| |
| |
| |
XII De lage landen
Nederland
De eerste sectie van de Internationale Arbeiders-Associatie in Nederland was de denkbeelden toegedaan van Bakoenin. Dit bleek onder andere hieruit dat op het congres in Den Haag, waar Marx en zijn vrienden er in 1872 in slaagden Bakoenin uit de Associatie te werpen, de Nederlandse sectie tegen de marxistische voorstellen stemde. Zij was toen vertegenwoordigd door Victor Dave en H. Gerhard, van wie de eerste nog vele belangrijke publicaties over de historie van het sociaal-anarchisme zou publiceren. Voordat F. Domela Nieuwenhuis de onbetwiste leider werd van de libertaire beweging vormden zich verscheidene anarchistische kernen, waardoor het later mogelijk was het blad ‘De Anarchist’ uit te geven, ‘orgaan voor havelozen, goddelozen en regeringslozen’. In dit tijdschrift werd Nieuwenhuis soms gekritiseerd in de periode dat hij nog sociaal-democraat was. Men kan echter niet zeggen, dat FDN toen een overtuigd voorstander was van het parlementarisme. Vele sociaal-democraten met hem (zoals Wilhelm Liebknecht) hebben in de beginperiode deze reformistische strijdwijze met wantrouwen bejegend. Nadat FDN - die zich in 1879 in de strijd voor het socialisme had geworpen - kamerlid was geweest van 1888-1891, werd hij bevestigd in de overtuiging, dat op deze wijze niets bereikt kon worden voor een werkelijke omwenteling der maatschappelijke verhouding. Zijn argumenten tegen het parlementarisme, gebundeld in een vermaard geworden boekje, zijn nog immer actueel. Na 1891 is Domela geleidelijk anarchist geworden. Toen hij in 1898 de Vrije Socialist uitgaf, en de redactie neerlegde van Recht voor Allen, was dit proces voltooid. De ontzaglijke verering die hem immer ten deel viel had tot gevolg, dat vele duizenden linkse marxisten met hem naar het
sociaal-anarchisme zwenkten.
| |
| |
Toch kon men steeds minder spreken van een politieke beweging. Nieuwenhuis zelf zag de mogelijkheid van een revolutie, die tot een staatloze samenleving kon leiden, in een zeer ver verschiet. En hij voelde weinig voor een organisatie, die politieke acties zou kunnen leiden. De band tussen de verscheidene losse groepen werd voornamelijk gevormd door de persoon van Nieuwenhuis en zijn Vrije Socialist. Daarnaast waren andere bladen - zoals in het noorden De Arbeider en in het Westen De Toekomst - eveneens kernen van geestverwanten, die in autonome verenigingen georganiseerd waren. De grootste invloed had het Nederlandse anarchisme door de voorlichtende, scholende, opvoedende - arbeid van Domela Nieuwenhuis, zijn medestanders en navolgers. De beweging inspireerde allereerst tot verbreiding van de vrije gedachte en de strijd tegen de kerk, vooral door de aanhang die zij in De Dageraad had verworven. De meest verdedigde stelling was, dat ‘geloven op gezag’ en het aanvaarden van een godheid als bron van dat gezag de religie tot een instrument van onderdrukking maakte, en de kerk tot een bondgenoot van de staat. Als filosofie was het anarchisme een bron van ijver voor een vrije opvoeding, een drastische hervorming van de huwelijksmoraal, de emancipatie van de vrouw, een ondogmatische ethiek. Tallozen, die in politiek opzicht geen anarchist zijn gebleven, zijn toch in deze beweging verlost van het geloof aan dogma's en taboes.
Hoewel FDN tot de sociaal-anarchisten gerekend moest worden, stelde hij de vrijheid der persoonlijkheid dermate voorop, dat hij de individualisten niet afstootte. Zij vormden in Nederland slechts een kleine groep, overwegend van vaklieden die uit afkeer van loonslavernij kleine zelfstandigen waren geworden. Zij hadden Max Stirner ontdekt (en diens theoretische opvolger J.H. Mackay) de Amerikanen Thoreau en Tucker, maar ze verwerkten de denkbeelden dezer pioniers weer op een particuliere wijze. Jac. C. Lansen schiep voor zijn verhandeling ‘Het individu en de maatschappij’ zelfs zijn eigen spelling. Een andere actieve propagandist voor zelfdoen en weigering zich te onderschikken (ook niet aan het gezag der meerderheid) was J.P. Hommes uit Finsterwolde, die weer een medestander vond in R. Tamminga uit Farmsum.
| |
| |
De laatste verbreidde zijn kleine, maar pittig gestelde brochure ‘Theorie en praktijk van het nemen.’ Hij streefde naar ontluistering van de moraal op Stirneriaanse wijze en pleitte voor het egoïsme van vrije mensen. ‘De theorie der naastenliefde is bizonder groot, sterk en machtig. De praktijk der naastenliefde is ellendig zwak, precies het tegenovergestelde van de theorie. De theorie van het nemen is bizonder klein, zwak en machteloos. De praktijk van het nemen heeft een kolossale omvang, is machtig, precies het tegenovergestelde van de theorie.’ Met als goede raad: ‘Willen we verbetering van positie, willen we eten, genot, vrijheid, willen we werkelijk leven, dan moeten we het nemen.’ De proleten hebben anderen toegestaan, alles te nemen, maar het is tijd de rollen om te draaien, aldus de conclusie.
Natuurlijk was ook voor deze ‘egoisten’ de militaire dienstweigering de consequentie van hun standpunt. Het antimilitarisme, in het bijzonder door het anarchisme aangewakkerd, had echter meestal een ethische en sociale ondergrond. Langs de weg van Tolstoi, Kropotkin en Domela zijn in Nederland honderden tot dienstweigeraars geworden. Nauw sloten zich daarbij de christen-socialisten aan en de religieuze libertairen, uit wier kringen Bart de Ligt is voortgekomen. Als men spreekt van ‘anarchisme van de daad’ door lijdelijk verzet en geestelijke weerbaarheid, dan is dit wel het meest tot uitdrukking gekomen in de acties van de verwante Internationale Antimilitaristische Vereniging (opgericht in 1904) die ook het beginsel der algemene staking tegen de oorlog onderschreef. Toen in 1921 de dienstweigeraar Herman Groenendaal voedsel weigerde ontstond er een ongekende protestbeweging met wekenlang durende demonstraties. Dat enige tijd de sociaal-democraten (en zelfs de vrijzinnig-democraten) zich voor eenzijdige ontwapening verklaarden en voor het ‘gebroken geweertje’ kwam mede voort uit de toenmalige populariteit van het antimilitarisme.
Hoewel vele voorstanders van dit ideaal geweldloos waren kon dit stellig geen algemene regel worden genoemd. Voor minstens zovelen was de dienstweigering een wapen in de revolutionaire actie tegen de kapitalistische maatschappij, een middel in de klassestrijd. In 1921 werd ter ondersteuning
| |
| |
van de Groenendaal-actie een bomaanslag gepleegd, die slechts de pui beschadigde van de woning van een voorname ‘militarist’, maar waarvoor twee der daders (overigens voortgekomen uit een dissidente marxistische groep) zware gevangenisstraffen kregen, van vijf en zes jaar. Merkwaardig was toen reeds de incidentele samenwerking van sommige sociaal-anarchisten met marxisten, die het beginsel van het radencommunisme hadden aanvaard. Zij vonden elkaar voornamelijk in de verdediging van de opstand van Kronstadt in 1921.
Over het standpunt ten aanzien van de vakbeweging waren de meningen verdeeld. Aan de ene zijde stonden degenen, die wel de bezetting der bedrijven en de vorming van revolutionaire raden verdedigden, maar de vakbonden als reformistische ‘bonzen-organisaties’ afwezen. In de maandbladen Alarm en Opstand (1922-1928) vindt men een overvloed van argumenten van die anarchisten, die tegenover het syndicalisme precies zo stonden als tegenover het parlementarisme. Geliefd was de spreuk van Wilhelm Liebknecht: ‘Wie met de vijand onderhandelt parlementeert, en wie parlementeert verraadt.’ Anderzijds waren er velen die van de vakbonden de economische organen voor het doorvoeren der omwenteling hoopten te maken. Zij poogden het Nationaal Arbeids-Secretariaat (in 1893 opgericht als eerste Nederlandse vakcentrale) naar het voorbeeld der Franse CGT tot een instrument te maken van het anarchisme. Tot 1920 is dit in zekere mate het geval geweest. Het blad De Toekomst was in die tijd de spreekbuis van anarcho-syndicalisten, die echter na de Russische revolutie geleidelijk het bolsjewisme omhelsden. De intrede in het NAS van marxisten versterkte het communistische karakter van deze vakbond, die zich aansloot bij de Moskouse Rode Vakbewegings-Internationale. De anarchosyndicalisten scheidden zich toen af en vormden het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond, dat altijd zwak is gebleven. In 1940 zijn overigens de IAMV, het NAS en het NSV alle voorgoed verdwenen.
Verscheidene Nederlandse libertaire auteurs zijn evenals Domela Nieuwenhuis internationaal bekend geworden: de syndicalistische theoreticus Christiaan Cornelissen bijvoorbeeld
| |
| |
en de antimilitarist Bart de Ligt. De individualist Alexander Cohen, een journalist die later in Frankrijk het monarchisme zou omhelzen, maar die in zijn opstandige periode enige malen is veroordeeld en gevangen gezet, bleef zijn hele leven een verwoed tegenstander van de sociaal-democratie ... en van de democratie in het algemeen. Hij verzorgde twintig afleveringen van ‘De Paradox’ (1897-1898) met satirische ontboezemingen, en schreef na 1930 belangwekkende herinneringen.
Na de dood van Domela Nieuwenhuis in 1919 begon de anarchistische beweging te verzwakken. Een tijdelijke opbloei van het antimilitarisme en een voortgezette toeneming van de invloed der vrije gedachte konden het feit niet verbergen dat de beweging als politieke stroming, of als ideologie van het syndicalisme, op haar retour was. De hevige economische crisis van de dertiger jaren kwam haar niet ten goede. De sociale tegenstellingen werden scherper, maar vooral ten gunste van de reactie, internationaal versterkt door de overwinningen van Mussolini, Hitler en Franco, de wedloop in bewapening en het verlammende gevoel, dat de oorlog onafwendbaar was. Deze krijg en de Duitse bezetting hebben practisch geleid tot de liquidatie der anarchistische beweging. Na 1945 zijn nog twee bescheiden organen verschenen benevens het theoretische tijdschrift ‘Buiten de perken’, waarin vooral Rudolf de Jong als kenner van de historie van het anarchisme naar voren trad. Arthur Lehning wijdde zich aan een kostbare wetenschappelijke uitgave van de werken van Bakoenin. Hij verzorgde tevens een bloemlezing uit het werk van Domela Nieuwenhuis, samen met Albert de Jong die ook een biografie over FDN publiceerde. Maar vernieuwde aandacht voor het anarchisme werd vooral gevraagd door de Provo-beweging, die erkende dat zij haar voorgangers moest zoeken in vooroorlogse organen als Alarm en De Moker. Ook door de studentenopstanden in Berlijn en Parijs kwam het anarchisme als revolutionaire methodiek weer aan de orde.
| |
België
Anarchistische ideeën in België zijn ten dele van Nederland
| |
| |
uit verbreid (onder andere in Antwerpen) en ten dele uit Frankrijk: na de Commune vestigden zich bijvoorbeeld de gebroeders Reclus in Brussel. Maar in de eerste Belgische secties der Internationale treft men reeds voorstanders aan van de denkbeelden van Proudhon en Bakoenin. De belangrijkste figuur uit deze periode is ongetwijfeld César de Paepe, die zich pas geleidelijk in de richting der sociaal-democratie ontwikkelde, en die bevriend was met Domela Nieuwenhuis. De zeer oorspronkelijke César de Paepe ging uit van het ‘mutualisme’ van Proudhon, maar op het tweede congres der Eerste Internationale (in 1867 te Lausanne) wees hij op de consequenties van de ‘wederkerigheid’. De mutualisten zagen het meeste heil in een regeling omtrent de rechtvaardige ruil van producten, verkregen door eigen arbeid. Wat de productiemiddelen aangaat, benut door zelfstandige werkers, associaties of coöperaties, deze behoorden ter beschikking te staan van vrije producenten. In het collectivisme zagen zij het gevaar, dat zich een staatssocialisme zou ontwikkelen, waardoor de voortbrengers hun vrijheid zouden verliezen. Het probleem van de eigendom der productiemiddelen bleef aldus zwevend. In Lausanne nu, waar de mutualisten overwogen, stelde de Paepe voor ‘de grond in collectieve eigendom te brengen van de maatschappij.’ De grond moest aan allen toebehoren, omdat hij geen product was van menselijke arbeid. Het Congres verwierp dit uit vrees voor staatsmacht, maar de meerderheid stelde wel voor om de openbare vervoersmiddelen tot eigendom te maken van de gemeenschap: gemeente, provincie of staat. Dit moest ook gelden voor wegen, kanalen en zelfs voor de bodemschatten. Daarmee was de Paepe het geheel eens, maar hij
begreep niet waarom het principe dan niet kon worden toegepast op alle grond. Hij nam ook een radicaal standpunt in ten aanzien van de oorlog. In Genève zou een vredescongres bijeenkomen, waarop tegen het handhaven van staande legers zou worden geprotesteerd. De Internationale wilde aan dit congres een boodschap zenden. De Paepe inspireerde de inhoud van die boodschap door uiteen te zetten, dat ‘er oorlog zal wezen, zolang er klassen zijn in de maatschappij. De wezenlijke reden van oorlog schuilt niet in de bestaande legers, maar daarin dat de econo- | |
| |
mische en dus ook de politieke structuur haar evenwicht mist.’ Volgens hem waren sociale tegenstellingen de oorzaak van het feit, dat heersende en bezittende minderheden de bezitloze massa's konden veroordelen tot ‘militaire slavernij’.
Op het congres der Internationale te Brussel (in 1868) hervatte de Paepe zijn campagne voor socialisering van de grond. Hij erkende het gevaar dat men bij overdracht van de bodem aan de staat te veel macht zou geven aan een centrale overheid. Hij stelde zich echter een overkoepelende gemeenschap voor, een ‘economische staat’, die niet in handen zou zijn van een regerende minderheid, maar alle burgers zou omvatten en door hen rechtstreeks zou worden geleid. Met een beroep op Bakoenin verdedigde hij, dat de grond niet in handen mocht worden gesteld van productieve associaties die zich als eigenaren kunnen gedragen, maar onvervreemdbaar bezit behoorde te zijn van de dorpsgemeenschap, de agrarische commune.
Bakoenin kon zelf niet in Brussel aanwezig zijn maar de Paepe las een brief van hem voor, waarin de Russische anarchist de afschaffing bepleitte van alle erfelijke eigendom, en waarin hij het gemeenschappelijk bezit van de grond verdedigde, mits de gemeenschap werd vertegenwoordigd door een federatie van vrije communes. De collectivisatie van de bodem werd aanvaard, op het federalisme ging het congres echter niet verder in. Het jaar daarna, in Bazel, kon Bakoenin wel aanwezig zijn en in de kwestie der afwijzing van het erfrecht een overwinning behalen.
Intussen nam in België de invloed toe van het Bakoeninisme, zoals in Frankrijk, Spanje en Italië. Het principe van het federalisme begon zich al te openbaren met het oog op de verschillen tussen Walen en Vlamingen. De centrale regering gold voor arbeiders uit beide kampen echter als een vorm van vreemd en autoritair gezag, des te meer nadat bij bloedige arbeidsonlusten de overheid meedogenloos was opgetreden. Aan het succes van parlementaire methoden geloofden de Belgische socialisten toenmaals nog niet. In Bazel was voor de Belgische sectie der Internationale de voornaamste vertegenwoordiger Hins, die de zijde koos van Bakoenin bij het
| |
| |
afwijzen van staat en wetgeving. Het was ook Hins, die een resolutie had ontworpen over de vakbonden. Daarin wordt als taak van de vakverenigingen genoemd: ‘de vervanging van het huidige loonsysteem door de federatie der vrije producenten.’ Volgens Hins moesten de gezamenlijke vakbonden van een gemeente de commune vormen, de landelijke federaties van vakbonden een confederatie, die alle werkenden zou omvatten. De staat zou door raden der federaties worden vervangen, de regering door een comité van haar gedelegeerden. Zo zou men streven naar directe democratie. Men ziet hier reeds het principe van het anarcho-syndicalisme.
Toen op het congres in Den Haag in 1872 de uitdrijving van Bakoenin en zijn geestverwanten door Marx werd doorgezet, stemde de Belgische delegatie tegen de voorstellen van de autoritaire vleugel, zij koos de zijde van de libertaire vertegenwoordigers uit Spanje. de Zwitserse Jura en Nederland. Tot die delegatie behoorden toen Brismée, Coenen, Fluse, Eberhardt en van den Abeele. Na de breuk in de Eerste Internationale kwamen de vrijheidlievende socialisten apart bijeen, in 1872 te Saint-Imier (waar geen Belgen of Hollanders waren) en in 1873 te Genève. Daar was de Belgische nationale federatie vertegenwoordigd met vijf leden, de Nederlandse met één afgevaardigde. Tot de Belgen behoorden Cornet en Manguette.
In 1874, op het derde internationale congres der libertairen in Brussel was namens de Belgische federatie César de Paepe weer aanwezig. Hij verdedigde de stelling, dat de nieuwe sociale staat moest bestaan uit een federatie van communes, en dat de socialistische gemeenten als politieke cellen der samenleving zouden fungeren. Overigens sloot hij zich niet geheel aan bij degenen, die de staat direct wilden afschaffen. Hij dacht aan verovering van de staat om deze te vervormen tot een gedécentraliseerde federatie. Op het vierde congres der anti-autoritaire socialisten te Bern (in 1876) was eveneens een Belgische delegatie aanwezig, maar deze rapporteerde dat in haar land het anarchisme veel terrein had verloren. Steeds meer arbeiders-organisaties wendden zich tot de staat om sociale wetten af te dwingen. De Paepe nam weer een tussenstandpunt in, door een federale staatsvorm
| |
| |
te bepleiten. Hij was later ook voorstander van sociale wetten, bijvoorbeeld tot afschaffing van de kinderarbeid. Op het vijfde internationale libertaire congres te Verviers (in 1877) was alleen een Waalse sectie der Internationale vertegenwoordigd. In datzelfde jaar vond te Gent een congres plaats van algemeen, maar overwegend sociaal-democratisch karakter. Daar sprak César de Paepe. Na afloop van beide congressen was de Eerste Internationale ter ziele.
In 1889 kwam te Parijs het eerste congres bijeen der Tweede Internationale. Er waren twee onderscheiden fracties, maar beide waren overwegend voor arbeidswetgeving en verovering van de staat. Aanwezig waren César de Paepe, die het libertaire kamp had verlaten, en Domela Nieuwenhuis die nog marxist was en kamerlid, maar zich naar het anarchisme toe zou bewegen. Hier werd het vermaarde besluit genomen om op de eerste mei te demonstreren voor de achturendag. Domela getuigde toen al van zijn ongeloof in het parlementarisme. Op het volgende congres in Brussel (1891) miste men de Paepe: hij was in 1890 overleden. Domela pleitte vergeefs voor het verhinderen van oorlog door een algemene werkstaking. In 1893, te Zürich, werden de libertaire socialisten uitgesloten uit de Tweede Internationale.
Reeds sinds 1877 betekende in België het anarchisme weinig meer. Het beïnvloedde nog wel intellectuelen en kunstenaars: men vindt er de sporen van in het Vlaamse tijdschrift ‘Van nu en straks’. In Brussel vormde de begaafde en geleerde familie-Reclus, idealistisch toegewijd aan het sociaal-anarchisme, een boeiende kern. Elisée en zijn broer Elie, professoren in de geografie en de ethnologie, hebben inderdaad belangwekkende verhandelingen en beroemde boeken geschreven over de evolutie der menselijke samenleving, haar verleden en toekomst, met een diep geloof dat ‘vrijheid de moeder der natuurlijke orde was’, en dat de staten eens zouden worden opgeheven. Maar hun invloed op de Belgische arbeidersbeweging is gering geweest. De bekendste propagandist voor het anarchisme, met vele relaties in kringen van intellectuelen en kunstenaars, was nadien de Franstalige boekhandelaar en uitgever Hem Day. |
|