| |
| |
| |
VII Het lijdelijk verzet
De vrijwillige slavernij
‘Thans wil ik proberen te begrijpen, hoe het mogelijk is dat zoveel mensen, zoveel dorpen, steden, volken soms één enkele tiran dulden, die geen macht heeft behalve de macht die zij hem geven; die hen slechts in zoverre kan schaden als zij dat zelf willen verdragen; die hun geen enkel kwaad zou kunnen doen, als zij dit niet liever wilden verduren dan hem te weerstaan ... Toch is het zelfs niet nodig zo'n tirannieke enkeling te bestrijden, men behoeft zich niet eens tegen hem te verdedigen: hij is immers vanzelf verslagen, indien het land niet meer toestemt in de slavernij. Men behoeft hem niets te ontnemen, doch alleen niets meer te geven. Het is niet nodig dat het land zich nog meer inspant om voor zichzelf te werken: het behoort er zich slechts voor in te spannen, niets tegen zichzelf te doen. Het zijn dus de volken zelf die zich door tirannen laten, of liever doen verslinden. Indien zij ophielden te dienen, zouden zij vrij zijn ... Omdat de mensen onder het juk zijn geboren en getogen, opgevoed in dienstbaarheid en zich - zonder vooruit te zien - tevreden stellen met te leven zoals zij nu eenmaal geboren werden, menen zij geen ander recht noch andere behoeften te hebben dan die, welke bestonden toen zij ter wereld kwamen. En zo houden zij de toestand bij hun geboorte voor hun werkelijke natuur ... Toch geeft de lange duur van het kwaad daaraan geen recht, doch vergroot het onrecht ... De tirannen zelf vonden het zonderling dat de mensen iemand konden verdragen die hun kwaad deed. Daarom gebruikten zij opzettelijk de godsdienst als een dekmantel, ja, om hun slechte daden te bemantelen bekleedden zij zichzelf met een stukje goddelijkheid ... Aldus maakt de tiran zich de ene onderdaan dienstbaar door de andere tegen hem te gebruiken. En zo wordt
hij beschermd door hen, voor wie hij op zijn hoede had
| |
| |
moeten zijn, als zij iets waard zouden zijn geweest.’
Aldus Etienne de la Boétie, de dierbare vriend van Montaigne, in zijn verhandeling ‘Over de vrijwillige slavernij’, een studie ‘tegen de Ene’, welke enkeling de tiran is. Het vertoog werd voorgesteld als een soort letterkundige oefening met betrekking tot heersers der antieke wereld, en de auteur werd trouwens rechter in Bordeaux en geen opstandeling. Maar de verhandeling heeft steeds weer tot verzet geïnspireerd, want de grondgedachte ervan was onverwoestbaar. In 1863 gaf de Franse aanhanger van Proudhon, de socialist Vermorel, er een nieuwe editie van uit, nadat de tekst ook reeds in de Franse revolutie en tijdens het koningschap van Louis Philippe (1830-1848) herdrukt was met actuele bedoelingen. In Noord-Amerika was het de essayist en moralist Emerson die de la Boétie bekend probeerde te maken.
Een goede vriend en tijdgenoot van Emerson was Henry David Thoreau, wiens werk ten onrechte eerder bij de schone letteren dan bij de politieke literatuur wordt ingedeeld. Hij heeft misschien door de belezenheid van Emerson kennis gemaakt met het ideaal van het lijdelijk verzet. ‘Weest besloten niet meer te dienen en gij zijt vrij!’ zo kon hij de zestiende-eeuwse Fransman nazeggen. Thoreau was al sterk beïnvloed door de scherpe kritiek op de civilisatie zoals die door Rousseau was geformuleerd, en hij verheerlijkte de natuur. Omstreeks het midden der vorige eeuw had hij zich teruggetrokken in de wouden en daar gedroomd van een nieuw leven. Zijn ervaringen en gedachten uit deze periode heeft hij neergelegd in zijn boek ‘Walden, or life in the woods’ (1854) vol van romantische natuurbeschrijvingen en van de bekoring der eenzaamheid. Een der hoofdstukken is ook getiteld: ‘Solitude’. Dit boek inspireerde de letterkundige en psychiater Frederik van Eeden tot de stichting van zijn kolonie Walden in het Gooi. Op basis van het beginsel der ‘productieve associatie’ zou hier de nieuwe mens moeten groeien, buiten de verderfelijke materialistische invloeden van stad, handel en nijverheid.
In vergelijking met het bewogen bestaan van vele volgelingen van Thoreau is diens eigen leven vrij rustig verlopen. Hij heeft één nacht in de gevangenis gezeten wegens weigering,
| |
| |
belasting te betalen, maar werd spoedig vrijgelaten omdat een opgeschrikte tante het bedrag voor hem voldeed. Het grootste deel van zijn bestaan bracht hij door in zijn geboortestad Concord in de staat Massachusetts. Aan de universiteit van Harvard had hij een graad verworven die hem toestond les te geven. Zo was hij twee weken onderwijzer aan een openbare school, waar hij nieuwe onderwijsmethoden wilde invoeren, enigermate geïnspireerd door Rousseau's ‘Emile’, terwijl hij ook weigerde de kinderen ... te slaan! Na zijn vroegtijdige ontslag opende hij met zijn broer John een eigen onderwijsinstelling die door de dood van John ter ziele ging. Daarna werkte Henry in de kleine potloodfabriek van zijn familie en versmaadde geen enkele vorm van handenarbeid: zo was hij houthakker, timmerman, metselaar en smid, terwijl hij tegelijkertijd veel las en schreef, de natuur bestudeerde en lezingen hield. Zijn uitgebreide dagboek geldt nog als een kostbaar document. Veel problemen bepraatte hij met Emerson, nadat deze zich in Concord had gevestigd. Het verhaal gaat dat Emerson zijn vriend opzocht in de gevangenis en uitriep: ‘Waarom zit je hier?’, waarop Henry moet hebben geantwoord met een wedervraag: ‘Waarom zit jij hier niet?’
De familie Thoreau ijverde vurig voor de afschaffing van de slavernij, waartoe volgens hen elke deelstaat kon overgaan, zonder dat nog de federale grondwet de slavernij had afgeschaft. Deze constitutie werd overigens door de ‘afschaffers’ vaak in het openbaar verbrand. In 1850 was er nog een wet aangenomen die voorschreef dat gevluchte slaven uitgeleverd moesten worden aan de federale justitie, die de negers na hun bestraffing weer aan de eigenaren teruggaf, wat hun ellende onbeschrijflijk vergrootte. Door vrijzinnige blanken werden daarom illegale bewegingen gevormd om negers, die wilden vluchten, te helpen naar Canada te ontkomen. In Concord behoorde Henry tot dit ondergrondse net en hij heeft in 1859 John Brown, martelaar van deze bevrijdingsstrijd, in een vermaarde rede verdedigd.
Een bijzondere aandacht verdient zijn vertoog van 1848 over ‘De burgerlijke ongehoorzaamheid’. Het is ontzaglijk veel verbreid en het heeft zowel Tolstoi als Gandhi sterk beinvloed. Nog tijdens de Duitse bezetting van 1940 tot 1945
| |
| |
ging het in Denemarken en Noorwegen van hand tot hand. Het geschrift begint met een uitspraak van de liberaal Jefferson: ‘De beste regering is die, welke het minst regeert.’ Volgens Thoreau heeft de overheid geen staand leger nodig. Zij dankt alles aan de burgers: arbeid, nijverheid, verkeer, intellectuele arbeid, en het volk behoort soeverein te zijn. Thoreau is geen uitgesproken anarchist, maar hij aanvaardt slechts een gezag dat nuttig is en zijn grenzen vindt in het geweten van de vrije mensen. Met een beroep op de onafhankelijkheidsverklaring van 1776 wordt onderschreven dat ‘alle mensen het recht hebben revolutie te maken’. Zeer ver gaat Thoreau in zijn weigering wettelijke en uitvoerende bevoegdheden te delegeren aan organen, die zich boven de burgers stellen. De meeste mensen stemmen zonder te handelen en laten de autoriteiten doen, wat deze willen. Maar Henry pleit voor directe actie en directe democratie, voor het ‘zelfdoen’, om te ontkomen aan de dwang te moeten doen wat men niet wil. ‘Slechts stemmen voor hetgeen rechtvaardig is beduidt: niets doen voor de rechtvaardigheid,’ zo zegt hij zelfs.
In die tijd voerden de Verenigde Staten oorlog met Mexico, waaraan rijke gebieden werden ontnomen. Voor Thoreau en vele anderen was dit een onrechtvaardige oorlog. Hij hekelt de vrijwillige dienstbaarheid van allen, die rechtstreeks of indirect hun bijdrage leveren aan de regering, die oorlog voert. Dit is in overeenstemming met zijn weigering, belasting te betalen aan een verwerpelijk regiem. Hij wekt zelfs die staten, waarvan de bewoners in meerderheid tegen de mobilisatie zijn, op zich af te scheiden van de Unie. De meest bekende passages van zijn verhandeling betreffen de persoonlijke verantwoordelijkheid. ‘Indien de staatsmachine van ons een instrument van onrecht jegens onze naaste wil maken, overtreedt dan de wet. Laat uw leven dan een tegenbeweging zijn, die de machine stop zet.’ Verkiezingen en petities zijn in zo'n geval ijdel: men behoort de stem te volgen van God en zijn geweten. Als de wet de slavernij eerbiedigt moeten de burgers haar zelf afschaffen. Is het verzet gevaarlijk voor iemands persoonlijk bezit? ‘Het beste wat een man voor zijn beschaving kan doen als hij rijk is geworden, dat is te pro- | |
| |
beren de idealen te verwerkelijken die hij had, toen hij arm was.’ De auteur heeft gebroken met de officiële kerk en zet uiteen welke belastingen hij wel, en welke hij niet wenst te betalen, op welke terreinen hij zich het recht toeëigent ‘aan de staat de oorlog te verklaren.’ En als hij een visioen schetst van een nieuwe, vrijwillige gemeenschap, schrijft hij in zijn ‘bijbel van het grootse individualisme’ (het woord is van Romain Rolland) die een handboek zal worden van het geweldloze verzet: ‘Is de democratie, zoals wij die nu kennen, de uiteindelijke regeringsvorm?
Kan men geen nieuwe stap doen naar de erkenning en de bevestiging van de rechten van de mens? Er zal geen vrije staat zijn zolang hij aan de enkeling geen hogere en onafhankelijke macht toekent, waaruit macht en gezag voortvloeien van elke regering, die bereid moet zijn de enkeling te beschouwen als bron van haar bevoegdheden.’
| |
Leo Tolstoi
De grote Russische theoretici van het anarchisme zijn merkwaardigerwijze voortgekomen uit de hoge adel. In het Westen placht men te spreken van Vorst Bakoenin, Prins Kropotkin en Graaf Tolstoi. Deze laatste verkreeg overigens zijn grootste (en verdiende) roem door zijn romans en vertellingen. Een meesterwerk is ‘Oorlog en Vrede’, terecht vermaard ‘Anna Karenina’ en zeer populair waren zijn volksvertellingen, die tegelijk gelijkenissen zijn en een sociale moraal inhouden. In Rusland is en wordt hij zoveel gelezen, dat noch de tsaristische, noch de bolsjewistische regeringen zijn werk hebben kunnen verbieden. In zijn letterkundige scheppingen hervindt men overigens duidelijk de veranderingen in zijn mentaliteit. Hij nam als officier deel aan de Krimoorlog, leefde als een rijk grondbezitter, maar werd meer en meer gekweld door zijn onverdiende maatschappelijke voorrechten. Hoewel hij in theologische zin geen goed christen was - hij werd in 1901 uit de orthodoxe kerk gebannen, en niet alleen wegens zijn revolutionaire inzichten - leidde zijn schuldgevoel hem tot het Evangelie, waarin hij overigens de belichaming meende te vinden van de rede en ethiek. Het- | |
| |
zelfde zondebesef bracht hem ertoe op puriteinse wijze de zinlijke erotiek af te zweren, van welke bekering bijvoorbeeld de ‘Kreutzer Sonate’ een irriterende getuigenis aflegt. Hij was, ook al door zijn uiteindelijk mislukte huwelijk, een ongelukkig mens. Maar aan zijn medelijden met andere ongelukkigen kon niemand twijfelen.
Tot grondslag van zijn levensbeschouwing nam hij de liefde, vaak opgevat als in de praktijk gebrachte redelijkheid. Zijn voortdurend beroep op het Evangelie kwam voort uit de veronderstelling, dat daarin - en in het leven van Jezus, voor hem een edel mens bij uitstek - de menselijke liefde het best en het indrukwekkendst tot uiting kwam. Vandaar dat zijn politieke verhandelingen religieus van aard zijn: ‘Bekentenissen’ ‘Het Koninkrijk Gods is binnen in ulieden’ (1893). Hij vermijdt het woord anarchisme voor zijn theorieën, omdat deze term te zeer doet denken aan geweld. En Tolstoi verklaart zich voor volstrekte geweldloosheid.
Dat hij in de kerken antichristelijke instellingen zag was - begrijpelijk, want uitgaande van het Evangelie zijn zij dat natuurlijk. Maar hij had ook een bijzondere opvatting aangaande God, voor hem ‘de geest van de mens’, het ‘zedelijke bewustzijn of het geweten’, een bovenpersoonlijke immateriële macht. Het geloof aan een persoonlijke onsterfelijkheid heeft hij niet gepropageerd, al heeft de mens deel aan de eeuwige Logos, aan ‘het nimmer stervende Leven’. Daarin ligt, verborgen of zich openbarend, de liefde waarin alle tegenstellingen worden opgeheven. Deze liefde is waarlijk God, en aan hem moeten wij gehoorzamen. Daaruit vloeit voort dat de mens kwaad niet met kwaad mag vergelden. Weersta de Boze niet ... met geweld. Vandaar dat Tolstoi ook het geweld van de staat niet erkent: deze heeft het recht niet van ons het afleggen van de eed te eisen, noch ook krijgsdienst te vorderen, noch over ons te oordelen. De staat is eerder de verpersoonlijking van het Boze dan van God. Zijn wet veroordeelt bepaalde vormen van eigenbaat en wreedheid; maar wanneer deze hem zelf ten goede komen, rechtvaardigt hij diefstal en moord. De staat is een afgod. In zijn verhandeling ‘Waarin bestaat mijn geloof?’ heeft Tolstoi ge- | |
| |
zegd: ‘De discipel van Christus zal arm zijn, hij moet niet in de stad, maar op het land wonen, niet thuis zitten maar in veld en bos arbeiden,’ hij zal ‘in gemeenschap met alle mensen werken en sterven, zoals zij. Want wie naar macht streven verderven zichzelf en anderen. Het streven naar macht gaat niet samen met goedheid.’ Zonder zich te verhogen en anderen te vernederen, zonder huichelarij, leugen, gevangenis, vestingen, straffen en doodslag kan geen macht
ontstaan of zich staande houden.’ Tolstoi velt een vreselijk vonnis over de staat: ‘Geen misdaad is zo vreselijk, dat zij niet door ambtenaren of door het leger wordt begaan.’ Elders noemt hij vreesaanjaging, verlokking met geld en hypnose de voornaamste middelen om de mensen te bewegen soldaat te worden.
De staat betekent, dat men aan de mens zijn vrijheid onthouden wil. De particuliere eigendom der productiemiddelen beduidt, dat men hem het product van zijn arbeid ontnemen wil. De gemeenschap vervange de staat: voor het vormen van sociale associaties, van economische en politieke organisaties heeft men de staat niet nodig. Eigendom betekent dat de boer geen land en de arbeider geen huis heeft. ‘In onze samenleving, waar tegenover één bemiddelde, rijk levende mens tien vermoeide, wraakzuchtige en wellicht hongerlijdende arbeiders staan, kan men met recht beweren dat alle voorrechten der rijken, al hun overvloed en rijkdom slechts zijn verworven en verzekerd door straffen, gevangenissen en doodvonnissen,’ zo schrijft hij in ‘Het Koninkrijk Gods’.
Nochtans verwerpt Tolstoi elk geweld, om aan deze situatie een einde te maken. Bekering tot de dienst der wederzijdse liefde alleen kan de mensheid redden. Samenleven in vrije kolonies, waar alle deelnemers alles gemeen hebben (zoals in de Handelingen der Apostelen vermeld is) weigering om militaire dienst te verrichten en belasting te betalen, onwil om rechtbanken te vormen of politiediensten te verrichten, het staken van steun aan het gezag zal er toe leiden dat ‘de regeringen zich tegenover de weigeringen der christenen in een wanhopige toestand zullen bevinden.’
Buiten Rusland heeft Tolstoi's standpunt soms in revolutionaire kringen honende kritiek uitgelokt. Niet alleen onder marxisten zoals Lenin. Een fel pamflet in ‘L'ennemi du peu- | |
| |
ple’ (1904) verweet hem de proletariërs weerloos te maken, terwijl hij op zijn landgoed als ‘hogepriester van alle castraties' zijn grond niet had verdeeld onder de armen, maar aan zijn vrouw had overgedragen. Zijn evangelie werd een wapen genoemd der machtigen, om de onterfden te doen berusten.’ ‘Hij spreekt van verdraagzaamheid, maar we kennen geen verdraagzaamheid voor de vijand! Wie geduld en berusting preekt, wie het gebruik van geweld verwerpt, is de vijand.’ Maar men kan niet ontkennen dat in Rusland zelf de verhandelingen en verhalen van Tolstoi ontzaglijk veel hebben bijgedragen tot verzet tegen staat en kerk. De muiterijen, stakingen, grondverdelingen en de massale ongehoorzaamheid, waardoor in 1917 het tsarisme te gronde ging, zijn stellig mede het gevolg geweest van de meedogenloze kritiek van Tolstoi op het feodale regime.
| |
De geweldloosheid
Toen de Indische nationale leider Mahatma Gandhi in Londen studeerde maakte hij kennis met het werk van Thoreau, en later met de denkbeelden van Tolstoi. Terwijl hij in Zuid-Afrika vertoefde onder de daar geïmmigreerde Indiërs ontstond er een briefwisseling tussen hem en de Russische auteur. Tolstoi had aan een andere Indische intellectueel, C.R. Das, een brief gericht waarin hij had gezegd dat de onderdrukte volkeren zelf geloofden aan het beginsel van het geweld en aldus het koloniale regime angstig respecteerden. Daardoor konden dertig duizend Britten in Voor-Indië twee honderd miljoen Aziaten overheersen. ‘Bewijzen deze getallen reeds niet duidelijk, dat niet de Engelsen de Indiërs, maar dat de Indiërs zichzelf hebben geknecht?’ De indruk van dit schrijven, gepubliceerd in ‘Free Hindostan’, was zo groot dat Gandhi aan Tolstoi verzocht, de brief in twintigduizend exemplaren te mogen laten drukken en verspreiden. Bij de verdere briefwisseling bleken wel verschillen (onder andere over de waarde van het Hindoeïsme) maar de geestverwantschap werd toch méér onderstreept. Ook aan de naam van Gandhi is het principe der geweldloosheid
| |
| |
verbonden, van de geestelijke weerbaarheid en het lijdelijk verzet, de burgerlijke ongehoorzaamheid en de ‘non-cooperation’, alle doeltreffende wapenen tegen de overheerser, ter afwenteling van diens koloniale gezag.
Door Thoreau en Gandhi is later Martin Luther King, de in 1968 vermoorde negerleider der Verenigde Staten, eveneens een apostel geworden van de geweldloosheid. Als student maakte hij kennis met Thoreau's ‘The civil disobedience’ en hij zou er herhaaldelijk deze zin uit citeren: ‘Wanneer een regering iemand onrechtvaardig gevangen neemt, dan is de juiste plaats voor een rechtvaardig man ook in de gevangenis.’ In zijn autobiografie ‘Stride toward freedom’ leest men: ‘Toen ik in 1944 mijn studies begon aan de universiteit van Atlanta leerde ik de verhandeling van Thoreau kennen over de burgerlijke ongehoorzaamheid. Gefascineerd door het begrip der weigering om mee te werken aan het georganiseerde kwaad werd ik zo diep geroerd, dat ik er toe over ging het werk herhaaldelijk te lezen. Het was mijn eerste intellectuele contact met het thema der geweldloosheid.’ Zowel Gandhi als King onderscheidden twee fasen van ongehoorzaamheid. De eerste was die van het lijdelijk verzet, het niet-meedoen, de onthouding en de boycot. Gandhi wekte aldus op geen Engelse textielproducten te kopen en zelf te spinnen en te weven, King bewoog de negers van Montgomery geen gebruik meer te maken van autobussen waarin apartheid werd gehandhaafd. Het tweede stadium was dat van de actieve ongehoorzaamheid, de massale schending der wetten. In Brits-Indië werden aldus koloniale bepalingen met voeten getreden, in Amerika werden openbare lokaliteiten en vervoermiddelen bezet. Door collectief te doen wat de wet verbood werd de handhaving van het gezag op deze punten onhoudbaar.
Men bedenke echter wel dat in beide gevallen de leiders zelf bevreesd waren voor revolutionair geweld, omdat dit ook toegepast zou kunnen worden tegen het hervormde gezag, dat zij later wilden vestigen. Geen van beiden waren zij anarchisten. Gandhi wilde een onafhankelijke Indische staat scheppen, King een nieuw Amerika, en zij wensten die staat van de toekomst niet te ontmantelen of te ontwapenen. Ook waren
| |
| |
zij wars van een burgeroorlog, omdat zij een compromis zochten met het regiem dat zij bestreden. Gandhi wilde dat India binnen het Britse Gemenebest zou blijven, King dat de negers gelijkwaardige burgers zouden zijn in het Amerikaanse vaderland, dat op zichzelf niet aangetast mocht worden. Hun strijdmethoden waren in beginsel geweldloos, maar hun doel was niet het scheppen van een geweldloze samenleving door het liquideren van de staat.
Wat Gandhi aangaat moet men trouwens doen opmerken, dat hij minstens driemaal het gebruik van georganiseerd geweld heeft gebillijkt, steeds ten bate van Engeland, omdat hij aldus de Indische onafhankelijkheid wilde verwerven. In de eerste wereldoorlog heeft hij bijvoorbeeld landslieden opgewekt vrijwillig soldaat te worden in een modern Indisch leger, dat met de Britten kon opereren in het Midden-Oosten. Bovendien hechtte hij waarde aan de militaire training tot voorbereiding op het staatsburgerschap van een vrij India. Uitvoerige gegevens daarover vindt men o.a. in het boekje van Bart de Ligt: ‘Een wereldomvattend vraagstuk: Gandhi en de oorlog’. (1930) Gandhi schreef bijvoorbeeld: ‘Ik kon onmogelijk het verband verbreken met de maatschappij, waartoe ik behoorde - dat zou voor mij waanzin zijn geweest. Bij geen van de drie gelegenheden (waarin hij oorlogsondernemingen begunstigde, C.) kwam de gedachte bij mij op om niet met de Britse regering samen te werken.’ Aan de Europese pacifisten verweet hij overigens, belasting te betalen aan hun koloniserende regeringen. Tenslotte verdedigde Gandhi de taktiek en de strategie, volgens hem nodig om onafhankelijkheid te verwerven. ‘Laten de Europese oorlogsbestrijders een zeer wezenlijk verschil tussen hen en mij in het oog houden: zij vertegenwoordigen geen uitgebuite naties, ik daarentegen de meest uitgebuite natie van de ganse wereld.’ Samenvattend moet men dus zeggen, dat al moge de burgerlijke ongehoorzaamheid en de dienstweigering jegens een bepaald regime een anarchistische strijdwijze worden genoemd, het doel en de uitkomst ervan geenszins behoeven te zijn, dat men een staatloze samenleving wil vestigen. Dit is volkomen begrijpelijk, gezien de beperktheid der mogelijkheden en
het utopische karakter van een anarchistische maat- | |
| |
schappij. Maar het verschijnsel is typerend: libertaire revolutionaire methoden zijn herhaaldelijk aangewend voor reformistische doeleinden. En het sterkst heeft zich dit gemanifesteerd in de syndicalistische vakbeweging.
| |
Het syndicalisme
Doordat sociaal-anarchisten de nadruk legden op de economische acties die de samenleving zouden kunnen bevrijden van het staatsgezag is het begrijpelijk, dat zij invloed verwierven in niet-politieke vakorganisaties. Met name in Frankrijk en Spanje gelukte dit in die mate, dat men er kon spreken van anarcho-syndicalisme. De Marxisten hebben gaarne naar voren gebracht, dat zulks geschiedde in weinig geïndustrialiseerde gebieden met kleine werkplaatsen, in een gedecentraliseerd economisch bestel. Maar in soortgelijke verhoudingen hebben elders ook marxisten veel invloed verkregen: men denke aan Rusland, Joegoslavië en China, en dan sprak men zelden van ‘achterlijkheid’ der socialistische theorie of beweging. Dat zich onder de eerste generatie van anarchisten vele kleine zelfstandigen bevonden, die geleidelijk dreigden te worden verproletariseerd (of kinderen van zulke ambachtslieden) kan moeilijk als een discriminatie worden opgevat: in de gehele Eerste Internationale speelden zulke geschoolde en intelligente pioniers een hoofdrol. Maar de opmerking is niet eens juist: in Frankrijk had zich reeds in de eerste helft der vorige eeuw een ‘machinale grootindustrie’ ontwikkeld, en in Spanje was het technisch ontwikkelde Catalonië een voedingsbodem voor het anarcho-syndicalisme.
De eerste vormen van associatie hadden vooral ten doel (bijvoorbeeld in de ‘mutualités’) onderlinge bijstand te verlenen bij ziekte, ongevallen, werkloosheid, dood en begrafenis, maar weldra deed zich de noodzaak voor gezamenlijk op te treden tegen de patroons. Beperken wij ons tot Frankrijk dan zien wij, dat reeds op de arbeiderscongressen van 1876 en 1878 de klassestrijd in het middelpunt der discussies stond, wat na de Parijse Commune ook wel niet anders kon. In 1879 traden te Marseille de aanhangers van Proudhon en
| |
| |
Bakoenin naar voren met hun ‘collectivistische’ denkbeelden: In datzelfde jaar werd de eerste socialistische politieke partij opgericht onder sterke invloed van de denkbeelden van Jules Guesde. Maar hoewel aanvankelijk libertairen en partij-socialisten samenwerkten om de vakbonden te doordringen van socialistische denkbeelden liepen beider wegen tenslotte uiteen. In 1886 kwam de eerste nationale federatie tot stand van vakbonden, en op het oprichtingscongres werden opstandige leuzen gehoord: ‘Of gij wilt of niet, broeders van de arbeid, het lot laat ons slechts één oplossing: zij is gelegen in de revolutie.’ Het congres ging uiteen nadat de driekleur was verscheurd om er rode vlaggen van te maken.
De revolutionaire syndicalisten zagen hun invloed nu steeds stijgen. In 1888 werd het beginsel aanvaard der algemene staking als voornaamste middel om het kapitalisme te vernietigen. Het voorstel was gekomen van de anarchist Tortelier, een eenvoudige arbeider, maar de ‘mythe’, de bezielende leuze van de algemene werkstaking werd door theoretici steeds verder uitgewerkt. In de resolutie van 1888 werd overwogen ‘dat het kapitaal niets is, als het niet wordt aangewend door de arbeid; en dat dus, door de arbeid te weigeren, de arbeiders met één slag de macht van hun meesters zouden vernietigen.’ Verklaard werd dat ‘alleen de algemene werkstaking, het algemeen neerleggen van de arbeid - dit wil zeggen: de revolutie - aan de arbeiders de bevrijding kan brengen.’ Later werd er gesproken van een ‘vreedzaam strijdmiddel’, van ‘revolutie met de handen in de zakken’, van ‘omwenteling met gekruiste armen’. Maar hoe de massa daarvoor rijp te maken? Een aantal kleinere stakingen moesten het voorspel vormen en de training geven (men sprak dus van ‘stakingsgymnastiek’) voor de grote afrekening. Was de geest gerijpt dan zou een incident, een ‘spontane beweging’, de stoot geven tot de revolutie. Men ziet wat theoretici van de guerrilla zoals Che Guevara en Régis Debrav hebben ontleend aan deze leer: het is ook volgens hen nodig ergens een ‘foco’, een brandpunt of vuurhaard te ontsteken. die de lont in het kruitvat behoort te zijn. Wanneer objectief de voorwaarden voor revolutie aanwezig zijn, moet de subjectieve aanleiding geschapen worden. De genoemde marxisten
| |
| |
echter zagen de strijd niet als een passieve afwenteling van het gezag, maar als een actieve gewelddadige verovering daarvan. Later hebben anarcho-syndicalisten de algemene staking eerder beschouwd als ‘het voorspel der revolutie’ of als ‘de slotsom van alle tegen de werkgevers geleverde gevechten.’ Maar de omwenteling kan slechts worden doorgevoerd door economische organisaties, door de verovering van de bedrijven, door ‘een gedecentraliseerde revolutie.’
De vakbond behoort als orgaan met reformistische doeleinden de scholing te geven voor de eindstrijd. Maar dan behoort de vakorganisatie ook van karakter te veranderen, of liever: zij moet opgaan in bedrijfsorganisaties, arbeidersraden die op federale wijze productie en distributie opnieuw organiseren, natuurlijk op socialistische grondslag. De theoreticus van deze denkbeelden die het meest op de voorgrond trad was ongetwijfeld Fernand Pelloutier, een man met anarchistische idealen. Zijn geestverwanten, zoals Georges Yvetot, verwachtten niet dat deze laatste fase zonder geweld zou verlopen. ‘Laten wij het eerlijk zeggen om geen sentimentele verwarring te stichten: de algemene staking kan niet vreedzaam zijn ... zij zal met gewelddaden gepaard gaan.’
Men hield zich later ook bezig met het reglementeren van de arbeid in de bedrijven, die veroverd zouden zijn. De arbeid moest dan tot vreugde worden, een zo ver mogelijk doorgevoerde democratisering behoorde iedereen bij het arbeidsproces te betrekken. Aanvaard werd, dat - zoals in de kolonies der individualisten - werknemers zich reeds in het kapitalisme poogden vrij te maken van gezag en uitbuiting door het vormen van productie-coöperaties. De belangrijkste daarvan was de ‘Verrerie Ouvrière’ in Albi. Maar solidariteit in de strijd werd voorop gesteld. Om hulp te bieden aan de Nederlandse arbeiders tijdens de spoorwegstaking in het jaar 1903 weigerden Franse bootwerkers schepen van en naar Nederlandse havens te lossen of te laden. Het ideaal der algemene staking hield in ‘bemoeienis met alle stakingen, niet om onderhandelingen aan te knopen met de uitbuitende werkgevers, maar om de arbeidersmassa's te mobiliseren, de onbewusten wakker te schudden, de stijdlust te verhevigen.’
‘De emancipatie der arbeiders kan slechts het werk der arbei- | |
| |
ders zelf zijn.’ Dit betekende: niet een zaak van politieke afgevaardigden in parlementen. De directe actie was anti-parlementair. In 1895 werd de Confédération Générale du Travail gevormd, met een onmiskenbaar anarcho-syndicalistisch karakter. Hoewel allerlei sociale wetten in het parlement waren aanvaard, bleek dat de patroons die slechts naleefden als de arbeiders hen door stakingen en sabotage daartoe dwongen.
Dit versterkte de positie der voorstanders van de directe actie. Toen in 1901 Pelloutier stierf werd Yvetot in de CGT de leidende figuur. Maar niet ontkend kon worden dat met de enorme uitbreiding van het aantal leden, en met de stelling dat de CGT een klassenorganisatie was die openstond voor alle arbeiders, het reformistische element in kracht toenam. Van anarchistische zijde werd er in toenemende mate kritiek uitgeoefend op het feit, dat vele federaties zelf aandrongen op het uitvaardigen van sociale wetten. De beweging ‘verburgerlijkte’, zo werd gezegd. De steunacties bij stakingen (in geld, natura en dienstverlening) konden niet alleen meer berusten op spontane hulp. De rechtervleugel won aan kracht. Op 1 mei 1905 verscheen de reformistische ‘Revue Syndicaliste’ onder leiding van Albert Thomas, als tegenhanger van de radicale ‘Mouvement Socialiste’. In het jaar 1906 leidde een reeks van felle acties met bloedige botsingen, waartegen de toenmalige minister van binnenlandse zaken Clemenceau uiterst ruw optrad, tot de algemene staking van de eerste mei. De revolutionairen achtten terecht de resultaten daarvan aanzienlijk voor de verbetering van de sociale positie der werknemers. De reformisten spraken echter van een mislukking der directe actie door de overmacht van een staat, die niet in socialistische handen was. Voor hen was de politieke actie (de verovering van de staat) een eerste vereiste. Leiders als Lagardelle stonden tussen anarchisten en sociaal-democraten in. Zij noemden de acties der CGT extra-parlementair, maar niet anti-parlementair. Toen in 1908 Léon Jouhaux tot secretaris van de CGT werd gekozen had de reformistische vleugel feitelijk overwonnen. De mislukking van de spoorwegstaking van 1910 verzwakte
de voorstanders der directe actie. Toen brak Briand, die men evenals
| |
| |
Clemenceau eens voor een socialist had versleten, de rebellie door massa-arrestaties en mobilisatie-bevelen. Er ontstond een steeds grotere geestverwantschap tussen de CGT-leider Léon Jouhaux en de partijleider Jean Jaurès. De CGT had opgehouden anarcho-syndicalistisch te zijn.
Van de kant der anarchisten is de ontwikkeling van de vakbonden steeds met enig wantrouwen bezien. Van de zijde der meer individualistisch georiënteerde libertairen werd elke verantwoordelijkheid ervoor natuurlijk resoluut afgewezen, zoals bijvoorbeeld in ‘L'anarchie’. Emile Armand schreef een brochure tegen de CGT. Maar er waren ook genoeg sociaal-anarchisten, die zich beriepen op Kropotkin, en die weigerden in de vakbonden cellen te zien voor de toekomstige economische organen ener staatloze maatschappij. In een uitgave van de Mouvement Socialiste van 1908 over ‘Syndicalisme et Socialisme’ heeft Hubert Lagardelle de verschillen uiteengezet die er volgens hem tussen syndicalisme en anarchisme bestonden. Hij definieërt het syndicalisme als een nieuwe doctrine onafhankelijk van socialisme en anarchisme beide, en ‘zichzelf genoeg’. Hij citeert de libertaire Temps Nouveaux van 15 december 1906 als voorbeeld voor het uiteenlopen der bewegingen. In dit anarchistische blad had Charles Benoît geschreven: ‘Is het niet duidelijk dat het syndicalisme niet alles kan zijn en dat de anarchisten er buitenom kunnen en moeten handelen, na er binnen te zijn opgetreden? Als heden in Frankrijk het communistische anarchisme schijnt te stagneren dan komt dit, zo geloof ik, doordat een te groot aantal kameraden hun actie beperken tot het syndicalisme: laten wij iets anders zijn dan syndicalistische militanten.’
Men kan dus opnieuw constateren dat anarchistische methoden (zoals die der algemene staking, van de directe en buitenparlementaire actie, van het lijdelijk verzet) zeer wel kunnen worden aangewend voor geheel andere doeleinden dan de vestiging van een staatloze samenleving. In 1923, toen de Franse troepen het Ruhrgebied hadden bezet is deze strijdwijze aangewend voor Duitse nationalistische oogmerken, al werd zij dan door de arbeiders van vrijwel alle schakeringen doorgevoerd. Of men in dergelijke gevallen nog mag spreken van
| |
| |
‘invloed van het anarchisme’ is even twijfelachtig als inzake de strijd van Mahatma Gandhi en dominee King.
| |
Het anti-militarisme
Binnen de CGT werd de gedachte van de algemene werkstaking veelvuldig gekoppeld aan die der algemene militaire dienstweigering. Wel leefde de herinnering aan de revolutionaire legers van 1793, en ook Sorel heeft er naar verwezen om die soldaten als voorbeeld te stellen voor de echte klassestrijders, die een ‘oorlogsmentaliteit’ moesten ontwikkelen ter verdediging of verbreiding van een revolutie. De pogingen van Jaurès om zijn vaderlandsliefde te verenigen met het internationalisme stuitten bij de radicalen echter op verzet. Reeds op het congres van 1898 was een resolutie aangenomen voor afschaffing van staande legers, mede omdat die tegen de arbeiders werden gebruikt. Men maakte propaganda onder de soldaten. Elke nieuwe lichting werd bewerkt met antimilitaristische lectuur. ‘Het vaderland is een fictie’, zo kon men veelvuldig lezen. In 1906, op het congres van Amiens, was het voor Yvetot vanzelfsprekend dat bij een oorlogsverklaring de arbeiders moesten weigeren te vechten, want ‘met het vaderland der bezitters hebben de arbeiders niets te maken.’ Daarbij vergroot de bewapening de armoe. In 1913 voerden de CGT en de parlementaire socialisten een gezamenlijke actie tegen de verlenging van de dienstplicht tot drie jaar.
In augustus 1914 was er echter geen sprake meer van staking of dienstweigering. Bij monde van Jouhaux stelde de CGT zich ter beschikking van de regering om te proberen de Duitse inval te keren. Het overgrote deel der anarchisten weigerde deze weg te volgen. Maar tot vrijwel ieders verbazing sloten Peter Kropotkin en Jean Grave zich aan bij degenen, die de Fransen opriepen het vaderland te verdedigen tegen de Duitse overweldigers. Achteraf is dit voor degenen, die de tweede wereldoorlog hebben beleefd, begrijpelijker dan het was voor de antimilitaristen van 1914 Er kon echter geen sprake zijn van een revolutionaire bevrijdingsoorlog, zoals Bakoenin zich
| |
| |
die had voorgesteld in 1870 en zoals de Joegoslaven die onder Tito's leiding van 1941 tot 1945 voerden tegen de fascistische bezetters. Sinds 1914 is de gedachte aan het voorkomen van een oorlog door massale dienstweigering op de achtergrond gedrongen, en na 1945 schijnen wij beland te zijn in een periode, waarin veeleer revolutionaire oorlogen worden aanvaard.
De anarchisten waren sterk vertegenwoordigd op de internationale antimilitaristische congressen van 1904 en 1907, beide te Amsterdam, en op het derde congres van die aard in Den Haag, in 1921. Daar werd het Internationaal Anti-Militaristisch Bureau tegen oorlog en reactie (IAMB) gesticht, waarin voornamelijk Nederlandse anarchisten leiding gaven: Bart de Ligt, Albert de Jong, Arthur Lehning. In zijn ‘Nieuwe vormen van oorlog en hoe die te bestrijden’ (1927) heeft de Ligt het doel van het IAMB aldus omschreven: ‘Het bestrijdt het militarisme met het doel, zowel de oorlog als de onderdrukking van klassen en rassen onmogelijk te maken. Het wil in de arbeiders het bewustzijn wekken van hun beslissende economische macht, terwijl het systematisch algemene staking en massale dienstweigering propageert als middelen om de krijg onmogelijk te maken. Het dringt aan op onmiddellijke beëindiging van alle oorlogstuigproductie door arbeiders. Het verzet zich tegen elke interventie en tracht de innigste samenwerking te bevorderen tussen de strijders voor een vrije, menselijke samenleving van alle rassen ter aarde. Hoe meer de middelen, door het IAMB aangegeven, internationaal worden toegepast, hoe meer de gewelddadigheid overal ter wereld noodzakelijk afneemt, en het beginsel der persoonlijkheid kans krijgt in de massa te ontbloeien.’
De anarcho-syndicalistische organisaties, die er toen nog (zonder de CGT, en vooral in Spanje) bestonden, hadden na de eerste wereldoorlog hun eigen Internationale Arbeiders Associatie (I.A.A.) gevormd en haar beginselverklaring kwam het meest overeen met die van het IAMB. De IAA beschouwde de antimilitaristische propaganda als een der belangrijkste onderdelen van haar taak. ‘De weigering van de persoonlijkheid tegenover de staat en vooral de georganiseerde boycot der arbeiders van de vervaardiging van legerbehoeften
| |
| |
dienen in de eerste plaats in het oog te worden gevat.’ Maar de belangrijkste sectie van de IAA, de Spaanse CNT, zag zich in de burgeroorlog van 1936 tot 1939 gedwongen deel te nemen aan de productie van wapens en aan de organisatie van republikeinse legerafdelingen in een heldhaftig pogen om de fascistische strijdkrachten van Franco te overwinnen. Ethisch gesproken is het antimilitarisme de sterkste en meest menselijke kant gebleken van het anarchisme. Praktisch bezien zijn zwakste zijde.
De libertaire theorie heeft de inspiratie geleverd tot vormen van lijdelijk verzet die menselijker waren dan de toepassing van het geweld. Zowel de ‘non-cooperation’ als de stakingen hebben aanzienlijke resultaten gehad. In India bijvoorbeeld is de ontvoogding er zeer door bevorderd, in de Verenigde Staten is de emanciptatie der negers er door voortgestuwd. Wat de CGT met haar directe actie en permanente protest tegen uitbuiting heeft bereikt ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden der Franse arbeiders is nauwelijks te schetsen. En ook in onze tijd worden buitenparlementaire agitatie, staking en bedrijfsbezetting als onvermijdelijke strijdmiddelen aangewend. Niet echter om het ideaal der anarchisten: een staatloze samenleving, naderbij te brengen. Dit utopia schijnt zich te verliezen in de nevelen der toekomst. |
|