijk overschot van wat eens een stroohoed was. Het hoofd was letterlijk ingestampt en de mooie, dikke rand was heelemaal verwrongen.
Géén jongen lachte. Meneer keek bedrukt en Lus gaf hem schuchter het stukke hoofddeksel in de hand.
- ‘Maar, asa! Wie schepte er genoegen in mijn hoed zóó naar den vuilnisbak te helpen? Denkt die soms, dat ik het geld zoo maar te vergooien heb? Dat is spijtig, jongens! Jammer, dat een mooie dag zoo verkeerd eindigt.’
De leerlingen monsterden mekaar onderzoekend. Niemand sprak er de eerste oogenblikken één woord.
- ‘Wel,’ zei Beer, ‘wie is die erge? Kom eens
| |
| |
uit uw schelp, manneke! 'k Zal hem eens een stroohoed om zijn ooren draaien.’
- ‘Ssst, jongens! Geen ruzie onder kameraden. 't Is niet zeker, dat een uwer dezen dwazen streek uithaalde. De daad is verre van openhartig. Maar gedane zaken hebben nu eenmaal geen keer. Dan zal ik maar blootshoofds naar huis keeren. Dat is gezond voor mijn haar. Ik zal liever een pijp stoppen. Me kwaad maken, kan geen zier helpen.’
't Was spijtig dat een prettige dag zoo treurig moest eindigen.
Tjeppe, Beer, Lus en Dolf gingen samen naar huis.
Ede lanterfantte en ging op zijn eentje verder.
- ‘Ik denk, dat Ede er meer van afweet!’ waagde Lus.
De kameraden wachtten den Ede af.
- ‘Zeg eens, Ede, waarom gaat ge niet met ons mee? Zijn we soms niet deftig genoeg?’
- ‘Wie heeft er mijn caramels gerobberd?’
- ‘Wie zou er den hoed van meneer zoo baldadig vernield hebben?’
- ‘Wat zou ik van dien hoed afweten?’
- ‘Zeg, mannen,’ zei Beer, ‘wat zouden wij van zijn caramels weten te vertellen?’
- ‘Dat gij ze wilde opeten, slokoppen!’
- ‘Met welk recht zegt ge dat?’ wilde Lus weten. ‘Dan zouden wij met evenveel streken kunnen vertellen, dat gij dien hoed stuktrapte.’
Ede bloosde tot in het haar.
Tjeppe bemerkte het en vatte Ede bij den arm. Eerst neep hij gewoon, daarna krachtiger en eindelijk zoo forsch, dat Ede het uitschreeuwde.
| |
| |
- ‘Laat me los, gemeene schoft!’
- ‘Zijt gij zelf!’ kaatste Tjeppe de woorden terug. ‘Zeg ons liever, wie den hoed vertrapte, of ik nijp door!’
- ‘Ik niet! Ik niet!’
Tjeppe neep krachtiger.
- ‘Zoo ge wilt, zal ik eventjes helpen!’ troostte Beer.
- ‘Oei! oei! Mijn arm! Amai! Ik weet het niet.’
- ‘Dan zult ge knielen!’ dreigde Tjeppe plechtig.
- ‘Laat me los, dan zal ik het zeggen.’
- ‘Zeg het zoo maar, Ede, lieve jongen, die zijn makker scheldt voor schoft.’
Ede kermde van pijn, woedend en wanhopig te gelijk.
- ‘Ikke! Maar laat me dan toch los.’
De makkers hadden het in de gaten, dat Ede een uitweg zocht en zich inspande om te ontvluchten. Maar dat zou niet gebeuren. Wat dacht die deugniet wel?
Beer en Dolf grepen Ede eveneens vast en ze dienden hem een afranseling van belang toe. Beer sloeg er op en gaf hem als afscheidsgroet nog een schop onder de broek.
- ‘We doen met u, zooals gij met den stroohoed deedt.’
- ‘Hulp! hulp!’ schreeuwde Ede. ‘Moord! moord!’
Toen schaterden de vrienden het uit. Neen, die werd leuk!
- ‘Loop nu naar Moeder vertellen, hoe gij den
| |
| |
hoed van meneer vertrapte. Draai uw spaarpot maar eens om!’ raadde Luske den wraakgierigen Ede aan.
Ede beende de ziel uit zijn afgetroefd lichaam, bang nog eens in handen van zijn ‘vrienden’ te vallen.
De kameraden schaterden het uit van pret.
- ‘Hij mag nog van geluk spreken, dat we hem niet naar het gasthuis gerammeld hebben,’ zei Tjeppe. ‘Het moet plezierig zijn een hoed naar de vaantjes te helpen.’
- ‘Dat zal Ede lang onthouden, Tjeppe.’
- ‘Wat meer is, Beer, hij zal den hoed betalen!’
Aan den hoek van de straat sloegen Tjeppe en Beer links laf. Lus en Dolf stapten door.
- ‘Tot straks op 't plein!’
- ‘Hoe laat, Tjeppe?’
- ‘Na het avondmaal komen we bijeen!’
|
|