| |
| |
| |
VI
Naar zee
Maar meteen hing het stadsexamen als een dreigement boven hun hoofd. Er diende geblokt te worden. De eindproef van het zesde leerjaar was geen pretje: er hing veel van af. Kijk eens, wie slaagde, mocht naar den vierden graad. Er werd flink gewerkt, ernstig gestudeerd. Lus kende alle lessen op zijn duimpje. Tjeppe was zeker van zijn stuk en deed als naar gewoonte: kalm afwachten. Hij zou zich flink inspannen en beschouwde het examen als een alledaagsch iets. Elken avond stelde Ede de herhaling uit tot 's anderdaags. Hij zat erg in den piepzak, omdat de makkers zich minder op straat vertoonden, om er te spelen en te ravotten.
Tijdens het examen was het drukkend warm. 't Leek wel, of de kachel in de klas brandde. De zon verhitte het lokaal, spijts de neergelaten rolgordijnen en de geopende vensters aan de schaduwzijde der klas. Die warme dagen, de uren van totale inspanning, duurden te lang. Maar als het vijf uur werd, was er telkens weer een gevreesde dag voorbij. Zonderling: alle jongens meenden steeds alles juist beantwoord te hebben. Ook Ede deed dat, om zich zelf te troosten,
| |
| |
alhoewel hij zeer goed besefte, dat hij van de examenstof niet veel zou voortvertellen.
Ten slotte geraakten die drukke dagen ook door de klok. De makkers waren niet weinig in hun nopjes. De vacantie lokte en de knapen leefden in een roes van geluk. Wat de spanning nog verhoogde, was het prettige vooruitzicht, de volgende week met de gansche klas naar zee te trekken. Hoera!
's Morgens om zeven uur kwamen de jongens op het plein bijeen. Er hing motregen in de lucht.
- ‘Dat is niet erg!’ zei meneer. ‘Die regen zal wel optrekken. In de radio werd er goed weder voorspeld.’
Dat gaf moed. Dien hadden de jongens wel niet noodig, maar die hoopvolle tijding verhoogde het genoegen.
De dertig leerlingen waren aanwezig, evenals de onderwijzer en het schoolhoofd.
't Zou een gezellige dag worden.
De motor ronkte in gang en de groote autobus vertrok met de jubelende jeugd van de ingesloten stad naar de wijde, luchtige zee.
Moeders en vaders wuifden hun kinderen na.
De auto pufte door de straten tot de groote tunnel en daar stopte ze.
Terwijl de autovoerder den tol betaalde, zongen de jongens er in de vroegte op los.
Plots verscheen een blinkende helm en een oogenblik later het dikke gelaat van een politieagent voor het open portier.
- ‘Ge weet toch wel, dat er vandaag niet gezongen wordt!’
| |
| |
De uniform en de heesche woorden deden de jongens even zwijgen, om het daarna uit te schateren. 't Was maar scherts.
Onder de Schelde, snorde de autobus door de lange wonderpijp.
Uit volle borst zongen de knapen het inhuldigingslied van de Antwerpsche tunnels:
‘Komt uit 't noorden, komt uit 't zuiden,
Komt van oost- en westerkant.’
Het natrium-licht verlichtte de tunnel akelig grauw. De gezondst blozende jongens geleken wel doodskleurige grappenmakers.
Een tijdje rolde de bus omlaag, reed daarna terug.
Daar snorde het rijtuig weer over de gewone baan in de richting van de stad der Stroppen.
Het was warm in den autocar. De knapen zaten gemakkelijk, vertelden, babbelden dooreen, lachten, schaterden, zongen.
Het regende in Vlaanderen. De lange baan blonk blauw-glimmend en in de dorpen zagen de jongens de kinderen in kap- en regenmantels, of samen onder één groote paraplu naar school gaan.
De vijf vrienden zaten bijeen.
Tjeppe zei weinig. Hij keek naar 't landschap, bood zijn oogen den kost, genoot de stemmige zichten.
Beer at bananen en liet de breede schouders genoeglijk in het lederen kussen rusten.
Lus en Dolf snoepten van de afwisseling langs de baan en slaakten kreten van bewondering voor de minste koe op de weide. Of ze leute hadden!
| |
| |
Ede had zich een tijdlang tusschen Lus en Dolf gekneld gevoeld en had zoolang gezeurd, tot hij de plaats van Tjeppe had gekregen, vlak bij 't raampje.
Het hield op te regenen.
Het koren rijpte op de velden. Hier en daar wiegden plekken goudblond vlas.
De autobus naderde de stad Gent en bolde weldra door de rijk bebloemde gemeente van Artevelde. De jongens reden voorbij het middeleeuwsche, grootsche, indrukwekkende Gravenkasteel met zijn dikke muren, vierkante torentjes, verraderlijke schietgaten en tandvormige tinnen.
- ‘Deze burcht dagteekent uit de negende eeuw. Reeds tweehonderd jaar vroeger werd de naam van de stad Gent in oorkonden vermeld. In 1180 werd ze de hoofdstad van Vlaanderen. Ge herinnert u toch wel, dat Gent eens een zeer welvarende stad was, dank zij de bloeiende linnen- en lakennijverheid.’
Door de drukke straten zagen de jongens de werklieden naar den arbeid trekken.
Zoolang de auto door de stad toerde, werd er door de jongens, als het wel opgevoede lieden past, niet gezongen. En omdat de snaken zich moeilijk konden stil houden, begonnen sommigen chocolade en bonbons te snoepen. Onophoudend maalde Tjeppe kauwgom en zijn kaakbeenderen wipten als automatisch op en neer.
Een auto, die de bus voorbij schoof, prikkelde den wedstrijdlust der bengels.
- ‘We halen in! We halen in!’
Ze reden naast de breede vaart.
Aan de bocht van een weg schoot de bus weer voor,
| |
| |
om even later door een sierlijken automobiel voorgehaald te worden.
De weg leidde door mooi effen Vlaanderen. 't Scheen wel, dat de boomen langs de baan en de huizen in de dorpen wegvluchtten. Door Eekloo en langs het stemmige Maldegem naderden ze de stad van Breydel en De Coninck, het oude kanten Brugge.
't Zonneke scheen ten allen kant, over 't land en in 't hartje van de uitgelaten snaken.
't Sloeg halfelf op den Halletoren. De bus toerde rond de markt en de knapen reikten den hals naar het standbeeld van Breydel en De Coninck.
- ‘Vlaanderen, die leu!’ riep Tjeppe als groet.
Spijtig, dat er geen tijd overbleef, om in de aloude, vermaarde, eens zoo weelderige stad uit te stappen.
De weg voerde recht naar zee. De jongens tuurden in de verte, net of de wijde plas vlakbij lag.
- ‘We hadden onderweg niet mogen afstappen om te eten,’ pruttelde Ede. ‘Die rit duurt en blijft duren.’
- ‘Niet eten, niet eten!’ mopperde Beer. ‘Wat praat gij toch, Ede? Al goed, dat gij den tocht niet leidt, of we mochten voor uw part al rijdende verhongeren.’
In de verte daagde er een stadje op. Het was Blankenberge. Maar er werd nog niet uitgestapt: het doel was Knokke. De baan liep evenwijdig met de kust en links blonk, als een reusachtige spiegel, de eeuwige, verre zee.
Weet ge wat er de bengels tegenviel? Toen ze de zee in 't zicht kregen, bemerkten ze nergens een spoor van schip of boot.
| |
| |
Rechts blankten blonde duinen en als een oneindig gewelf hing een lichtblauwe lucht over 't land en over de kleurige zee.
En boven dat onvergetelijke zeegezicht prijkte een warme zon als gouden kroon. 't Was een prachtige dag.
De leute van daarstraks had ruimte geleend aan geestdriftige bewondering.
Door Zeebrugge reed de autobus naar Knokke. En daar stapten de knapen uit.
- ‘Alles bij, mannen? Badpakken ook?’
- ‘Hebben we reeds onder onze kleederen aan, meneer!’
Een tijdje liepen de jongens netjes langs den dijk in de richting van Nederland. Maar dat werden ze spoedig beu en langs een trap daalden ze naar 't strand en liepen door het mulle zand de zee te gemoet. Och, dat was heerlijk! Zand, schelpen, alikruiken, water, lucht en zonneschijn lepelden overmoed in het opgeruimde gemoed van de dartele jongens.
- ‘Zeg, Tjeppe, dat is nogal een plas, hei? In vergelijking hiermede, is het Noordkasteel maar een waschkuipje!’
- ‘Best mogelijk, Dolf. Het Noordkasteel mag er toch ook zijn, het is er knap, om te zwemmen. Hier aan zee schijnt het alles geen spek voor onzen bek! Kijk eens naar die hotels op den dijk. Ik geloof, dat ge veel duiten moet bezitten, om hier een gansche vacantie zoek te brengen. Zeg geen kwaad van het Noordkasteel, dat is “onze” badplaats, die van de volksmenschen, daar mag Antwerpen fier op zijn.’
Beer wou nog een banaantje binnenspelen.
| |
| |
- ‘Niet eten, Beer, of ge moogt niet in 't water!’
- ‘Sapperloot, daar zegt ge wat!’
Op den baarbreker liepen de jongens de zee te gemoet. Ze klotste haar eeuwig lied en zong het machtig bruisend refrein ditmaal voor eenvoudige volkskinderen.
Dolf en Tjeppe zochten mosseltjes, om straks na 't bad open te steken en op te smullen.
Droomend liep Lus langs de zee en volgde met het oog de aanrollende, witte, schuimende baren.
Links blonk de zee. Rechts rustte Knokke. In de verte lag Nederland en aan de bocht mondde de Schelde, die het water langs hun mooie stad Antwerpen naar zee voert.
De jongens blikten verrukt naar dien grooten, reusachtigen, geheimzinnigen plas. Zoo wandelden ze verder door het rulle zand over het breede, van volk krielende strand.
Beer snakte naar het water.
Op een baarbreker, ver buiten de badplaats, speelden de jongens hun boeltje uit en dra stonden ze in hun kleurige badpakjes te springen en te stoeien.
Meneer verzamelde zijn leerlingen en in badpak stelden ze zich op, om vijf minuten te turnen in de gezonde zeelucht.
De jongens ademden de longen vol ozonrijke lucht en turnden gezelliger en rhythmischer dan ooit te voren.
- ‘Nu 't water in, jongens! Voorzichtig zijn! Niet te ver!’
- ‘Meneer gehoorzamen!’ gebood het schoolhoofd.
| |
| |
Brrr...! Wat was dat water koud! 't Leek wel ijswater. Als het tegen de dijen kletste, sprongen de jongens huiverig op en spatten nog meer water op en rond zich.
Beer legde zich plat en beproefde te zwemmen. Een baar rolde over zijn hoofd en hij slikte een zouten borrel.
- ‘Dat is pekel, mannen!’
- ‘'n Goedkoope herberg!’ spotte Lus.
De onderwijzer was mee in zee en die had de handen vol, om de jongens aan kant te houden. Als er sommige bengels wat te ver wilden, sprenkelde hij ze zee-nat en dan vluchtten ze spoedig naar de kust.
Beer wierp water naar den onderwijzer en die dretste weer. Het gutste in beide richtingen, tot Beer het opgaf en proestend zijn makkers liep vertellen ‘meneer zijn rantsoen gegeven te hebben’.
Wat was het toch spijtig, dat het water zoo koud was! En zeggen, dat daarboven de zon goud straalde en 't strand blakerend verhitte.
De onderwijzer bleef de laatste in zee. Maar dat was, omdat Beer er niet uit wilde en telkens weg liep. Tot meneer hem had ondergedoopt en den dikkerd naar 't strand meebracht.
In een omzien waren de jongens gekleed. De wangen glommen. Terwijl vele snaken reeds broodjes en boterhammen aanspraken, droogde de zon hun hoofdjes. Het voedsel smaakte, want de zeelucht had hun maag gekruid en ze rammelde van schapendorst.
't Was heerlijk in de duinen. Het zand was zacht en warm en er was werkelijk gelegenheid, om er eens flink te ravotten.
| |
| |
Eerst en vooral trokken de pagadders op verkenning uit. Aan den eenen kant lag Vlaanderen, aan de andere zijde ruischte waardig en gelaten de parelmoeren zee.
Eens de plaats verkend, speelden de knapen krijgertje. Duin-op en duin-af langs wegeltjes en over toppen liepen en draafden de uitgelaten bengels zooveel ze konden. Allen deden mee, behalve Ede, die in de nabijheid van den onderwijzer bleef .en er op zijn reisgoed waakte, als had hij een zak goud bij zich.
- ‘Toe, Ede, ge moet meespelen!’
- ‘Ik kijk naar de zee, meneer. Ze is zoo mooi!’
- ‘Mij goed, jongen.’
Tot meneer de bengels verzamelde. Door de duinen wandelden ze naar een speelhof, om er de boterhammen met versche koffie te verorberen. Er lagen veel pillekens van konijnen in het duin. Meeuwen scheerden over de hooge toppen door de heldere lucht naar het strand.
In den grooten tuin van den lusthof zetten de leerlingen zich aan de tafeltjes te rusten en pakten het brood uit. Beer had een stapel boterhammen met kaas bij en wilde aanstonds beginnen te eten. Maar de jongens moesten beleefd op koffie wachten. Met groote oogen monsterde Luske den tuin, de touters, den paardjesmolen, den rondloop en den lokkenden schuifaf.
In groote witte porseleinen kannen werd de dampende koffie opgediend. De geurige drank en de zeelucht prikkelden maag en smaak. 't Voedsel ging er vanzelf binnen. De bengels moesten Beer in 't snuitje houden, want die scheen wel zin te hebben den ganschen koffiepot van zijn tafel te ledigen. Ede brak een
| |
| |
kop en mopperde tegen Tjeppe, dat het zijn schuld niet was, dat Dolf hem uit zijn hand gestooten had.
Tot de buikjes vol, de pakken en de koffiekannen ledig waren, smulden de leerlingen, gezellig aan de stemmige tafeltjes gezeten.
Toen ontdekte Beer het middel om limonade te bekomen en allen wilden ze nog eens drinken alvorens te touteren. Toen Beer van den schuif-af rolde, lachte hij zich rood als de kam van een haan. Dolf touterde zich suf. Alles draaide hem ten slotte voor oogen en hij kreeg van den onderwijzer nog een standje als toemaat. De bengels ravotten de stukken er af en toen ze vermoeid waren, mochten ze een kaartje naar huis schrijven.
Daarna trokken ze zingend door de duinen naar de zee toe. Vooraleer naar de kust te gaan, wandelden ze nog door eenige mooie lanen met sierlijke villa's met prachtig aangelegde tuintjes.
- ‘Hier wonen “doppers”!’ schertste Tjeppe. 't Weder was van de partij. De jongens waren blijgezind en vroolijk: dat was wel de prettigste dag van het schooljaar.
Aan 't strand bemerkten de jongens, dat het vloed was. 't Water kwam veel dichter bij den dijk dan 's morgens. Maar toch bleef er op 't strand nog veel plaats om jolig te stoeien.
De snaken speelden in 't zand en liepen op de baarbrekers. Tjeppe waagde zich echter te ver, struikelde over een paaltje en viel met zijn broek in 't water. Dat zooiets Tjeppe moest overkomen! Hij was beschaamd en legde zich plat op 't zand, met den smallen
| |
| |
Toen Beer van den schuif-af rolde, lachte hij...
| |
| |
rug naar de zon en die zoog het zilte water uit zijn mooie grijze golfbroek.
In de verte deinden visscherssloepen op den plas en de zon slingerde gouden guirlandes over den glimmerenden waterspiegel.
Beer bukte zich, stak het hoofd tusschen de beenen en keek zoo naar de zee. Zoo zag hij alles ondersboven. Dra werd hij door de makkers nagebootst tot groot jolijt van de strandwandelaars. Tjeppe deed het liever niet.
- ‘Mijn natte broek bederft het zicht!’
Toen zetten de snaken zich in groep en Luske nam een foto van de luimige bengels.
Als een sprookje verhief zich het weelderige Knokke boven den dijk. Daar wachtte ook de autocar. Dat was spijtiger.
Vermoeid van al dat spelen zakten de bengels in de kussens en over de gladde baan langs Zeebrugge reden ze naar Blankenberge, een andere stemmige badplaats. Weer bood de zee in haar zelfde grootheid nieuwe vergezichten.
De knapen oordeelden Blankenberge stemmiger dan Zeebrugge maar toch minder statig dan Knokke. Maar ze hadden geen tijd om er lang over na te denken. Ze genoten en waren blij en gelukkig.
Het velodroom voor kinderen werd door de bengels bestormd. De snaken waren zoo uitgelaten, dat het leek of ze zinnens waren de instelling af te breken.
- ‘De zesdaagsche te Blankenberge!’
Of er gereden werd! Tjeppe vond het flauw, dat ze netjes achter mekaar moesten rijden en hij niet eens een ronde voor zich mocht nemen.
| |
| |
Toen de onderwijzer zijn bengels verzocht het spel te eindigen, mopperde Ede, dat hij maar twee keeren gereden had en de anderen wel drie, vier kansen hadden gehad om hun hartje eens op de pedalen op te halen. Tjeppe haalde de schouders op, Beer keek in de andere richting. Luske en Dolf luisterden niet en lieten Ede zeuren.
Even later keken de jongens met veel eerbied naar het gedenkteeken van De Bruyn en Lippens. Ze kenden die twee helden door de les van geschiedenis aan die twee koene jongens besteed en ze waren tevreden hun beeld aan de kust gezien te hebben. Daar konden ze weeral over meepraten.
Geduldig smakkende likte Beer roomijs en Tjeppe beproefde voor de zooveelste maal een ‘automatikske’, om te zien, of er zonder geld, ook niets uitkwam.
Lus had nog geld en hij trok een doosje chocolade gevuld met zes kleine reepjes. Hij deelde de napolitaines met de makkers, gaf er hun ieder één en smulde er zelf twee op.
- ‘Dat is eerlijk, hei?’
- ‘Te eerlijk en te heerlijk!’ smakte Dolf. ‘Ze smaken naar meer.’
- ‘Nu trek ik nog een doosje voor mezelf, want ik heb honger.’
De vier makkers waren beleefd, snoepten hun stukje op en lieten Lus alleen met het nieuwe doosje. Smullend keek hij naar de ondergaande zon, die melkstralen over de zilvergroene zee waaierde.
In een bazaar schaften de jongens zich geschenkjes voor de familieleden aan. Tjeppe kocht een grooten gummi-bal voor zijn broertje en Lus een pennemes
| |
| |
voor Vader. Beer nam een pakje sigaretten mee voor zijn broer.
- ‘Maar, Beer, die kunt ge in Antwerpen toch ook koopen?’
- ‘Mijn broer is met die sigaretten tevreden. Ik breng ze toch mee van zee. Ik geef geen geld aan vodden!’
Dolf nam een dikken suikeren stek voor Marieke mee. Dat was een goedkoop geschenkje en hij wist, dat Moeder er zeer blij zou mee zijn. Zusje mocht niet vergeten worden.
Eén voor één kwamen de knapen naar de autobus afgezakt.
Over Brugge reden de jongens door Vlaanderen naar Gent. Daar aten ze de overgebleven boterhammen in den Raadskelder onder het Belfort.
Om tien uur stopte de bus voor de school.
Dat er dien avond thuis veel verteld werd, hoef ik niet te zeggen.
't Was een mooie, prettige dag geweest!
|
|