| |
| |
| |
X De bevrijdingsoorlogen
Marxistische variaties
De nationale emancipatie van de afhankelijke gebieden heeft alle revolutionaire socialisten van het Westen grote belangstelling ingeboezemd. Zij waren overtuigd dat de strijd om ontvoogding in overzeese gewesten hun tot steun kon zijn bij hun aanvallen op het atlantische kapitalisme. Niet alleen leiders als Lenin waren in 1917 die mening toegedaan. Lang voordien waren op antimilitaristische congressen betuigingen van solidariteit met gekoloniseerde volkeren tot uiting gebracht. In Nederland hadden de Indonesische nationalisten vele contacten met de radicale linkerzijde, en geenszins uitsluitend met communisten. Zo had Henk Sneevliet, vakbondsleider in het oude Nederlands-Indië, daar getracht het inheemse zelfbewustzijn te wekken terwijl hij nog sociaaldemocraat was. Later communist geworden vervulde hij in China opdrachten voor de Derde Internationale, maar nadat hij de stalinistische partij weer had verlaten bleef hij nauwe relaties onderhouden met opstandige kringen in de koloniën. De anarcho-syndicalisten en libertaire antimilitaristen waren vertegenwoordigd op anti-imperialistische congressen. In Spanje hebben zij rebellie verwekt uit protest tegen de oorlog in Marokko. Het Congres dat in Brits-Indië werd geleid door Gandhi en Nehroe onderhield eveneens vele betrekkingen met westerse socialisten.
Toen eenmaal na jarenlange strijd en vooral na de tweede wereldoorlog tal van afhankelijke landen soeverein werden bleek daardoor echter het atlantische kapitalisme nauwelijks geschokt. Het handhaafde en versterkte zijn economische en technische superioriteit, bestendigde de neo-kolonisatie van vrij geworden staten. Het tamelijk bevredigde en conservatiever geworden westerse proletariaat toonde geen bijzondere belangstelling voor de massa's in Azië, Afrika en Latijns- | |
| |
Amerika. Nochtans herleefde bij een minderheid de wens om door ontwikkelingshulp en betuigingen van solidariteit de sociaal-economische emancipatie van de technisch achtergebleven volken te bevorderen. Zo ontstond weer aandacht voor de strijdwijze en de idealen van Mao Tse-toeng, Ho Tsji Minh, Algerijnse en Cubaanse guerrilla-strijders.
Men had hier in het algemeen te doen met een jonge en radicale intelligentsia, die agrarische massa's aanvoerde in een tweevoudige strijd voor de patriottische nationale bevrijding en de sociaal-revolutionaire omwenteling. Waar deze twee factoren tezamen gingen bleek een stevige basis aanwezig voor een ‘langdurige revolutionaire oorlog,’ waarvan vooral Mao de theoreticus was geworden. Zulke bewegingen plegen te beginnen in de provincie, waar een landproletariaat en arme kleine boeren de voedingsbodem leveren voor het verzet tegen landheren, belastinggaarders, geldschieters, semifeodale regimes en parasitaire officieren. Waar dan een keurbende er in slaagt vaste voet te krijgen, worden onmiddellijk de maatregelen doorgevoerd die de beste propaganda vormen voor de revolutie: de onteigening van het grootgrondbezit, de annulering van pachten en schulden, de weigering om belasting te betalen, de campagne tegen het analfabetisme en het afwentelen van de macht van buitenlandse economische of politieke kolonisatoren. Zonder het vertrouwen te winnen van het volk kan een guerrilla niet slagen: zij moet de massa mobiliseren voor actief of passief verzet. De gewapende strijder is een propagandist en hervormer, hij behoort te midden van de massa te zijn ‘als een vis in het water’. Frontale botsingen met geregelde legers worden voorkomen, snelle aan- en overvallen moeten de kracht en omvang der guerrilla doen toenemen. Het op- en onderduiken der rebellen kan slechts geschieden door medeplichtigheid der bevolking. Slaagt deze eerste fase en is een thuisbasis bevestigd, dan kan een groot deel van het platteland worden bevrijd, waarna in de derde fase de verovering van de steden kan plaats vinden Naar dit patroon zijn in Joegoslavië (1941-1945)
China (1927-1949) Noord-Vietnam (1946-1954) Algerije (19541962) en Cuba (1956-1958) overwinningen behaald op binnen- en buitenlandse vijanden.
| |
| |
In het algemeen heeft onder de leiders van zulk een volksoorlog de ideologie van het marxisme overwogen. De idee van gewelddadige klassestrijd, verovering van politiek gezag, de nationalisatie der productiemiddelen door een autoritaire voorhoede, strenge militaire tucht pasten bij bewegingen of partijen, die grotendeels het marxisme tot leidraad namen. Wel moest men echter spreken van een bijzondere variatie op deze leer. Het ‘stukslaan van de staat’ (regering, bureaucratie en leger) stond op de voorgrond. Wat Marx ten nadele van de staat had geschreven werd dan ook gaarne geciteerd, zoals deze passage uit de oorspronkelijke versie van zijn studie over de Parijse Commune: ‘De Commune was een revolutie tegen de staat zelf, tegen deze onnatuurlijke misgeboorte van de samenleving. Zij was een opnieuw beleven door het volk van een eigen maatschappelijk bestaan. Zij was geen revolutie om de staatsmacht van één fractie der heersende klassen over te dragen aan een andere, maar een omwenteling om deze afschuwelijke machine der klasseheerschappij zelf kapot te breken.’ Daarbij kwam dat de Commune een voorhoede vormde, die de bevrijdingsoorlog wilde beginnen zonder dat er nog sprake was van een revolutie: zij wilde de lont in het kruitvat zijn. Meestal staan de marxistische partijen op het standpunt, dat eerst door een lange scholing en organisatorische voorbereiding de klassestrijd verscherpt kan worden. Bovendien dacht Marx allereerst aan het industriële stedenproletariaat, als hij gewaagde van een revolutionaire voorhoede, en niet aan ‘achterlijke landarbeiders en boeren’. Zo er in de volksoorlogen sprake was van marxisme, dan toch van een bijzondere variatie. In 1959 vatte Che Guevara in zijn studie over
‘De guerrilla-oorlog’, sterk geïnspireerd op denkbeelden van Mao Tse-toeng, het karakter van de strijd aldus samen: ‘Binnen onze Amerikaanse sfeer kunnen wij drie principiële lessen trekken uit de Cubaanse revolutie voor de techniek der revolutionaire bewegingen op ons halfrond: 1. de strijdkrachten van het volk kunnen een oorlog tegen een leger winnen. 2. niet steeds moet men wachten totdat alle voorwaarden voor de revolutie voorhanden zijn: een brandpunt van opstand kan geschapen worden. 3. in het onderontwikkelde Amerika moeten in beginsel de landelijke gebieden
| |
| |
het toneel zijn van de gewapende strijd.
Behalve het scheppen van een ‘foco’ (een brandpunt of vuurhaard, vanwaar de revolutie in het klein moet beginnen) is bovendien karakteristiek, dat niet noodzakelijkerwijze één centrale partij de oorlog behoeft te leiden. Dit is in China, Vietnam en Joegoslavië wel geschied, maar veel minder was dit het geval in Algerije en op Cuba, waar zulk een partij uit de opstandige ‘Beweging’voortkwam. Met name op Cuba waren de ‘commandanten’ de politieke leiders, terwijl de bestaande politieke partijen (ook die der communisten) geen doorslaggevende rol konden spelen. In zijn ‘Revolutie binnen de revolutie’ heeft Régis Debray in overeenstemming daarmee geschreven: ‘Niet de partij was op Cuba de leidende kern van het volksleger - zoals Giap dit zegt voor Vietnam - maar het rebellenleger was de leidende kern der partij, de kern voor haar opbouw. ‘Toen in 1966 Che Guevara in Bolivia op basis van zulke gedachten de guerrilla begon, weigerde daar de communistische partijleiding zich met hem te identificeren. Volgens zijn eigen ‘dagboek’ wist hij ook, dat Oosteuropese marxisten hem een ‘bakoeninist’ noemden. Inderdaad had Bakoenin op een beperkt gebied met een keurbende een opstand willen beginnen, om door zijn voorbeeld sluimerende krachten te wekken in onderdrukte massa's.
| |
Permanente revolutie
Dit is van enige betekenis, omdat de revolutionaire jongeren in Europa mede worden geïnspireerd door de opstandige bewegingen in minder ontwikkelde landen. Zo schreef Rudi Dutschke bij een inleiding tot de Duitse vertaling van een verhandeling van Guevara (‘laten wij twee, drie, vele Vietnams scheppen’) het volgende: ‘De bijdrage der revolutionairen uit de metropolen (bedoeld worden de ontwikkelde, koloniserende landen, C.) is binnen het kader van het internationale emancipatieproces van een tweevoudige aard: enerzijds door medewerking aan de uitbreiding van de “globalisering der revolutionaire oppositie” (het woord is van Herbert Marcuse) door directe deelneming aan de huidige
| |
| |
strijd in de derde wereld, en het instellen van internationale betrekkingen die niet aan de partijbureaucraten overgelaten kunnen worden; anderzijds door ontwikkeling van de specifieke strijdvormen die overeenkomen met de in de metropolen bereikte fase der historische ontwikkeling.’
Vooral is daarbij gedacht aan directe buitenparlementaire actie, lijdelijk verzet en dienstweigering; hulp aan deserteurs en aan buitenlandse revolutionairen; materiële en morele bijstand aan guerrilla-strijders in de derde wereld. In deze gedachtengang treedt ook de idee naar voren van een ‘permanente revolutie.’ Zij kan dialectisch worden verdedigd: het leven is eeuwige wording, elke periode draagt de kiemen van een volgende fase in zich, en dit proces te willen stuiten is contrarevolutionair. Bonzen, mandarijnen, bureaucraten, het ‘establishment’ pogen de voortgang van een omwenteling te verstikken. Bekend is het woord van Raúl Castro: ‘De revolutie weet zelf wel, wat het beste voor haar is.’ Zij behoort dus telkens weer de revolutionairen mee te slepen naar een nieuwe episode. De afkeer van een partijdictatuur versterkt de idee ener ‘Beweging’. In de praktijk - ook op Cuba - verloopt de evolutie natuurlijk nooit in vrijheid. Maar de gehuldigde ideologie is wel die van een voortgezette omwenteling. In China is die theorie evenmin afwezig, en vandaar het opwekken van de ‘culturele revolutie’ van 1966, waarin ‘van onder op’ radicale krachten zijn gemobiliseerd tegen een mandarijnengroep, die verburgerlijkt heette, of geacht werd pro-Russisch te zijn, wat voor Mao op hetzelfde neerkwam. In Berlijn en Parijs hebbenzogenaamde Trotskistische studenten aandacht gevraagd voor de volgende uitspraak van Trotski, die overigens geenszins kenmerkend is voor diens vroegere politieke praktijk: ‘Het grijpen van de macht door het proletariaat sluit de revolutie niet af, maar opent haar slechts. De socialistische opbouw is alleen denkbaar op basis van de voortgezette
klassestrijd op nationaal en internationaal niveau. Gezien het nog doorslaggevende overwicht der kapitalistische verhoudingen in de wereldarena zal deze strijd onvermijdelijk tot explosies leiden, dat wil zeggen in het binnenland tot burgeroorlog en buiten de nationale grenzen tot een revolutionaire krijg. Hierin bestaat het permanente karakter
| |
| |
der socialistische revolutie, geheel onafhankelijk daarvan of het om een achtergebleven land gaat dat pas gisteren zijn democratische omwenteling heeft voltooid, of om een oud kapitalistisch land, dat een lange periode van democratie en van parlementarisme heeft doorgemaakt.’ Deze theorie correspondeert met de ervaringen in Vietnam en met het internationale karakter van revolutie en contrarevolutie. Evenzeer met Guevara's oproep tot het scheppen van zoveel mogelijke revolutionaire vuurhaarden.
In een analyse van de betekenis van Vietnam (‘Analyse eines Exempels’) heeft Herbert Marcuse uiteengezet, hoezeer volgens hem de strijd tegen het kapitalisme in de atlantische wereld verbonden behoort te zijn met die in de minder ontwikkelde landen. ‘Hier zijn objectief, zo niet subjectief, de klassieke voorwaarden gegeven voor de overgang tot het socialisme, namelijk: 1. de ellende der directe producenten als klasse, als agrarisch, niet-industriëel proletariaat. 2. vitale behoefte aan de radicale omwenteling van ondraaglijke levensomstandigheden. 3. de onbekwaamheid van de heersende klasse om de productiekrachten te ontwikkelen. 4. de militante organisatie van het nationale bevrijdingsfront, die een eenheid van nationale en sociale revolutie vertegenwoordigt. En al deze krachten werken binnen het wereldsysteem van het imperiale kapitalisme.’ De overwinning van deze krachten zou inderdaad, aldus Marcuse, de economie der ‘moederlanden’ schokken.
De grondgedachte is dus, dat de achtergebleven gebieden niet bij machte zijn - doordat zij economisch gekoloniseerd werden - om een nationaal kapitalisme met een eigen bezittende burgerij te ontwikkelen. Veeleer wijst hun ganse structuur er op, dat zij geroepen zijn rechtstreeks het socialisme te verwerkelijken, als zij zich willen vrij maken. De voorbeelden van Rusland, Joegoslavië, China, Vietnam en Cuba kunnen daarvoor worden aangehaald.
| |
| |
| |
Nieuw socialisme.
Hoewel deze gehele revolutie der theorie verloopt binnen het marxistische kader is het de vraag, of men hier nog van marxisme spreken kan. Niet alleen wordt de dialectiek anders aangewend: de drieledige evolutie van feodalisme tot kapitalisme, en van kapitalisme tot socialisme, zo kenmerkend voor Marx is hier prijs gegeven. Niet uit een hoog ontwikkelde, industriële samenleving groeit een socialistisch proletariaat, maar uit een agrarische maarschappij. Jaren lang is aan de anarchisten en de Russische sociaal-revolutionairen verweten, dat zij de hoop hadden gevoed het socialisme te doen ontstaan uit achterlijke sociale en economische omstandigheden. Volgens de marxisten was dit onmogelijk, wat de theorieën van Bakoenin ook tot achterlijke leerstellingen bestempelde. Men sprak smalend van ‘boerensocialisme’. Dit schijnt dan nu niet meer te gelden voor de jongere theoretici, die zich nog op het marxisme beroepen.
Ten tweede hebben vele van deze socialisten hun verwachtingen niet meer gebouwd op het bevredigde proletariaat in de hoog ontwikkelde samenlevingen, hoewel volgens Marx deze klasse juist de beslissende wereldrevolutie had moeten inleiden. Ten derde wordt de klassestrijd nauw in verband gebracht met nationale bevrijding van achtergebleven volken, wat in de marxistische school ook niet bepaald ‘klassiek’ was. De aanvaarde strijdwijze werd door gevestigde marxistische partijen gewoonlijk als ‘bakoeninistisch’ afgewezen. Wellicht zou het belangwekkend zijn, de theorie van Bakoenin over de revolutionaire vrijheidsoorlog, die de Fransen in 1870 hadden moeten voeren tegen de binnenvallende Pruisen, te vergelijken met hetgeen Rudi Dutschke en Gaston Salvatore hebben geschreven in de reeds genoemde inleiding tot een verhandeling van Che Guevara. ‘De revolutionaire oorlog is vreselijk, maar verschrikkelijker zou het lijden der volkeren zijn, als niet door de gewapende strijd de oorlog op zichzelf door de mensen zou worden afgeschaft. Mao heeft in 1938 geschreven: “We zijn voor de afschaffing van de oorlog, wij willen de oorlog niet, maar men kan de oorlog slechts door oorlog afschaffen: wie het geweer niet wil, die moet het
| |
| |
geweer grijpen.” De oorlog is geen eeuwig noodlot van het menselijk bestaan, hij wordt door mensen voortgebracht en kan door bewuste waakzaamheid der mensen van de aardbodem worden weggevaagd. De schijnbare verheerlijking van de oorlog door Che krijgt hier haar volle betekenis.’
Maar al kan men hier dan spreken van allerlei ‘afwijkingen’ van het marxisme, en van ideeën die aan bepaalde sociaalanarchistische gedachten verwant zijn, het zou onjuist zijn te zeggen dat de moderne bevrijdingsoorlogen goed zouden samengaan met libertaire denkbeelden. Allereerst - en ondanks Bakoenins geestdrift in zijn oproep aan de Fransen van 1870 - leert de ervaring dat zulke oorlogen kunnen leiden tot het ontstaan van een nationaal militarisme. Wat dit aangaat deed het Russisch-Chinees conflict van maart 1969 het ergste vrezen. Voor beide partijen was een modderig eilandje in een grensrivier tot ‘heilige en onaantastbare grond’ verheven. Er was hevig om gevochten en miljoenen demonstranten hebben zich te buiten gegaan aan een haatverwekkend chauvinisme. Het nationale element kan dus leiden tot een situatie, die de bitterste anarchistische analyse van het wezen van de staat bevestigt: deze blijkt geen instrument van het socialisme.
Anderzijds zal het voor een revolutionaire socialist moelijk zijn, niet deel te nemen aan een bevrijdingsoorlog, die tevens een omwenteling is. Hierin hervindt men het gehele dilemma van het anarchisme: het is voor de genoemde strijd een nauwelijks bruikbare theorie. De guerrilla is - zoals elke omwenteling - een autoritair proces bij uitnemendheid en zij vraagt (men leze er de publicaties van Che Guevara op na) een bijzondere tucht. Zij leidt tot de verovering van de macht in een beperkt nationaal gebied. Dan kan het nieuwe gezag in botsing komen met een naburige staat, en kan het revolutionaire patriottisme tot chauvinisme verworden. Men stelle zich voor dat een anarchist het offer van zijn persoonlijke vrijheid brengt voor de revolutie. Dan zou hij daarna misschien weer in verzet moeten komen tegen de nieuwe stand van zaken.
Zeker, in allerlei strijdwijzen kan men gedachten terugvinden van anarchisten. Maar die methoden worden aangewend (en hoe zou dit anders kunnen in de gegeven omstandigheden?)
| |
| |
voor andere doeleinden dan de opbouw van een staatloze samenleving. Wie dan niet afzijdig wil blijven moet helaas zijn utopische idealen terzijde stellen.
| |
Arbeidersraden
In gunstige omstandigheden is nochtans na een zegevierende omwenteling een compromis denkbaar. De mogelijkheid bestaat dan immers, dat na een periode van krachtig gezag - instrument tegen de contrarevolutie - en bij consolidatie van het nieuwe regime een democratisering wordt doorgevoerd, die een geleidelijke en gedeeltelijke verplaatsing van de macht met zich brengt van de top naar de basis. Men kan zich voorstellen, dat een decentralisatie wordt doorgevoerd, waardoor lokale en gewestelijke organen meer autonomie krijgen, terwijl de partij een deel van haar macht moet overdragen aan dusgenaamde massa-organisaties: vakbonden, jeugdbonden, vrouwenverenigingen, unies van artsen, leraren, kunstenaars enz. Natuurlijk moet dit worden afgedwongen door een toenemende bewustwording van arbeiders, boeren en intellectuelen, terwijl de strijdkrachten na de omwenteling met het volk verbonden moeten zijn gebleven. De organen, die in de revolutie actief zijn geweest als raden of communes, kunnen dan tot nieuw leven worden gewekt.
Wat dit aangaat schijnt het Joegoslavische experiment veelbelovend. Het is - dat vergete men niet - een experiment. De inderdaad grote bevoegdheden der arbeidersraden mogen niet worden aangewend om een soort ‘collectief kapitalisme’ in het leven te roepen. Dan zouden gecollectiviseerde ondernemingen worden geëxploiteerd ten bate van het personeel. Naast de arbeiders behoort dus de gemeenschap vertegenwoordigd te zijn. Dit is in Joegoslavië wel degelijk het geval en medezeggenschap is geen vorm van eigendom. Maar het is moeilijk uiteenlopende belangenteverzoenen en rivaliserende nationaliteiten met elkaar in harmonie te brengen. Aan het kapitalistische verleden herinneren ook nog het monetaire stelsel, de renteberekening, de waardenormen. Na de opheffing van de privé- eigendom der productiemiddelen (die trou- | |
| |
wens in het rijk van Tito maar ten dele is doorgevoerd op het land) is er nog geen werkelijke socialistische orde. Rekening behoort men ook te houden met verschillen in ontwikkeling van de samenstellende republieken. En dan vooral met de internationale toestand, die een dure bewapening nodig maakt voor een staat, die soeverein en onafhankelijk wil zijn. Op het partijcongres van maart 1969 zijn de principes van autonomie, federalisatie en decentralisatie bevestigd, alsmede het beginsel van ‘zelfbeheer’ der bedrijven. Maar tegelijk werd de eventuele landsverdediging gereorganiseerd naar de eisen van een volksoorlog. Conflicten met onvriendelijke buurstaten (zoals Bulgarije en Albanië) zouden een ongewenst chauvinisme kunnen verwekken. Vandaar dat de omstandigheden niet gunstig zijn voor het invoeren van een radenrepubliek of een federatie van communes.
Niettemin is het denkbaar dat op de lange duur een vorm van staatssocialisme zich wijzigt in een ‘volkssocialisme’, dat federatief van aard zou zijn. Democratisering van de economische en politieke organen kan - op basis van gemeenschappelijk eigendom van grond en productiemiddelen - leiden tot meer persoonlijke vrijheid. De rechtstreekse overgang van een semi-feodale, minder ontwikkelde samenleving naar een staatloze maatschappij is nauwelijks denkbaar. Maar niet ondenkbaar is de schepping van een socialistische orde, waarin de democratie toeneemt.
Men kan voorbeelden vinden van een anarchistische stuwkracht in de revolutie van achter gebleven landen als Rusland en Spanje. Een weinig bekend voorbeeld heeft ook de Mexicaanse omwenteling van 1910 tot 1916 gegeven. In de manifesten van de boerenbeweging ‘Land en Vrijheid’ van de gebroeders Zapata treft men verscheidene vrijheidslievend-socialistische theorieën aan. Veel meer nog in de oproepen van Ricardo Flores Magón, die eindigen met de leuze ‘Land en Vrijheid’, maar die anarchistisch van aard zijn. De opheffing van de privé-eigendom van alle productiemiddelen (land, mijnen, industrieën) staat hierin voorop. Afgewezen wordt de verdeling van de grote landgoederen in kleine particuliere boerderijtjes, en de gemeenschappelijke bewerking der landerijen wordt er in verdedigd. Dat niet alleen: ook de afwente- | |
| |
ling van het staatsgezag. Het manifest van 23 september 1911 eindigt aldus: ‘We moeten kiezen: óf een nieuwe regerende macht, dat wil zeggen een nieuw juk, of de reddende onteigening en de afschaffing van elke godsdienstige, politieke of elke andere opgedwongen autoriteit.’ Het is waar dat tenslotte een overwegend burgerlijk regeersysteem heeft overwonnen en dat meestal grond is verdeeld onder zelfstandige kleine boeren. Maar in duizenden dorpen is die gedistribueerde grond toch eigendom gebleven van de dorpsgemeenschap (de ejido) en in enige honderden gevallen wordt de bodem ook collectief bewerkt. Verloren gegaan is dus het ideaal van Magón niet, en het heeft geïnspireerd tot experimenten met een vorm van socialistisch zelfbeheer.
Tenslotte is daar het vooruitzicht, dat achtergebleven maar socialistisch geworden landen zodanig worden geïndustrialiseerd, dat de invloed van mechanisering en automatisering groeit. Dan zal de vrije tijd toenemen en daarmee de mogelijkheid tot individuele creativiteit en verbijzonderde gedragspatronen. Zo kan een communistische economie als basis voor een ‘sociale staat’ voedsel geven aan het verlangen naar meer persoonlijke vrijheden. De studenten in Oost-Europa hebben een aanzienlijke geestverwantschap getoond met hun westelijke lotgenoten met betrekking tot een anti-autoritaire levenshouding. Tradities, dogma's en mythen, gezag dat zich niet kan rechtvaardigen en de heerschappij van ‘bonzen’ zullen in een industriële samenleving moeilijk te verdedigen blijken, als de kritische rede wordt gescherpt in de ontwikkeling en toepassing der ervaringswetenschappen. Zulk een evolutie kan op de lange duur ook niet door politiek gezag gestuit worden. |
|