| |
| |
| |
V Het terrorisme
Tegen de tirannen
De bloedige onderdrukking van de Parijse Commune en de wrede taferelen van officiële moord op weerloze socialisten hebben een diepe indruk gemaakt op de revolutionairen van het laatste gedeelte der vorige eeuw. Nimmer scheen tegengeweld zo geoorloofd als bij het verweer tegen standen en klassen die op zo tirannieke wijze hadden gewoed. Men vergete niet dat de ‘tirannenmoord’ op velerlei gronden door uiteenlopende richtingen was goedgekeurd, en dat het christendom zich daarbij niet onderscheidde van politieke stromingen. Talloos was het aantal koningsmoordenaars (‘régicides’) geweest wier daden verontschuldigd waren geworden. De man die de laatste en dodende aanslag had gepleegd op Willem de Zwijger, Balthazar Gerards, voltooide een goddelijk geachte opdracht. Toen in 1610 de Franse koning Henri IV van het leven werd beroofd door Ravaillac, wilde deze laatste de gewezen protestantse monarch treffen, die nog als beschermer der hugenoten werd beschouwd. Nadat in 1793 Charlotte Corday de revolutionaire leider Marat had doodgestoken (door haar beschouwd als een tiran) had zij gezegd: ‘Ik heb één man gedood om honderdduizenden te redden.’ Hoewel de meeste politieke moorden - men denke aan de tijd der Renaissance, Reformatie en Contrareformatie - door leden van de overheid zijn gepleegd, is de liquidatie van een dictator door het nageslacht bijna altijd verdedigd als een begrijpelijke en vaak heilzame daad.
Deze opvatting werd in de negentiende eeuw versterkt door de berichten, die uit het absolutistisch geregeerde Rusland kwamen. Na 1848, toen de tsaar had ingegrepen om de Hongaarse opstand te helpen neerslaan; na 1863 toen wederom een Poolse revolutie was onderdrukt; na de massa-arrestaties en verbanningen van Russische revolutionairen gold het ook
| |
| |
in het Westen als onvermijdelijk dat aanslagen nog de enig mogelijke vorm waren van noodzakelijk verzet. De invloed van Alexander Herzen, met wie Bakoenin (na zijn ontsnapping uit Siberië) enige jaren had samengewerkt, was voornamelijk ideologisch, gericht op een vaag democratisch socialisme. Hij keerde zich in beginsel tegen het revolutionaire geweld. ‘Wie niet wil dat de beschaving wordt gevestigd met de knoet, mag de bevrijding niet willen bereiken met de guillotine.’ Maar wel riep hij op christelijke wijze herhaaldelijk het beeld op van een bloedige Apocalyps, een Wereldondergang waaruit de nieuwe orde geboren zou worden. Er ontstonden in Rusland talrijke kleine groepen van terroristen, van wie sommige in verbinding hadden gestaan met anarchisten. Bakoenin heeft, meer uit sentimentele dan uit theoretische overwegingen, in Genève (in 1868) de jonge Sergei Netsjajew beschermd die uit Rusland was gevlucht en poseerde als volmaakt nihilist. Hij publiceerde enige pamfletten waarin hij roof en moord ten aanzien van landheren en adellijke hofdienaren aanbeval. Met financiële hulp van Herzen (op voorspraak van Bakoenin) was Netsjajew clandestien teruggekeerd naar Moskou en daar had hij een mede-student gedood, die door hem valselijk van verraad was beschuldigd. Opnieuw naar Zwitserland uitgeweken werd hij daar in 1872 gearresteerd, uitgeleverd en in Rusland tot levenslange opsluiting veroordeeld. Hij stierf na tien jaar celstraf. Maar hij had (ook volgens Bakoenin, die bitter in hem teleurgesteld werd) een gevaarlijke invloed uitgeoefend, en talrijke jonge mensen tot onverantwoordelijke daden en nutteloos-gevaar-lijke acties bewogen.
Begrijpelijk was echter de tijdelijke bekoring, die er van Netsjajew uitging, omdat deze zich van anarchistische theorieën had bediend. Tientallen studenten hadden zich oprecht in de strijd tegen het tsarisme geworpen. En nadat een grote groep van hen terecht had gestaan schreef Bakoenin in 1869 zijn ‘Woorden tot onze jonge broeders in Rusland.’ ‘Gij verheft u, men kan u niet begraven. Geen even opflikkerende vlam van lichtzinnigheid zijt gij, maar volhardend brandend vuur ... Verlaat, jongeren, uw universiteiten. Niet dáár kan men u onderwijzen. De wetenschap der universiteiten is dood
| |
| |
en dor. Gaat tot het volk. Het hart van allen zal met en voor u kloppen.’
| |
Tot het volk
Inderdaad was het de beweging ‘Tot het volk’, de kring der ‘narodniki’, waaruit geleidelijk de sociaal-revolutionaire partij zou voortkomen. Stellig heeft Bakoenin - wiens naam verscheidene jaren verbonden was met die van de vereerde Herzen - er invloed op uitgeoefend. Méér misschien nog het werk van Proudhon, dat auteurs als Lavrow en Michailowskjew omstreeks 1870 inspireerde tot propaganda voor een mutualistische vorm van associatie, op basis van vroegere instellingen op het Russische platteland, waar tradities der dorpsgemeenschap (de mir) nog voortleefden. De jonge intellectuelen en vele schrijvers zochten contact met de boeren en wilden hun steun voor de bestrijding van het tsarisme. Zij hadden in 1862 al hun eerste organisatie opgericht, ‘Grond en Vrijheid’, naar een leuze van Alexander Herzen: ‘Naar het land! Gaat tot het volk en brengt het wat het zo bitter nodig heeft: ontwikkeling, opdat de boeren kunnen nemen wat alleen hen redden kan: grond en vrijheid.’ Het regende nu arrestaties, veroordelingen tot verbanning en dwangarbeid. In 1863 brak tegelijk met de Poolse opstand ook een oproer van boeren uit in het Wolgagebied. Bloedige onderdrukking volgde. In 1866 schoot Karakozow op tsaar Alexander, miste, maar werd gevangen en gehangen. Hij noemde zichzelf een aanhanger van Bakoenin. De verzetsbeweging - waartoe ook prins Kropotkin behoorde, in 1874 door verraad gearresteerd - die in haar algemeenheid het terrorisme als strijdwijze afwees, kon anderzijds de aanslagen moeilijk geheel afkeuren. Zij betoogde, dat het officiële geweld van de staat het individuele geweld uitlokte. Spionnen en verklikkers, doorgedrongen in de revolutionaire beweging, werden herhaaldelijk geliquideerd,
kameraden uit gevangenissen bevrijd, ballingen geholpen uit Siberië te vluchten. Van 1873 tot 1879 zijn niet minder dan 2884 mannen en vrouwen wegens politieke agitatie veroordeeld. Zonder proces werden
| |
| |
er honderden verbannen, mishandeld en gedood. Een uitgebreide geheime politie drong tot alle kringen door. Een politiedirecteur in Petersburg, de beruchte Trjepow die gevangenen had laten martelen, werd door Vera Zasoelietsj in 1878 zwaar gewond. Zo gehaat echter was Trjepow, dat een jury het meisje vrij sprak, zodat zij naar het buitenland kon ontkomen. Andere aanslagen volgden. De oude organisatie ‘Land en Vrijheid’ begon nu de gewelddadige sociale revolutie te prediken, terwijl de federatieve en vrij-socialistische idealen nog immer wezen op anarchistische invloeden. Reeds omstreeks 1880 werd de vorming van raden van boeren, arbeiders en soldaten gepropageerd en de schepping van een volksleger ter vervanging van het staatsleger.
In 1880 ontsnapte de tsaar ternauwernood aan een grondig voorbereide aanslag. Alexander II poogde daarop een meer liberale koers door te voeren. Maar het centrale comité van de ‘Narodnaja Wolja’ (Partij der Volksvrijheid) had hem reeds ter dood veroordeeld, en op 1 maart 1881 kwam hij om bij een nieuwe aanslag. Op 3 april werden vijf beklaagden terechtgesteld, van wie Sovja Perowskaja ontroering en bewondering wekte. De nieuwe tsaar, Alexander III, haatte het ‘liberalisme’. Van 1881 tot 1888 waren bij 1500 politieke processen 3046 personen betrokken, die grotendeels verbannen werden, hoewel hun geen gewelddaden ten laste konden worden gelegd. De sociaal-revolutionairen ontwierpen in 1888 een programma voor een sociale omwenteling; maar zij slaagden er pas in 1901 in, een groot aantal verspreide groepjes te verenigen in één partij. Aanslagen werden er nog steeds gepleegd. Zij namen echter in betekenis af: er begonnen nu massa's van arbeiders en boeren in beweging te komen bij stakingen en demonstraties. De klassestrijd zou de individuele terreur gaan vervangen.
Maar een diepe indruk maakten in het Westen de verklaringen der beklaagden in de talloze processen. Na de moord op tsaar Alexander II op 1 maart 1881 had het centrale comité van de ‘Narodnaja Wolja’ een open brief geschreven aan de nieuwe vorst, waarin de aanslag een daad van vaderlandsliefde werd genoemd; en een vreselijke uitbarsting werd aangekondigd, indien het regime niet werd gewijzigd. ‘Van- | |
| |
waar de droeve noodzaak van de bloedige strijd? Zij komt voort, majesteit, uit het feit dat er bij ons geen regering bestaat in de ware zin van het woord. De regering zou krachtens haar wezen alleen de verlangens van het volk behoren uit te drukken, de wil van het volk moeten verwezenlijken, terwijl bij ons, vergeef ons de uitdrukking, de regering is ontaard tot een camarilla, die veeleer de naam verdient van een bende usurpators van macht ... Al haar maatregelen hebben slechts dit effect dat het volk in een steeds erger slavernij raakt, dat het steeds meer wordt uitgebuit. De regering heeft Rusland zo ver gebracht dat de volksmassa's in volstrekte ellende leven, onderworpen zijn aan de meest grievende controle, tot in hun haardsteden toe, en zelfs niet vrij zijn in hun plaatselijk zelfbestuur.’ Als de tsaar geen afstand doet van zijn despotisch gezag, zo werd gezegd, geen persvrijheid toestaat, geen grondwetgevende vergadering bijeenroept en geen sociale democratie invoert, met afschaffing der geheime politie, dan kan de toestand alleen leiden tot een revolutie, die door geen straf en onderdrukking kan worden verhinderd.
De sociaal-revolutionairen, hoezeer zij dan ook de invloed van anarchistische denkbeelden hadden ondergaan, ontwikkelden een eigen vorm van socialisme op basis van een radenrepubliek, waarbij zij een federale staat wel aanvaardden. Terwijl zij de strijdwijze der aanslagen niet afzwoeren, één van hun bekendste leidsters, Maria Spiridonova, bij daden van geweld en sabotage was betrokken geweest, en zij de vorming van ‘boerenlegers’ propageerden, ging het hun vooral om de verovering van de economische en politieke macht door de sowjets. Van deze organen zijn zij de bezielers geweest in de grote revolutie van 1917, voordat de leiding daarvan werd gemonopoliseerd door de bolsjewistische partij.
| |
Staat van oorlog
De Russische sociaal-revolutionairen verkeerden volgens hun eigen theorie in staat van oorlog met de samenleving, die hen vogelvrij had verklaard. Het verschijnen van het terrorisme in West-Europa was - vooral na het bloedbad van de
| |
| |
Parijse Commune, waarin geen pardon werd gegeven - weinig verwonderlijk. Men moet echter wel onderscheid maken tussen aanslagen en daden van sabotage tijdens stakingen, opstanden en massa-acties enerzijds, en de zuiver individuele protestdaden anderzijds. Vrijwel alle socialisten waren het er over eens, dat de klassenstrijd zich kon ontwikkelen tot een burgeroorlog, in welk geval de zeden golden van de krijgvoering. In de tweede helft der vorige eeuw zijn bij sociale woelingen in Spanje (vooral in het achterlijke, feodale Andalusië en het industrieel-ontwikkelde Catalonië) evenals in Frankrijk, België en Italië tal van gevallen voorgekomen van geweldpleging tegen personen, zonder dat hier nog enige anarchistische ideologie in het spel was. Bovendien hebben we reeds opgemerkt, dat aanslagen het werk zijn geweest van aanhangers der meest uiteenlopende richtingen. Radicale republikeinen bijvoorbeeld, die in het bestaan der dynastieën een beletsel zagen voor volksvrijheden en pacifisme, hebben niet zelden vorsten naar het leven gestaan.
Er zijn in de ‘beruchte jaren’ van 1878 tot 1900 een aantal aanslagen gepleegd op vorsten of staatshoofden, die aanleiding hebben gegeven tot heftige commentaren. Door anarchisten werden zulke daden gewoonlijk afgekeurd als politiek zinloos, hoewel aan de andere kant werd betoogd dat de staat veel schuldiger was dan de enkelingen, die tegen hem in verzet kwamen. Zelfs Cesare Lombroso heeft in zijn geschrift over ‘De anarchisten’ (Duitse uitgave van 1894) waarin veel ‘kriminalpsychologische’ onzin staat, erkend dat alle partijen ‘de heerlijkheid prijzen van bloedige daden, wanneer zij daarvan nut hebben.’ Hij wees op de Napoleon-verering aan het einde der vorige eeuw. ‘In een samenleving, die zodanig door een atmosfeer van geweld is omgeven, kan men zich niet verwonderen als de verruwing van tijd tot tijd onder storm en bliksem tot uitbarsting komt. Men kan niet ongestraft het geweld vergoddelijken, ook als men slechts aan een zeer bepaalde soort van zijn toepassing denkt. Vroeg of laat gaat het evangelie der macht van de ene partij op de andere over.’
Van 1878 tot 1884 treft men een reeks van mislukte aanslagen aan op vorstelijke personen of hoge politieke leiders.
| |
| |
In Duitsland werden bijvoorbeeld Hoedel (een republikein) en Nobiling (een religieuze dweper) veroordeeld, in 1884 Reinsdorf (die anarchistische argumenten te berde bracht) wegens pogingen de keizer van het leven te beroven. In Italië had Passanante het op koning Umberto gemunt (1878) evenals twee jaar later Monaci en Otero. In Oostenrijk zijn in 1884 Kammerer en Stellmacher ter dood veroordeeld wegens aanvallen op de politie en onder verdenking van het beramen van ‘koningsmoorden’. In Frankrijk poogde Florion (1881) de reactionaire politieke leider Gambetta, gehaat uit de tijd der Commune, uit de weg te ruimen. In die tijd werd veel beroering veroorzaakt door massale stakingen, waarmee in 1883 het proces te Lyon tegen 66 anarchisten, beschuldigd van terrorisme, verband hield. Toen werd bijvoorbeeld Kropotkin, hoewel geheel onschuldig aan geweldpleging, tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld.
De gelukte aanslagen op ‘symbolen van het gezag’ zouden nog volgen: in 1894 doodde de Italiaan Caserio de Franse president Carnot ‘om Vaillant te wreken’, een terechtgestelde ‘anarchist van de daad’. In 1898 vermoordde Luccheni de Oostenrijkse keizerin Elisabeth, die in Genève vertoefde. In 1900 werd Umberto, aan vele bedreigingen ontkomen, toch door Bresci ‘geliquideerd’. De laatste grote en geruchtmakende politieke moord van deze periode vond plaats in 1914, te Sarajevo, en was aanleiding tot de eerste wereldoorlog. De Serviërs eisten Bosnië op, dat eeuwenlang onder Turkse voogdij had gestaan, maar dat in 1908 door Oostenrijk-Hongarije was geannexeerd. Onder Servische rebellen, die het imperialisme der Habsburgers haatten, was geruime tijd de invloed groot van de Russische sociaal-revolutionairen en van Slavische anarchisten als Bakoenin en Kropotkin. Toen in 1910 een Oostenrijkse gouverneur in Sarajevo een marionetten-landdag had geïnstalleerd werd het vuur op hem geopend door Zjerajitsj, een student die zich een aanhanger noemde van de ideeën van Kropotkin. Hij miste echter en pleegde zelfmoord. Zijn jonge geestverwant Tsjabrinovitsj wilde hem wreken en ging op zoek naar springstoffen, die hij echter in de zwakke anarchistische kringen niet kon vinden. Hij kwam daarna in aanraking met de Servische nationalist Prin- | |
| |
cip, die betrekkingen onderhield met de geheime organisatie van de ‘Zwarte Hand’. De twee jongelieden besloten toen, nadat zij wapens hadden gekregen, de Habsburgse troonopvolger Franz Ferdinand neer te schieten, wanneer deze Sarajevo zou bezoeken. Beiden hebben zij op 28 juni 1914 geprobeerd hun plan uit te voeren. Tsjabrinovitsj slaagde
niet en pleegde zelfmoord, Princip echter doodde de aartshertog en diens vrouw. Hij stierf op nog jonge leeftijd in gevangenschap.
De ‘régicides’ genoten in deze tijden weinig sympathie. Niet dat koning Umberto of Franz Ferdinand populaire figuren waren, maar hun dood kon slechts weinig politieke betekenis hebben. De aanslag in Sarajevo was ook geenszins de oorzaak van de eerste wereldoorlog, slechts het voorwendsel daarvoor. President Carnot en keizerin Elisabeth (een ongelukkige vrouw) waren wel populair. De daders verklaarden dat het hun niet ging om bepaalde personen, maar om hun functies. Passanante zei in 1878: ‘Ik haat alle koningen, want zij beletten de verwezenlijking van mijn ideaal: de universele republiek. Ik ben geen anarchist.’ Na zijn aanslag op Gambetta zei Florion: ‘Ik walg van het leven en haat de maatschappij, ik heb eerst een uitbuiter willen doden en daarna mezelf.’ (Deze en soortgelijke bekentenissen brachten Lombroso er toe, te spreken van daders die eigenlijk zelfmoordenaars waren.) Luccheni verklaarde de zinloze moord op Elisabeth aldus: ‘Ik heb een groot personage willen doden, een “Mont Blanc”, één van degenen die sinds negentien eeuwen de arbeider knevelen en het volk uitbuiten.’ Het kerkelijke christendom was voor hem blijkbaar synoniem met onderdrukking.
| |
Zonder genade
Gecompliceerder waren drie figuren, die jaren lang tot de verbeelding hebben gesproken: Ravachol, Vaillant, Henry. Men weet hoe lang het martelaarschap der communards in het geheugen der socialisten een rol was blijven spelen. Er had zich nu in 1887 een nieuw drama afgespeeld, zij het op
| |
| |
kleine schaal, in de Verenigde Staten. Op de eerste mei, tijdens een periode van crisis en stakingen, was het in Chicago tot een botsing gekomen tussen arbeiders en de politie, waarbij zes stakers waren gedood. Op de vierde mei werd op de Haymarket een protestdemonstratie gehouden, die weer eindigde met een gevecht, waarbij een bom werd geworpen die een agent doodde. Aanwijsbaar was de onschuld van de stakingsleiders, onder wie een aantal anarchisten zeer actief was geweest. Deze laatste, acht in getal, werden alle vervolgd. Eén van hen kreeg vijftien jaar gevangenisstraf, zeven zagen zich ter dood veroordeeld. Van dezen werden er twee ‘begenadigd’ tot levenslange opsluiting, en één pleegde zelfmoord met een dynamietpatroon. De zaak wekte in Europa een enorme beroering, zoals later, in 1927, de gerechtelijke moord op Sacco en Vanzetti. Op 11 november 1887 stierven Parsons, Spies, Fischer en Engel op het schavot, terwijl de staat van beleg was afgekondigd om een woedende meelevende menigte in bedwang te houden. De twee aanklagers hadden er geen twijfel over laten bestaan dat hier de idee van het anarchisme veroordeeld moest worden. Hunt zei: ‘Er zijn geen bewijzen dat er een betrekking bestaat tussen de aanslag, op de politie begaan, en een der aangeklaagden. Maar ze hebben allen deelgenomen aan een algemene samenzwering om de bestaande orde omver te werpen.’ En de procureur Grinel: ‘Dit proces beslist over vrijspraak of veroordeling der anarchie. Het is tegen de anarchistische beginselen gericht, die de basis vormen van de samenzwering. En dus moet het anarchisme veroordeeld worden.’ Op deze grondslag sprak een geïntimideerde jury het schuldig uit. Het anarchisme had zijn martelaren bij de
vleet. En het zou eigenlijk vreemd zijn geweest als uit zijn kring geen wrekers zouden zijn opgestaan.
De eerste, Ravachol, werd door de libertairen zelf van bedenkelijk allooi geacht. Hij had namelijk door gewone misdrijven - diefstal en brandstichting - en onder verdenking van verscheidene gevallen van doodslag al in oorlog verkeerd met politie en justitie, voordat hij in 1892 zijn politieke aanslagen begon te plegen op een kazerne, een rechter en een officier van justitie. Alleen bij de laatste van vier explosies,
| |
| |
door Ravachol veroorzaakt, waren enige mensen gewond. Maar wegens zijn hele ‘staat van dienst’ werd de beklaagde tenslotte ter dood veroordeeld en onthoofd. Eén van zijn vrienden, Meunier, die met hem de aanslag op de kazerne had gepleegd, had intussen twee bezoekers gedood door een ontploffing te verwekken in een voornaam restaurant. Meunier vluchtte, werd bij verstek ter dood veroordeeld en later, na zijn uitlevering door Engeland, begenadigd tot levenslange opsluiting.
Aan de naam van Ravachol is de wraakzucht verbonden van de arme proletariër. Een bekend liedje, ‘La Ravachole’, begon aldus: ‘Si tu veux être heureux, Nom de Dieu, Pends to propriétaire ...’ De in 1888 opgerichte Père Peinard, een satirisch en opruiend blad, maakte de leuze populair: ‘Dynamitons’. Ravachol ontkende zijn schuld niet aan diefstallen en brandstichtingen die hij geoorloofd achtte voor hen, die hongeren en vervolgd worden. Voorts zei hij: ‘Ik heb de aanslag op rechter Benoît gepleegd, omdat hij partijdig was in het proces tegen de anarchisten Descamps en Dardare; omdat hij geen acht heeft geslagen op de klachten van Descamps over de gewelddaden, door de politie begaan. Ik heb de aanslag gepleegd op de officier van justitie Bulot omdat deze de doodstraf had geëist tegen een huisvader. Ik heb degenen, die straffen opleggen, willen leren rechtvaardiger te zijn. Het doel van mijn daden is geweest: door schrik te verspreiden de tegenwoordige maatschappij te dwingen aandacht te schenken aan hen, die lijden. Ik ben geen misdadiger, maar een verdediger der onderdrukten.’ Hij werd echter door de bekendste anarchistische theoretici van die tijd, zoals Kropotkin en Jean Grave, niet als een geestverwant beschouwd.
Van geheel andere aard was de daad van Vaillant, die in december 1893 een bom wierp in de kamer van Afgevaardigden, waarbij een dertigtal mensen, meest toehoorders, werden verwond. Hij zou later zeggen: ‘Het spijt me. Ik heb de veroorzakers der sociale ellenden willen doden, en niet de toeschouwers.’ In 1894 werd Vaillant onthoofd. Hij werd in brede kringen beschouwd als een martelaar. Een van de op hem vervaardigde grafschriften eindigde aldus: ‘Tu peux dormir d' un sommeil calme, o, Martyr! Tu seras
| |
| |
vengé!’ Vaillant zeide tot zijn verdediging dat hij anarchist van de daad was geworden in Amerika, waar hij overal de grootste ellende en onrechtvaardigheid had waargenomen. De maatschappij bestaat uit heersers en uitgebuiten, en deze laatsten weer uit twee groepen: zij die alles dulden en degenen, die denken en het onrecht opmerken, dat hen belet voort te leven zonder protest. In de kamerleden had hij slechts vertegenwoordigers gezien der bourgeoisie. ‘We bevinden ons in een wettige staat van verdediging als wij antwoorden op de slagen die wij van boven af ontvangen. De ontploffing van mijn bom is niet de kreet van één opstandige Vaillant, maar van een gehele klasse die haar rechten opeist.’
Bij Vaillant kon men een zekere eenheid opmerken tussen daad en gedachte, ook al was het een simpele redenering te menen, dat het doden van personen een systeem zou kunnen treffen. Dieper was de tegenstelling tussen het ideaal van Emile Henry en zijn wanhopige aanslagen. Hij had in november 1892 een bom geplaatst voor het Parijse directiegebouw van de kolenmijnen van Carmaux, waarin stakingen tot bloedige onlusten hadden geleid. De bom werd gevonden en door een politieagent naar het bureau gebracht, waar hij door ondeskundige behandeling ontplofte en vijf agenten doodde. Aanvankelijk werd Emile Henry van schuld verdacht, maar bij gebrek aan bewijs weer vrij gelaten.
In het begin van 1894 wordt heel Europa opgeschrikt doordat in Barcelona, bij de opening van een nieuw theater, een bom wordt geworpen temidden van de vertegenwoordigers der hoogste kringen, die hier aanwezig zijn. Het gevolg is ontzettend: veertig doden en gewonden. Hoewel de dader onbekend blijft (later zou Santiago Salvador, die prompt werd gefusilleerd, alle schuld op zich nemen) worden zes anarchisten doodgeschoten en drie andere in de gevangenis van Montjuich doodgemarteld.
Dan, in februari 1894, slingert Henry een bom temidden van het burgerlijke publiek van Café-Terminus: één dode, zeventien gewonden onder wie vele vrouwen en kinderen. De schuldige wordt spoedig gegrepen. In april ontploft een projectiel in het restaurant-Fayot, waardoor velen gewond worden. De dader is niet gevonden. Kort daarop wordt Henry
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
Peter Alexejewitsj Kropotkin
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
Albert Libertad
| |
| |
ter dood veroordeeld en in mei onthoofd, om alle terroristen af te schrikken.
Hoewel de daad van Emile Henry terecht algemeen werd veroordeeld, wekte zijn verdedigingsrede opzien. Hij zeide, in 1891 anarchist te zijn geworden door het onrecht dat hij in de maatschappij overal had ontdekt. ‘Al wat ik waarnam wekte mijn weerzin, en mijn geest klampte zich vast aan de kritiek op de sociale organisatie. Ik werd de vijand van een maatschappij, die ik als misdadig beschouwde.’ Door zijn aanslag op het hoofdkantoor van de maatschappij had hij willen protesteren tegen de directie, die stakende mijnwerkers een nederlaag had toegebracht. De bom in het café was bedoeld als een protest tegen het feit, dat een deel der mensen welvarend was en een ander deel (hoe hard dit ook werkte) verstoken bleef van genoegens. De gezinnen van gearresteerde anarchisten leden gebrek en honger. ‘De bom in Terminus is het antwoord op al uw verkrachtingen van de vrijheid, op uw arrestaties, uw huiszoekingen, uw perswetten, uw massa-uitdrijving van arme vreemdelingen, uw moorden onder de guillotine.’ Hij had het proces bijgewoond tegen Vaillant. ‘De bourgeoisie had van de anarchisten een “blok” gemaakt. Eén enkele man, Vaillant, had een bom geworpen en negen tienden der anarchisten kenden hem niet eens. Maar dat maakte niets uit. Men vervolgde hen in massa.’ Zo wilde Henry nu ook de bourgeoisie beschouwen als één ‘blok’. De bezittende klasse in haar geheel leeft van de uitbuiting der hongerlijders. ‘In haar geheel moet zij dus voor haar misdaden boeten.’
Alleen de cynici en de gewetenloze arrivisten konden zich, aldus de beklaagde, een plaats verwerven aan de goedgedekte welvoorziene tafel der bezitters. ‘Een ogenblik werd ik aangetrokken door het socialisme, maar weldra verwijderde ik me van deze partij. Ik had de vrijheid te lief, te veel eerbied voor het persoonlijke initiatief, te veel weerzin tegen elke inlijving, om een nummertje te worden in het geregelde leger van de vierde stand. Overigens zag ik dat het socialisme in feite niets verandert aan de huidige orde. Het handhaaft het gezagsbeginsel, en dit principe (wat ook burgerlijke vrijdenkers daarvan mogen zeggen) is slechts een oude rest van
| |
| |
het geloof aan een opperwezen ... Nu behoort het terrein vrij te zijn voor de daad, zonder zwakheid en terugwijken. Alexander Herzen, de Russische revolutionair, heeft gezegd: ‘Van twee dingen één: óf recht doen en voorwaarts marcheren, óf begenadigen en halverwege struikelen. We willen noch begenadigen noch struikelen ... In deze oorlog zonder pardon die wij aan de bourgeoisie hebben verklaard vragen wij geen medelijden. Wij geven de dood en we zullen hem weten te ondergaan. Ik weet dat mijn hoofd niet het laatste is dat gij zult afslaan. Er zullen nog andere vallen, want de hongerlijders beginnen de weg te kennen naar uw grote café's en uw grote restaurants. Gij zult nog andere namen voegen bij de bloedige reeks onzer doden. Maar wat gij nimmer zult kunnen dat is: anarchie uitroeien. De wortelen zijn daarvoor te diep. Zij is geboren in de schoot van een verrotte maatschappij die in ontbinding verkeert en zij is een gewelddadige reactie op de gevestigde orde. Zij vertegenwoordigt de hunkering naar gelijkheid en vrijheid, die nu al bressen schieten in het gezag. Zij is overal aanwezig, en dat maakt haar ongrijpbaar. Ze zal u tenslotte doden.’
Zelden zouden, na de dood van Emile Henry, zulke kreten nog worden gehoord in anarchistische milieus. In de twintigste eeuw werd het aantal aanslagen naar verhouding steeds geringer, het anarchisme meer en meer een theorie ter vermenselijking der samenleving. Herhaaldelijk waren er nog gevallen van individuele gewelddadige protesten, maar zij werden niet meer kenmerkend geacht voor het anarchisme. Na de eerste wereldoorlog trok het proces tegen Germaine Berton de aandacht: zij had de fascistische monarchist Léon Daudet willen doden, maar trof bij vergissing Plateau, die overigens zelf ook een organisator was geweest van aanslagen op linkse politici. Uit de royalistische kringen was in 1914 Villain voortgekomen, de moordenaar van Jaurès, die echter nooit was gevonnist. Hij bleef tijdens de oorlog in arrest en werd in 1919 ... vrijgesproken, wegens patriottische gezindheid. Uit protest tegen het gevaar dat van deze autoritaire kliek dreigde voor het socialisme en de democratie was Germaine Berton tot haar daad van geweld gekomen.
| |
| |
Zij werd in het begin van 1924 vrijgesproken, omdat ook Villain ongestraft was gebleven.
| |
Doel en middel
Het was voor anarchistische theoretici uitermate moeilijk hun houding te bepalen tegenover de politieke moordaanslagen. Hoeveel beroering er ook door ontstond, deze strijdmethode werkte ten nadele van de verbreiding der vrij-socialistische idealen en was uit een politiek oogpunt gewoonlijk doelloos. Aan de andere kant had de staat niet het recht, zich te beklagen of als rechter op te treden. Zijn dubbele moraal stond hem toe, op veel grotere schaal te doden, en zelfs (wat dan in het bijzonder gold voor de koloniën) te roven. Aangezien de staat niet werd aanvaard als uitdrukking van de ‘algemene wil’ of ‘het algemene belang’, en omdat ook afgezien daarvan zijn methoden vaak immoreel waren, werd betoogd dat de plegers van aanslagen niet schuldig waren jegens de overheid die ‘als georganiseerd geweld’ zelf misdadig werd genoemd. Deze redenering bleef echter een negatieve rechtvaardiging van de politieke moord.
In zijn proefschrift ‘Studie over het anarchisme van de daad’ (1901) een onevenwichtig en eenzijdig werk over het voornamelijk juridische aspect der aanslagen van het laatste kwart der vorige eeuw in West-Europa, heeft Mr. F.B. Enthoven een aantal oordelen verzameld van de bekende anarchistische theoretici. Hun voornaamste orgaan was toen ‘La Révolte’, in Parijs uitgegeven en voornamelijk de spreekbuis van sociaal-anarchisten uit de school van Kropotkin (die zich in 1886, ontslagen uit Franse gevangenschap, naar Londen had begeven) en Jean Grave. Hun blad was de voortzetting van de door Kropotkin in Genève opgerichte ‘Révolté’, die daar in 1884 was verboden. Na de aanslag van Emile Henry waren in 1894 vele anarchistische auteurs gearresteerd: de utopische Sebastien Faure bijvoorbeeld, en Jean Grave wegens passages uit diens boek ‘La société mourante et l'anarchie’. Deze passages zouden inhouden ‘uitlokking tot diefstal, ongehoorzaamheid en moord en tot andere delicten, door de wet als misdaden omschreven.’ In werkelijkheid is het boek een
| |
| |
socialistische verhandeling over klassestrijd, die desnoods tot een gewelddadige revolutie kan leiden, over onteigening der productiemiddelen en de negatie van de staat.
In augustus 1894 vond te Parijs het ‘proces der dertig’ plaats. Naast onbekende lieden die werden beschuldigd van diefstal van dynamiet en wapens, en soms met het anarchisme niets te maken hadden, stonden Jean Grave en Sebastien Faure terecht. Slechts acht beklaagden werden veroordeeld, vier van hen bij verstek. Tot de laatsten behoorden de in België wonende geleerde Paul Reclus en de Nederlander Alexander Cohen, een individualist die later zou overlopen naar het autoritaire royalisme van Léon Daudet en Charles Maurras.
De theoretici van het anarchisme propageerden geenszins de politieke moord, maar ze hebben wel behoefte gehad die te verontschuldigen en uit de omstandigheden te verklaren. In 1897 heeft in Spanje de jonge Angiolillo - of Angelillo - de gehate dictator Canovas gedood. En Carlos Malato, toen woordvoerder van het Spaanse anarchisme, zei bij die gelegenheid: ‘Ik ben geen voorstander van deze daad, ik betreur elke vorm van bloedvergieten en wil de anarchisten niet met gewone moordenaars vereenzelvigd zien. Maar Angelillo is geen moordenaar, hij is een tirannendoder als Brutus. Zijn daad verdient algemene bewondering en goedkeuring. Hij heeft het land bevrijd van een onmens, door wiens toedoen op het einde van de negentiende eeuw nog in Montjuich vijftiende- en zestiende-eeuwse folteringen worden toegepast.’
Omstreeks 1895, toen in Frankrijk een wet op de amnestie van kracht werd, groeide in de officiële anarchistische kringen de weerstand, te worden vereenzelvigd met plegers van aanslagen. In 1896 neemt ‘Les Temps Nouveaux’ de plaats in van ‘La Révolte’. Vooral Grave, Kropotkin en Reclus ontvouwen hun idealistische denkbeelden. De satirische ‘Père Peinard’ wordt ook minder opruiend. Overigens moet men wel bedenken dat de aanslagen bijna steeds het werk waren geweest van enkelingen of zeer kleine groepjes, en geen resultaat van ‘complotten’, die veel sneller door de geheime politie en haar talloze agenten opgerold hadden kunnen worden.
| |
| |
In de tijd van Ravachol is er in ‘La Révolte’ nog een aarzeling merkbaar. In april 1892 wordt de dader een ‘zogenaamde anarchist’ genoemd met ‘procédés bourgeois’ en behorend tot ‘redeloze terroristen, die aan de evolutie van het anarchisme meer kwaad dan goed doen.’ In december is de toon milder (er kwamen ook allerlei verschillende tendensen in het blad tot uiting) zodat Ravachol, die intussen is terechtgesteld, niet als een ‘bandiet’ wordt beschouwd maar als een man ‘die op leven en dood de oorlog heeft verklaard aan een gehele maatschappij.’ Door de meesten echter wordt althans deze terrorist een gewone misdadiger genoemd, die pas geleidelijk een ideologische rechtvaardiging zocht voor zijn conflict met de samenleving en toen ook politieke aanslagen pleegde. Door utopisten als Elisée Reclus was - zoals in de ethiek gebruikelijk is - het motief tot een daad als doorslaggevend beschouwd: de zuiverhuid van geweten beslist over het morele of immorele van een daad. Na de aanslag van Emile Henry, die hij afkeurde, zei hij: ‘De anarchie is het summum der humanitaire theorieën. Wie zich anarchist noemt, moet goed en zachtaardig zijn. De ware kameraden beschouwen aanslagen als die van gisteren (van Henry) als misdaden.’ Maar ook de veel meer realistische Malatesta keurde daden af, waarvan onschuldigen het slachtoffer worden. Begrip had hij voor aanslagen op tirannen en hun helpers. In La Révolte schreef Daniel Saurin echter dat ‘de bom de ergste van alle vormen van gezag’ was. ‘De bom is wezenlijk anti-anarchistisch en de waarachtige anarchie heeft des te meer recht om hem te vervloeken, omdat zij er tot nu toe
bijna het enige slachtoffer van was.’
De gezaghebbende Jean Grave noemde in zijn ‘L'anarchie, son but et ses moyens’ het geweld slechts een nevenverschijnsel van het anarchisme, gedoemd te verdwijnen en vreemd aan het ideaal. Maar een onderdrukte die zich met geweld verzet kan toch rekenen op sympathie der anarchisten in zoverre als de maatschappij de hoofdschuldige is voor het uitlokken van individueel verzet. Grave geeft de voorkeur aan stakingen, dienstweigering, onwil om belasting te betalen. Maar inzake een der aanslagen zegt hij: ‘Om tot soortgelijke daden te komen moet het hart gefolterd zijn
| |
| |
door haat en aangevreten door het lijden.’ En dáárvoor stelt hij de samenleving verantwoordelijk. In hetzelfde boek schrijft hij nog: ‘Het geweld is autoritair wanneer men het gebruikt om mensen te dwingen tot daden, die hen tegenstaan. Maar als ik het gebruik om me te ontdoen van dwang, die men mij wil opleggen, schijnt het mij dat ik dan bij uitstek een daad van bevrijding verricht.’ Alleen als defensief middel zou geweld dus toelaatbaar zijn, en dan nog als het werkelijk is gericht tegen de onderdrukkers. Tenslotte geldt dit echter voornamelijk voor massa-acties en niet voor politieke moorden.
Over de psyche van de individuele ‘anarchist van de daad’ heeft Cesare Lombroso vrij veel onzin geschreven. Men verweet hem terecht, dat door hem besproken daders van aanslagen meestal werden geplaatst in de categorie van gedégenereerden, erfelijk belaste misdadigers, ijdele pochers die de aandacht op zich wilden vestigen, uit de band gesprongen oproerkraaiers en dergelijke. Niemand zal ontkennen, dat zulke lieden voorkomen in elke politieke beweging, maar zeker niet speciaal in de anarchistische. Deze laatste kon natuurlijk onevenwichtige mensen, neurotici die in onmin leefden met hun omgeving of lieden met afwijkende eigenschappen aantrekken, als die in het ideaal der gezagloosheid tevens straffeloosheid zochten. Maar de ervaring heeft bewezen dat autoritaire stromingen en godsdienstige sekten dergelijke typen in veel grotere mate tot zich lokten en hun verschrikkelijke gelegenheden verschaften, hun frustraties op hun medemensen te wreken. Het fascisme en nationaal-socialisme hebben op de hoogste posten misdadigers geplaatst in vergelijking met wie ook de minst sympathieke daders van anarchistische aanslagen nog stakkerds lijken. Opgemerkt werd bovendien dat als de veroordeelde politieke moordenaars eens soortgelijke daden hadden bedreven in dienst van de staat, bij koloniale veroveringen, in oorlogen of burgeroorlogen, niemand een onderzoek zou hebben ingesteld naar hun psychische structuur: zij zouden misschien gedecoreerd zijn.
Psychologisch waren plegers van aanslagen veel minder ‘interessant’ dan de criminologen destijds meenden. In de psychologie is ‘de opstand tegen het gezag’ trouwens meer en
| |
| |
meer als een algemeen-menselijke eigenschap beschouwd. Met begrippen als: rebellie tegen de vader, onlust in een autoritair cultuurpatroon, verzet tegen morele en sexuele taboes, ‘de dood van God als hoogste gezagsprincipe’, bevrijding van de tiran enz. is de literatuur zeer vertrouwd geraakt. Na de eerste wereldoorlog zijn wij bovendien geconfronteerd met zo talloze politieke moorden waarvan de motieven soms edel, maar vaak afschuwelijk en afstotend waren, dat men zich achteraf de opwinding tijdens ‘la belle époque’ over ‘het anarchisme van de daad’ niet meer zo goed kan voorstellen.
Eén opmerking in het werk van Lombroso verdient echter wel de aandacht omdat zij universele betekenis heeft. Het kan zijn dat bepaalde daders potentiële zelfmoordenaars waren en in hun eigen ogen martelaren. In tal van gevallen is de zelfmoord een daad van protest tegen de omgeving, en dan naar zijn aard agressief. Of de doodslag zich richt tegen een ander, die als oorzaak wordt beschouwd van een ondraaglijk leèd, of tegen het eigen bestaan, zij is in die gevallen steeds een wraakneming, in wezen tegen een wereld die gesymboliseerd wordt gezien in een mens van vlees en bloed. Voor het overige hebben anarchistische plegers van aanslagen waarschijnlijk niet meer complexen gehad dan moderne guerrilla-strijders, met dit verschil dat zij voor eigen rekening en verantwoording optraden.
Tenslotte een enkel woord over het geweld in de revolutie, onder andere verdedigd door G. Sorel in zijn ‘Réflexions sur la violence’. De zwevende theoreticus (men noemde hem syndicalist, communist, later fascist) wordt ten onrechte verondersteld vóór de eerste wereldoorlog grote invloed te hebben uitgeoefend op de Franse anarcho-syndicalistische arbeidersbeweging. Hij vond de toepassing van het geweld noodzakelijk in elke omwenteling, voor hem allereerst een burgeroorlog, en dus ook voor de klassestrijd, die een ‘oorlogsmentaliteit’ vereist. Democratie is capitulatie. ‘Aan het geweld echter ontleent het socialisme de morele waarden, waarmee het aan de moderne wereld het heil zal brengen.’
Voor hem was de algemene werkstaking de bezielende ‘mythe’, die het voorspel zou vormen voor de definitieve strijd om de macht, waarin heldendom het proletariaat kon ver- | |
| |
heffen. Toen hij nog verdedigde, dat niet de staat, maar de economische en sociale macht behoorde te worden veroverd, zag hij die gewelddadige actie als de afwenteling van politie en leger, als een bevrijdende en mensverheffende factor. ‘Wat met de oorlog heeft te maken voltrekt zich zonder haat, zonder wraakzucht: in de oorlog doodt men de overwonnenen niet.’ Maar in het anarcho-syndicalisme, dat toenmaals sterk antimilitaristisch getint was, paste de terminologie van Sorel slecht, mede omdat de gedachte aan ‘massale mobilisatie’ der arbeidersklasse weinig populair was. Men zou, sociaal bezien, eerder van een guerrilla dan van een oorlog hebben kunnen spreken. Bovendien was - zoals wij reeds opmerkten - de geweldpleging bij massa-acties, bij botsingen tussen revolutionaire arbeiders en de strijdkrachten van de staat, van andere aard dan bij individuele aanslagen. |
|