| |
| |
| |
III De revoluties van 1848
Klassestrijd
Het is gewoonte geworden, op grond van marxistische theorieën, de revoluties van 1848 te beschouwen als burgerlijke bewegingen, omdat de tijd voor het socialisme nog niet rijp zou zijn geweest. Erkent men dit laatste, dan was er in 1917 in Rusland natuurlijk evenmin een basis voor socialistische politiek: dit land was technisch en economisch nog achterlijker, de arbeidersklasse was er nog zwakker dan in het Frankrijk van 1848. Juist is dat de meeste opstandige bewegingen van 1848 patriottisch van aard waren. In Frankrijk echter kon men wel degelijk spreken van een echte klassestrijd tussen arbeiders en burgers. Aanvankelijk was dit ook het standpunt van Marx zelf en van zijn aanhangers. In hun ‘Neue Rheinische Zeitung’ werd betoogd, dat de bloedige juni-dagen in Parijs hadden aangetoond, dat de klassestrijd een feit was. Voorbij was de tijd om te spreken van klasseverzoening en samenwerking. In het Communistisch Manifest, geschreven kort voordat de bedoelde opstanden waren begonnen, wordt dezelfde hoop gevoed dat het toenmaals bestaande proletariaat bij machte zou zijn, het socialisme te grondvesten. Maar na de nederlaag van 1848 komt Marx (o.a. in zijn ‘Klassenkämpfe’) tot de conclusie dat er van de Franse radicalen weinig te verwachten valt, dat zij (zelfs als arbeiders) kleinburgers zijn en hun leiders nog meer. Later verwacht Marx alles van ... de Duitsers. Friedrich Engels keerde zich na Marx' dood, in een voorrede tot die ‘Klassenkämpfe’, tegen de hele methode der revolutie. ‘De geschiedenis heeft ons ongelijk gegeven, zij heeft onze toenmalige illusie verstoord, zij heeft ook de voorwaarden waaronder het proletariaat moet strijden omgewenteld. De strijdwijze van 1848 is thans in elk opzicht
verouderd.’ Een lange periode van ideologische voorbereiding zou nodig zijn. ‘Maken wij ons hier- | |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
P.-J. Proudhon (schilderij van Gustave Courbet)
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
Michael Bakoenin
| |
| |
over geen illusies: een werkelijke overwinning van een opstand in straatgevechten met militairen behoort tot de zeldzaamheden ... De tijd der overrompelingen, van revoluties die worden doorgevoerd door kleine bewuste minderheden aan de spits van onbewuste massa's, is voorbij.’ De problematiek is hoogst actueel in een tijd van guerrilla's, die door bescheiden strijdgroepen begonnen worden (zoals die van Tito, Mao, Castro en in tal van nog koloniale of semiafhankelijke gebieden) en in de periode van het vestigen van ‘focos’ (vuurhaarden) van verzet, zoals Che Guevara voorstond. Met het klassieke marxisme schijnt deze laatste strijdwijze moeilijk te verzoenen.
Overigens is de Franse revolutie van 1848 wel degelijk een proletarische opstand geweest. De beste getuigenis daarvan vindt men in het befaamde werk van de conservatieve en anti-socialistische Alexis graaf de Tocqueville: ‘Souvenirs’. Hij noemt als oorzaken van de februari-revolutie: het feit dat binnen dertig jaar Parijs de eerste industriestad van Frankrijk was geworden, die een geheel nieuwe bevolking van werklieden had gevormd of aangelokt, nog vermeerderd met arbeiders voor de vestingbouw; de jacht naar ‘stoffelijke genietingen’; het democratische gevoel van afgunst op de rijken; de economische en staatkundige theorieën die wilden doen geloven, dat de ellende een gevolg der wetten was en niet van de Voorzienigheid, en die een grondige hervorming der instellingen eiste; de minachting voor de regerende klassen; de centralisatie, die tot gevolg had dat de partij, die Parijs in handen had, ook de staat beheerste, zodat revolutionaire bewegingen zich concentreerden op de hoofdstad; en de algemene onvastheid van regimes, ideeën en zeden. De auteur was zowel getroffen door het overwicht der arbeiders als door de geringe aanwezigheid van haat. Voor het eerst in de historie van Frankrijk, aldus Tocqueville, was een omwenteling ontketend buiten de burgerlijke partijen om. ‘Door deze geweldige schok waren eindelijk de twee partijen, die in Frankrijk eigenlijk het sociale lichaam vormden, vrijwel voor goed uiteen gegaan en het volk, voorheen terzijde gebleven, raakte alleen in het bezit van de macht. Niets was zo nieuw in onze geschiedenisboeken.’ Alleen het volk ‘droeg wapenen, hield
| |
| |
de wacht bij openbare gebouwen, waakte voor de orde, deelde bevelen uit en strafte, waar het dit nodig vond.’ En de schrijver verzucht: ‘Het was iets buitengewoons en angstwekkends, deze onmetelijke stad waar zovele rijkdommen waren opgehoopt, of liever deze grote natie, alleen in handen te zien van mensen die niets bezaten.’ Hij beschreef hoe de bezittende klassen op dat ogenblik als verlamd waren van schrik. ‘Maar ik heb nooit geloof willen slaan aan plundering der rijken.’ De regering van Louis-Philippe en diens dynastie waren gevallen zonder verdedigd te zijn of zichzelf te verdedigen. Maar alles stond tenslotte nog overeind. Het waren juist de socialistische ideeën, die naarmate ze veld wonnen alle voorstanders van de contra-revolutie verenigden. Van ‘het socialistische karakter der Februari-revolutie’ is de schrijver nochtans overtuigd en hij licht ook toe, welke redenen het lagere volk had veel te verwachten van het socialisme, omdat alle veranderingen van politieke instellingen tot diepe teleurstellingen hadden geleid.
| |
Reactionaire democratie
Maar de massa's wisten niet, wat aan te vangen met de macht. En hoe proletarisch en socialistisch het verzet ook was, de leiders die naar voren kwamen voerden een politiek, die voor de revolutie noodlottig was: zij schreven algemene verkiezingen uit. Parijs was niet Frankrijk. Vooral in de provincie - in mindere mate zelfs in de hoofdstad - herstelde de reactie zich op legale wijze. Het spook van het socialisme - door Marx in het Communistisch Manifest voorgesteld als een machtige geest - waarde rond, maar verenigde allen, die meenden iets van het socialisme te vrezen te hebben: de kleine bezitters, winkeliers en ambachtslieden, de beoefenaren van vrije beroepen, de fabrikanten en grondbezitters, de handelaren en de hoogste standen. De Tocqueville merkte op dat agrarische arbeiders en pachters, afhankelijk van landeigenaren in de provincie, hun meester kozen uit vrees anders brodeloos te worden gemaakt. En de graaf schreef over de boeren: ‘In Frankrijk bezitten de landbouwers allen een deel van de grond, maar de meesten hebben daarop hypotheek ge- | |
| |
nomen; men had dus niet de landeigenaren moeten bedreigen, maar hun geldschieters moeten aantasten; niet de afschaffing moeten beloven van het eigendomsrecht, maar de vernietiging der schulden.’ De wanhoop der bourgeoisie veranderde weldra in moed en de ‘jacobijnen’ splitsten zich in socialisten en burgers. De verkiezing was voor de omwenteling funest. De Tocqueville schreef: ‘De constituerende vergadering bevatte meer grootgrondbezitters en zelfs adellijke personen dan nog in enige kamer zitting hadden gehad ... En men trof er leden van een godsdienstige partij in aan, veel talrijker en zelfs machtiger dan onder de Restauratie.’ (Dus na de val van Napoleon.) Toen
‘de massa’ bemerkte, wie er in het parlement bezig waren haar revolutie te verraden, was het te laat. Haar tweede aanval op het gezag werd in bloed gesmoord.
Op 24 februari was de koning afgetreden. De twee meest invloedrijke radicale bladen: ‘Le National’ van Marrast en ‘La Réforme’ van Flocon propageerden de vorming van een voorlopig bewind, dat inderdaad op hun aanwijzing tot stand kwam. De bekendste leden daarvan waren de dichter Lamartine, Marrast en Flocon, Ledru-Rollin, de socialistische theoreticus Louis Blanc en ‘de arbeider Albert’. Onder de elf leden was de onenigheid groot. Maar de gewapende arbeiders bereikten dat reeds op 26 februari een decreet werd gepubliceerd dat voldoening moest geven aan de tienduizenden werklozen, die slachtoffers waren geworden van de economische crisis, die de ontevredenheid had aangewakkerd. ‘Het voorlopig bewind verbindt zich het levensonderhoud van de arbeider te waarborgen door de arbeid. Het verplicht zich werk te garanderen aan alle werkers. Het erkent dat de arbeiders zich onder elkaar moeten verenigen om het volle genot te hebben van hun inspanning.’ Deze formule had door Proudhon geschreven kunnen zijn: de gemeenschap verschaft de productiemiddelen, die de geassociëerde arbeiders benutten om het product van hun arbeid te kunnen verbruiken.
Louis Blanc eiste de vorming van een ministerie van arbeid, om dit doel te verwezenlijken. Lamartine, een burgerlijke democraat met meeslepende frases, verzette zich. En Louis Blanc liet zich overhalen, de leiding op zich te nemen van
| |
| |
een ‘regeringscommissie voor de arbeiders’. Hij moest, met weinig middelen en nog minder macht, proberen de proletariërs tevreden te stellen. Het enige wat men bereikte was (behalve instelling van een tienurige arbeidsdag) de oprichting van ‘ateliers nationaux’ om de werkverschaffing te organiseren, hoewel er geen geld was voor grote openbare werken. Op 17 maart demonstreerden honderdduizend arbeiders om Louis Blanc te bewegen met het voorlopig bewind te breken, en vooral Proudhon ondersteunde deze actie. Maar Blanc deinsde terug voor ‘een revolutie in de revolutie’. De grote meerderheid van het voorlopig bewind wist de Nationale Garde (geboren uit de omwenteling van 1830, en aanvankelijk gewonnen voor drastische hervormingen) te bewegen haar te steunen, omdat de werkers door communisten opgehitst zouden worden. Op 16 april demonstreerden de arbeiders vóór de vorming van vrije associaties, die de productiemiddelen zelfstandig moesten exploiteren. Maar toen had de Nationale Garde der gewapende burgers zich al tegen de revolutie gekeerd. Zij liet steeds luider de kreet horen: ‘A bas les communistes!’ Louis Blanc stelde nog een programma op voor een vorm van staatssocialisme, met als ideaal ‘voortbrengen naar ieders krachten, verbruiken naar ieders behoeften’. Maar de nationale vergadering, die op 4 mei bijeenkwam, was reactionair. Op 15 mei bestormde een grote menigte, die demonstreerde voor solidariteit met de opstandige Polen (toen symbolen van een radicale, vrijheidlievende democratie) het parlementsgebouw en drong in de vertegenwoordigende vergadering binnen. Het aantal werklozen der nationale ateliers was gestegen tot 110.000, en zij waren de voornaamste bron van
onrust. De voorlopige regering besloot nu die werkplaatsen op te heffen en de werklozen te dwingen zich te verspreiden over de provinciesteden, als bedelaars. Toen brak de tweede opstand uit, die van 23 juni. Hij werd bloedig onderdrukt, terwijl generaal Cavaignac dictator werd. Louis Blanc vluchtte naar Londen. De verdere ontwikkeling maakte tot 1871 een einde aan manifestaties van het Franse socialisme. Louis Bonaparte, een neef van de keizer, werd eerst president en vervolgens de tweede keizer van het negentiende-eeuwse Frankrijk.
| |
| |
| |
Proudhon
In deze tijd drongen meer nog dan voorheen in de hoofden der arbeiders de leuzen door, die Proudhon onder hen had geworpen. In zijn geschrift over de eigendom had hij gezegd: ‘Eigendom is diefstal’. De Tocqueville doelt daarop als hij schrijft: ‘Deze opstand was niet in werkelijkheid een politieke strijd ... maar een klassestrijd, een soort slavenopstand ... Men had die ongelukkige mensen wijs gemaakt dat de bezittingen der rijken in zeker opzicht de vruchten waren van een diefstal, aan hen begaan.’ In zijn werk over de economische tegenstellingen, of ‘Filosofie der ellende’ had Proudhon de passage ingelast over de Godheid: ‘Wij waren als nietswaardigen tegenover uw onzichtbare majesteit aan wie we de hemel tot baldakijn en de aarde tot voetbank gaven. En nu zijt ge onttroond en gebroken. Uw naam, zo vaak het laatste woord van de geleerde, de rechtvaardiging van de rechter, de kracht van de vorst, de hoop van de arme, de toevlucht voor de boetvaardige schuldige, welnu, deze naam, voortaan aan de verachting en vervloeking prijs gegeven, zal worden uitgefloten onder de mensen. Want God, dat is dwaasheid en lafheid; God, dat is schijnheiligheid en leugen; God, dat is tirannie en ellende; God, dat is het kwaad.’ De twee beginselen, waaraan hij was toegewijd waren: ‘mutuellisme’ en ‘anarchie’: wederkerigheid in het handelen zonder gezag.
Toen de februari-revolutie kwam, verspreidde hij twee afleveringen uit het boek over ‘Solution du problème social’. Het volk zelf had de omwenteling gemaakt, het moest die ook verder doorvoeren. Maar het voorlopige bewind ging voort op de weg der vroegere regeringen. Haar decreten waren ongevraagde interventies. Het volk eiste geen blote onteigening, maar wederkerig bezit. De rijken kunnen worden onteigend (expropriés) maar niet van alles beroofd (dépossédés) evenmin als het Franse volk beroofd zou kunnen worden van Frankrijk. Proudhon verzette zich tegen het bijeenroepen van een nationale vergadering, waarbij het volk het strijdtoneel zou moeten verlaten en haar soevereiniteit zou moeten overdragen aan een autoritaire groep. In de ware
| |
| |
republiek heeft elke burger direct deel aan het bestuur, aan de productie en de distributie. ‘De republiek is de positieve anarchie’. De vrijheid, verlost van belemmeringen, is niet de dochter, maar de moeder der orde.
Van april tot september 1848 gaf Proudhon ‘Le représentant du peuple’ uit, opgevolgd door ‘Le Peuple’ tot oktober 1849, en vervolgens door ‘La voix du peuple’, die aan het einde van 1850 verdwijnen moest. Om naast zijn krant ook een spreektribune te krijgen stelde hij zich (weinig consequent!) candidaat voor de nationale vergadering. Hij werd daarin niet gekozen op 23 april, maar wel bij de aanvullende verkiezingen van 4 juni. Hij had op 31 maart een voorstel gelanceerd inzake het gratis verstrekken van crediet aan het arbeidende volk, opdat dit in eigen werkplaatsen goedkoop zou kunnen produceren. De distributie behoorde zo billijk mogelijk te geschieden: de handelsprijs mocht slechts met 25% de kostprijs te boven gaan. De inkomsten der bezitters uit huren, pachten en kapitalen behoorden voorlopig met twee derden te worden verminderd. Ten dele zouden de voordelen daarvan ten goede komen aan degenen, die minder hadden te betalen, ten dele aan de gemeenschap, die het gratis crediet had te leveren. En om de ruil der goederen te baseren op de kostprijs zou er een ruilbank (banque d'échange) moeten komen, een girokantoor waarvan wissels en chèques niet gedekt waren door goud, maar door de waarde van de koopwaar die in omloop was. Degenen die ruilden zouden elkaar wederzijds de waarde der chèques garanderen, in de vorm van goederen. Allerlei economische organen van de staat moesten aan dit doel dienstbaar worden gemaakt. Tenslotte zou een positieve anarchie ontstaan, de maatschappij zou zichzelve regelen en controleren.
In de woelige dagen vóór 21 februari had Proudhon de revolutie zien aankomen, maar met vrees. Toen de republiek was uitgeroepen schreef hij in zijn dagboek: ‘De chaos valt niet meer te ontwarren ... Voor mij is er geen plaats in ... Zij hebben een revolutie gemaakt zonder ideeën.’ Maar hij had drie dagen lang tal van barricaden bezocht. Flocon, van het blad ‘La Réforme’ en lid van de voorlopige regering, vroeg hem toen ook (Proudhon was typograaf) een kort manifest
| |
| |
te zetten en te drukken. Proudhon had bomen helpen vellen en stenen aangedragen voor de bouw van de barricaden. Op de vierde verdieping van een pover hotel vestigde hij vervolgens het redactiebureau van zijn krant. Vier typografen, hun geweren over de schouder, hadden hem overgehaald de onderneming te beginnen. Zijn vriend Duchêne had de zakelijke leiding op zich genomen. De exploitatie was mogelijk omdat het blad geleidelijk een oplage bereikte van 40.000 exemplaren. Eenmaal hoofdredacteur en volksvertegenwoordiger verhuisde hij naar een ruime kamer op de eerste verdieping van het hotel.
In zijn krant richtte hij zich tegen de voorlopige regering en de reactie. ‘De zaak van het proletariaat, met geestdrift verdedigd op de barricaden van februari, is verloren door de verkiezingen van april ... Algemeen kiesrecht is de contrarevolutie.’ Hij verdedigde het feit, dat hij zelf een candidatuur aanvaardde voor de nationale vergadering met het argument, dat zijn vrienden hem naar het hol van de leeuw wilden zenden. (Hij kreeg 77.000 stemmen, en werd onder andere gesteund door de dichter Charles Baudelaire, die ‘La Tribune Nationale’ uitgaf.) In zijn ‘Confessions’ zou hij later, zoals na hem Domela Nieuwenhuis, getuigen van de ondoeltreffendheid van het parlement voor het bereiken van revolutionaire doeleinden en van het feit, dat hij van het volk dreigde te vervreemden. Kamer en regering waren haarden van geheime intriges. Op 23 juni vreesde hij dat de nieuwe opstand was uitgelokt door provocateurs, maar hij kwam daarvan terug nadat hij de wijken had bezocht waar de barricaden waren opgericht. ‘Ik was toen overtuigd dat de opstand socialistisch was,’ zei hij later. Aan de gevechten heeft hij evenwel niet deelgenomen, al werd hij er voor verantwoordelijk gesteld. De laatste dag van de strijd schijnt hij de arbeiders bij de Bastille te hebben willen overhalen af te zien van een hopeloos geworden verdere weerstand. In juli stelde hij de regering verantwoordelijk voor het bloedbad, riep de Nationale Garde op zich tegen generaal Cavaignac te verklaren, zodat zijn blad tijdelijk verboden werd. In de kamer (waarin hij immuniteit genoot) diende hij een voorstel in, waardoor schuldeisers konden worden gedwongen
| |
| |
af te zien van een derde van hun aanspraken, eensdeels ten bate van de zwaar getroffen schuldenaren, anderdeels om het levenspeil terug te brengen tot dat van vóór de revolutie, en de werkloosheid te bestrijden. Er stak een storm op in het parlement, waar de reactionair Thiers zich fel keerde tegen Proudhon, die ‘de sociale oorlog’ predikte, en die ter toelichting van zijn voorstel had gesproken van ‘de liquidatie der oude maatschappij’ door daarmee een begin te maken op vreedzame wijze. Toen hem door de rechterzijde een nadere verklaring werd gevraagd riep hij: ‘Het betekent dat in geval van weigering wij zelf tot de liquidatie zullen overgaan zonder u ... Als ik die twee woorden: u en wij gebruik is het duidelijk, dat ik me identificeer met het proletariaat en u met de burgerlijke klasse.’ Met 691 tegen twee stemmen (van hem zelf en de wever Greppo) werd Proudhon veroordeeld wegens zijn voorstel, dat ‘een verfoeilijke aanval op de beginselen der publieke moraliteit is, de eigendom verkracht, laster aanmoedigt en een beroep doet op de meest verderfelijke hartstochten.’ Op 4 november stemde Proudhon tegen de ontworpen grondwet, die onder andere inhield, dat een president met grote bevoegdheden moest worden gekozen door middel van een volksstemming. Op 20 december werd Louis Napoleon Bonaparte president der republiek op een demagogisch programma. In 1849 ondernam Proudhon nog een mislukte poging een ‘volksbank’ op basis der ‘mutualiteit’ in het leven te roepen. Hij wist er 27.000 arbeiders (leden van associaties) en handwerkslieden voor te winnen, maar die konden tezamen slechts 18.000 francs bijeenbrengen. Wegens ‘belastering’ van Napoleon hief de
nationale vergadering tenslotte zijn parlementaire immuniteit op, en op 28 maart 1849 werd hij veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf en een boete van drieduizend francs. Op 4 juni 1849 werd Proudhon opgesloten in de bekende Sainte-Pélagie. De contrarevo lutie had over de hele linie gezegevierd.
| |
Bakoenin
De revoluties van 1848 waren niet alleen voortgekomen uit
| |
| |
de drang naar sociale omwentelingen, maar in vele gevallen ook ontstaan om de bevrijding van verdrukte nationale minderheden te verwezenlijken. We zagen reeds dat sympathie met de opstandige Polen als een socialistische democratische deugd gold. Het gezag der monarchen, die in 1815 de Restauratie in Europa hadden doorgevoerd, werd aangetast. De Polen, verdeeld over drie staten, ageerden tegen de vorsten van Rusland, Oostenrijk en Pruisen. Republikeinen in Duitsland en Italië streden tegen de verbrokkeling van hun landen in tal van vorstendommen, om in een democratische federatie de nationale eenheid te verwerkelijken. De Slavische volkeren van Oostenrijk-Hongarije kwamen in verzet tegen Wenen en Boedapest. Er was echter geen sprake van een eenheidsfront tegen de dynastieën, want de nationale minderheden hadden uiteenlopende belangen. Toen de Hongaren het juk der Habsburgers wilden afschudden, konden zij niet rekenen op de sympathie van Slavische groeperingen die door hen onderdrukt waren. Hoewel de socialisten internationalistische idealen hadden streden zij daarvoor toch binnen een nationaal verband, en reeds toen was patriottisme vaak moeilijk los te maken van hun opvattingen.
Michael Bakoenin was afkomstig uit een adellijke familie van Russische grootgrondbezitters. Hij had in 1835, toen 21 jaar oud, de militaire dienst verlaten en zijn studiën voortgezet in Berlijn, waar hij behoorde tot de kring der Jonghegelianen. De toepassing van de dialectische filosofie (gebaseerd op een evolutie door tegenstellingen) leidde tot de opvatting dat oude gedachten, machten en instellingen genegeerd, opgeheven behoorden te worden om plaats te maken voor nieuwe. In 1842 had hij een artikel gepubliceerd waarin hij had geschreven: ‘Laat ons vertrouwen op de eeuwige geest die slechts vernietigt en verdelgt omdat hij de ondoorgrondelijke immer scheppende bron des levens is. De drift der vernietiging is een scheppende drift.’ In Dresden had hij kennis gemaakt met de socialist Ruge, en diens invloed was merkbaar in het genoemde artikel, dat trouwens verschenen was in de ‘Deutsche Jahrbücher’ van Ruge. ‘Het volk - aldus Bakoenin - de arme klasse, die ongetwijfeld de meerderheid der mensen omvat, de klasse welker rechten men theoretisch erkend heeft
| |
| |
maar die tot heden door geboorte, omstandigheden, bezitloosheid en onwetendheid tot praktische slavernij veroordeeld is en die het eigenlijke volk vormt, neemt overal een dreigende houding aan en begint haar rechten op te eisen.’
Aangezien de tsaristische regering in Bakoenin een samenzweerder zag verzocht zij alle bevriende staten, hem uit te zetten, in de hoop dat hij gedwongen zou worden, naar Rusland terug te keren. In december 1844 zou de tsaar zijn vonnis tekenen: hij werd veroordeeld tot het verlies van zijn adellijke titels en tot levenslange verbanning naar Siberië. Via Zwitserland was Michael intussen naar Brussel en Parijs gekomen. Op 23 maart 1844 vond in de Franse hoofdstad een ontmoeting plaats van politieke propagandisten uit verscheidene landen. Daar waren Karl Marx en Arnold Ruge, Michael Bakoenin en Grigori Tolstoi, Louis Blanc en Pierre Leroux. Van juli 1844 af verbleef Bakoenin drie en een half jaar in Parijs. Hij leerde alle radicale democraten en socialisten kennen, waardeerde Marx om diens grote kennis, maar bewonderde noch zijn karakter noch zijn politieke doeleinden. In januari 1845 werd de Duitse theoreticus, die van zijn kant geen hoge dunk had van Proudhon of Bakoenin, uit Frankrijk gezet, waarna hij verscheidene jaren in Brussel verbleef. De meeste geestverwantschap ontdekte Bakoenin tussen hem en Proudhon. Meer dan dit: de Franse socialist leidde de Russische rebel in zijn anarchistische denkwereld in, en Michael zou hem steeds herkennen als zijn leermeester.
Voorlopig hield hij zich echter vooral bezig met zijn campagne tegen het tsarisme. In ‘La Réforme’ van 27 januari 1845 ondernam hij een felle aanval op de Russische regering en gewaagde van rebellie in het rijk van de tsaar. ‘Het ogenblik is misschien niet ver af dat de opstanden zullen uitlopen op een grote revolutie. En als de regering geen haast maakt met de bevrijding van het volk zal er veel bloed vloeien.’ In het voorjaar van 1847 kwam Alexander Herzen, verbeten vijand van de tsaar, als balling naar Parijs. Zo ook de schrijvers Bjelinski en Toergenjev, jeugdvrienden van Michael uit Rusland.
Voor Bakoenin waren de Russen evenzeer onderdrukt als de Polen. Hij onderhield velerlei contacten met Poolse emi- | |
| |
granten, met hen verheerlijkte hij de Poolse opstand van 1846. In november 1847 sprak hij een vlammende rede uit ten gunste van de verzoening van Poolse en Russische democraten tegen de gemeenschappelijke vijand: de tsaar. Op aandringen van de Russische ambassadeur werd hij nu Frankrijk uitgezet. En hij was in Brussel toen hem het nieuws bereikte van de revolutie in Parijs. De emigranten in de Belgische hoofdstad boezemden hem weinig vertrouwen in. Over de Duitsers vooral - en tot hen behoorden Marx en Engels - oordeelde hij bijzonder fel. ‘Het woord bourgeois alleen is een term, die zij tot walgings toe herhalen, hoewel zij zelf aartsbourgeois zijn, van het hoofd tot de voeten. In één woord: leugens en stompzinnigheid, stompzinnigheid en leugens. In zulk een gezelschap kun je niet vrij ademen.’ Hij noemde de Democratische Federatie, waarvan toen Marx vice-president was, ‘de grootst denkbare humbug, een plaats voor holle verhandelingen zonder leven of praktische betekenis.’ Aan Marx verweet hij dat deze de arbeiders ‘ruïneerde door theoretici van hen te maken.’ Hij voelde zich beter thuis bij de Polen.
In Parijs had Bakoenins uitwijzing intussen geleid tot een interpellatie in de kamer. Op 10 februari 1848 schreef Bakoenin zelf een protestbrief in ‘La Réforme’. Kort daarop werd de tweede Franse Republiek geproclameerd. Hij ijlde naar Parijs en bereikte de Franse hoofdstad op 26 februari.
De eerste opstand in Parijs was toen reeds geslaagd. Maar de barricaden waren er nog, de gewapende arbeiders bleven nog in hun kwartieren. En Bakoenin ging rond van vroeg tot laat, hij predikte overal de revolutie die moest worden dóórgezet, hij was aanwezig op bijeenkomsten, marsen, demonstraties. De nieuwe politie-prefect Caussidière probeerde de Nationale Garde aan te vullen met arbeiders en Bakoenin was verrukt over de adel, de heldenmoed, de opgewektheid van ‘dit eenvoudige volk’. Zijn activiteit verontrustte de voorlopige regering. Caussidière moet hebben gezegd: ‘Wat een man! Op de eerste dag van de revolutie is hij goud waard. Op de tweede zou men hem moeten neerschieten.’ En Flocon heeft gezegd: ‘Als er driehonderd Bakoenins waren zou het onmogelijk zijn Frankrijk te regeren.’
Maar Bakoenin ontdekte weldra, dat de voorlopige regering
| |
| |
probeerde een einde te maken aan de revolutie. Zijn gedachten gingen uit naar Oost-Europa. Hij schreef op 13 maart een artikel in ‘La Réforme’, dat profetisch scheen, want hij kondigde de vernietiging aan van Oostenrijk-Hongarije, de val der vorsten. ‘De revolutionaire beweging zal pas halt houden als Europa, heel Europa ,Rusland niet uitgesloten. in een federale democratische republiek zal zijn veranderd.’ In diezelfde maand maart brak er een opstand uit in Wenen, de Hongaren kwamen in verzet tegen de Habsburgers, Venetië (onder Oostenrijkse voogdij) proclameerde zijn vrijheid, in Italië eisten rebellen eenheid en onafhankelijkheid, in vele Duitse steden verrezen barricaden om democratische constituties af te dwingen.
Bakoenin wilde naar Oost-Europa, om de Polen bij te staan teneinde het regime van de tsaar te vernietigen. Hij verkreeg van de voorlopige regering in Parijs (blij hem kwijt te zijn!) tweeduizend francs. Caussidière gaf hem twee paspoorten, één echt en één vals. Van het Franse politieke toneel was Bakoenin voorlopig verdwenen.
| |
Slavische rebellie
Kort nadat Bakoenin in Berlijn was aangekomen, werd hem verboden, zich naar Posen (Poznan) te begeven, de hoofdstad van het Poolse gebied, dat door Pruisen was ingelijfd. Onder geleide van Pruisische politie werd hij naar Saksen (Leipzig) gebracht, waar hij Ruge weer ontmoette, en vandaar trok hij naar Breslau. Hij begreep dat er van een Duitse revolutie niets te verwachten viel. Maar Oostenrijk-Hongarije verkeerde in grote gisting. In Praag zou een congres worden gehouden van de Slavische volkeren, en Bakoenin was juist op tijd om de opening der bijeenkomst bij te wonen. Hij vond in de Slaven ‘een verrassende frisheid en onvergelijkelijk meer natuurlijke intelligentie dan in de Duitsers.’
Bakoenin zette in de vergadering uiteen, dat er twee voorwaarden voor de bevrijding der Slaven waren: een revolutie in Rusland en de vernietiging van het Oostenrijks-Hongaarse rijk. Drie rapporten leverde hij in om dit standpunt toe te
| |
| |
lichten. Niet staten, maar volkeren moesten vrijheid, gelijkheid en broederschap verwezenlijken. Het Congres zelf ging niet verder dan het eisen van zelfbestuur voor de Slavische minderheden in de Donau-monarchie, en de bevrijding van de Balkanvolkeren. Maar op 12 juni brak er een opstand uit in Praag, waarvan Bakoenin een der inspirators was. Binnen vier dagen werd het verzet neergeslagen, en met moeite bereikte Michael weer Breslau, vanwaar hij naar Berlijn trok. De Russische geheime politie zat hem overal op de hielen en bewerkte telkens weer zijn uitwijzing: uit Berlijn, Breslau, Dresden. In oktober vond hij een korte tijd rust in het hertogdom Anhalt. Hij schreef hier zijn ‘Oproep tot de Slaven’. Maar rusteloos reisde hij weldra verder, overschreed weer de Saksische grenzen, kocht een Engelse pas en bezocht opnieuw Praag. In Dresden terug leerde hij Richard Wagner kennen, toeneen van de leiders van de Staatsopera, die bezig was een verhandeling te schrijven over kunst en revolutie. ‘Het theater der Grieken was hun gemeenschap, waarin zij uitdrukking gaven aan hetgeen leefde in het ganse volk. Nu is de kunst een industrie geworden der burgers. Nu staat zij in dienst van het geld. Ons doel is de sterke en schone mens. De revolutie schenke hem de kracht, de kunst geve hem de schoonheid ...’
Op de derde mei weerklonken er onverwachts schoten in de straten van Dresden. De burgers eisten van de koning een democratische grondwet. Toen dit werd geweigerd mobiliseerden zij hun schutterij, die in botsing kwam met het leger. Arbeiders en ambachtslieden wierpen barricaden op, de Saksische koning vluchtte, de republiek werd geproclameerd. Een voorlopige regering trachtte de massa te bewapenen om weerstand te bieden aan de Pruisische troepen, die de koning te hulp zouden komen. Op het stadhuis, centrum van de opstand, ontwierp Bakoenin plannen voor de verdediging van de stad. Men zegt dat hij bereid was kostbare schilderijen van Murrillo en de Madonna van Rafael uit de beroemde Gemälde-Galerie op de barricaden te plaatsen, opdat de Pruisen er van zouden afzien te schieten. Met meer dan honderd barrières hadden de strategische leiders, Bakoenin en Heubner, een slaglinie gevormd. Dwars door de huizen heen waren
| |
| |
de rebellen verbonden, muren waren weggebroken, voor alle vensters lagen schutters. De vijand naderde echter onheilspellend snel. Op de zesde mei staken de rebellen de opera in brand. Onstuitbaar rukten de Pruisen verder. Op de ochtend van de achtste mei hadden zij overwonnen, zij het in een zee van bloed. Als toortsen brandden de huizen. Hoewel Bakoenin en Heubner de stad nog konden ontvluchten, werden zij in Chemnitz gearresteerd. Volgens de berichten, die doordrongen tot in de uithoeken van Europa, was Michael ‘drie dagen de ongekroonde koning van Saksen geweest.’
Toch was het niet de revolutie in Duitsland, die hem na aan het hart lag. In Anhalt had hij een ‘Oproep tot de Slaven’ geschreven die weldra op ruime schaal was verspreid. Daarin had hij in felle revolutionaire woorden het ideaal van de sociale omwenteling verbonden aan de bevrijding van onderdrukte volkeren. Het was een oproep tot de boeren en landarbeiders om een eind te maken aan de heerschappij der vorsten. ‘Bij voorbaat staat vast dat de Russische revolutie een sociale omwenteling zal zijn, diep geworteld in het volk, in zijn gemeentelijke communisme.’ Bakoenin herinnerde aan de boerenopstanden van Stenka Razin en Poegatsjew in de zeventiende en achttiende eeuw. Wanneer de Rus sische massa opnieuw tot verzet zou komen moest in heel Europa de tirannie wankelen.
Afgezien van dit vertrouwen op landarbeiders en boeren werd de Oproep gekenmerkt door de overtuiging dat de bezittende derde stand, de burgerij, een contrarevolutionaire factor was geworden en dat na de omwenteling een federatie moest worden gevormd van vrije Slavische republieken met een socialistische structuur. ‘De hele wereld begrijpt dat vrijheid een leugen is als de grote meerderheid der bevolking gedoemd is tot een armzalig bestaan en zonder opvoeding, vrije tijd of brood veroordeeld is als stijgbeugel te dienen voor de machtige en rijke ... Wij moeten deze uitgeleefde wereld van boven naar beneden doen scheuren. Zij is machteloos en onvruchtbaar. Zij kan geen vrijheid bevorderen of verdragen. De atmosfeer moet eerst worden gezuiverd, het milieu volledig vervormd, want het bederft onze instincten en onze wil, en doet hoofd en hart verschrompelen ...’
| |
| |
Intussen redigeerde Marx in Keulen de ‘Neue Rheinische Zeitung’. Op 6 juli 1848 was daarin een correspondentie verschenen uit Parijs, waarin werd gezegd dat George Sand over gegevens zou beschikken, die bewezen dat Bakoenin een Russische agent zou zijn, die de Slaven moest provoceren. De schrijfster zond echter een scherp protest tegen deze laster. ‘Nimmer had ik de geringste aanleiding te twijfelen aan de zuiverheid van Bakoenins karakter en aan de echtheid van zijn overtuigingen,’ zo schreef zij. Nu, na de publicatie van de Oproep aan de Slaven, hervatte Marx zijn campagne. Op 14 februari 1849 schreef hij, dat van de Slaven in Oostenrijk-Hongarije niets te verwachten viel. ‘Behalve de Russen, de Polen en misschien de Turkse Slaven (bedoeld zijn vooral de Serven, C.) heeft geen enkel slavisch volk een toekomst, noch Tsjechen, noch Slovaken, noch Bulgaren, eenvoudig daarom wijl alle historische, geografische, politieke en economische voorwaarden voor hun zelfstandig bestaan ontbreken. De onderwerping der Slaven, zelfs met geweld, het bedwingen van deze achterlijke volkeren door de vooruitstrevende Duitsers en Hongaren is een belang der beschaving. De Slaven verdienen niet vrij te zijn, en indien zij het zouden wagen een macht te worden in Europa zou tegen hen meedogenloos geweld gerechtvaardigd zijn. Strijd, onverbiddelijke strijd op leven en dood met het aan de revolutie vijandige Slavendom. Strijd ter vernietiging en onbarmhartig gewelddadig optreden tegen hen. Niet in het belang van Duitsland, maar in het belang der revolutie.’ De revolutionaire Duitsers zouden Europa verlossen, niet de reactionaire Slaven. Het was een merkwaardige generalisatie van de man, die anderen geleerd had te denken in klassenonderscheidingen, maar
nu zelf de gezagstrouwe groepen van Tsjechen, Slovaken en Kroaten, die aan de kant waren blijven staan van de Habsburgers, vereenzelvigde met de Slavische volken als geheel. Het is waar dat Slavische troepen waren ingezet tegen Duitse en Hongaarse democraten. Maar kon de oppositie of Bakoenin daarvoor verantwoordelijk worden gesteld? Veel later, in 1871, schreef Bakoenin nog: ‘Als Slaaf wilde ik de bevrijding der Slavische stamgenoten van het Duitse juk. Marx echter, als Duits patriot, wilde toen evenals nu nog het recht der Slaven op
| |
| |
bevrijding van dit Duitse juk niet erkennen. En hij meende toen evenals nu, dat de Duitsers geroepen zijn hen te beschaven, dat wil zeggen hen vrijwillig of met geweld te germaniseren.’
Op 10 mei 1849 was Bakoenin door de Saksische politie gearresteerd. Op 14 januari 1850 werd hij ter dood veroordeeld. Hij werd echter uitgeleverd aan Oostenrijk en in benauwende kleine cellen, geboeid en geketend, onvoorstelbaar gekweld. Op 15 mei 1951 werd hij opnieuw ter dood veroordeeld, maar daarna ‘begenadigd’: het vonnis werd gewijzigd in levenslange gevangenisstraf. Tegelijk echter werd hij overgeleverd aan de Russen. En op 23 mei werd hij ingesloten in de Peter-en-Paulsvesting van Sint Petersburg. Voorlopig zou hij Fransen noch Duitsers verontrusten.
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
Errico Malatesta in Londen
|
|