Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXXVII.Dakerlia zat gevangen in het Gyselhuis op den burg. Een enkel verheven venstertje liet in haren engen kerker eenen flauwen lichtstraal nederdalen, en men moest zijne oogen aan den twijfelachtigen schemer, die er heerschte, gewend hebben, vooraleer er de voorwerpen duidelijk te kunnen onderscheiden. Ongetwijfeld wilden de vorsten of de ridders, die over het lot der jonge Kerlinne beschikten, haar niet met de uiterste streng- | |
[pagina 508]
| |
heid behandelen; misschien was er iemand die haar geheimelijk beschermde, want in haren kerker stonden een paar stoelen en eene tafel en, in den duisteren hoek, verre van het licht, had men eene soort van bed geschikt, om haar eene gemakkelijke rustplaats te bezorgen. Het was de vierde dag, nadat de Kerels van den toren waren gedaald en zich in de handen hunner vijanden hadden overgegeven, op voorwaarde dat men hen door eene wettelijke rechtbank zou doen onderhooren en vonnissen. Dakerlia zat op haren stoel nevens de tafel en, met het hoofd op de hand rustende, schouwde zij droomend in de ruimte. De bewegingen haars gelaats getuigden dat velerlei gedachten haar door den geest stroomden. Nu zweefde er een glimlach op hare lippen, dan liep er eene angstige siddering haar door de leden of bevochtigde een traan haar oog; dan weder hief zij den blik ten hemel en vouwde de handen tot een gebed. Wie haar dus gezien hadde, zou geraden hebben dat haar hart over en weder vlotte tusschen hoop, schrik en medelijden. Waren de rechters onpartijdige lieden, - mijmerde zij in zich zelve, - dan zouden zij Robrecht wel eene straf opleggen, omdat hij, ter vervulling van eenen onverbiddelijken bloedplicht, den moordenaar Burchard had helpen verdedigen; zij zouden misschien zijne goederen verbeurd verklaren, om de gierigheid en den haat der Isegrims te bevredigen; maar zijne dood zouden zij niet eischen, en hem in vrijheid laten gaan of hem uit het graafschap bannen. Was de rijkdom wel noodig tot hun geluk? Hoe arm Robrecht mocht worden en waar hij zich ook bevonde, zij zou zijne echtgenoote zijn en haar leven toewijden aan het verzachten, aan het verhelderen van zijn lot. Misschien zou zij hem dan den geleden rampspoed kunnen doen vergeten, misschien waren hun door den barmhartigen God nog schoone, vreedzame dagen voorbewaard? Bij zulke gepeinzen rees er een stille glimlach op hare lippen en ontschoot eene vonk van vertrouwen aan hare vochtige oogen; maar weldra versomberde eene kommervolle overweging haren geest. Zouden de valschhartige Isegrims, in hunnen onverbiddelijken wrok, de rechtbank niet doen samenstellen uit vijanden der Kerels? Eilaas, dan zou een doodvonnis den armen Robrecht | |
[pagina 509]
| |
treffen, en het zwaard des beuls zou dit edel en dierbaar hoofd van het bloedige kapblok doen rollen! Schrikkelijke gedachte, die Dakerlia deed ijzen en haar eenen angstkreet ontrukte... Evenwel, haar beweegbaar en sterk gemoed kwam onmiddellijk in opstand tegen de wanhoop; en dan hief zij de oogen ten hemel, als om de plaats te zoeken waar hare ziel welhaast met de ziel van Robrecht en met andere dierbare zielen zou vereenigd zijn. Zij bedwong op dit oogenblik hare ontsteltenis, en eene uitdrukking van blijde verwachting beglansde haar gelaat. Het gerucht van sleutels en zware stappen in den gang kondigde haar aan dat Reinbert, de gevangenbewaarder, haar met het morgeneten tijding van Robrecht ging brengen. Reinbert, die nu de deur des kerkers opende en met eene kruik en een weitebroodje in de hand binnentrad, was een reeds bejaarde man, wiens gelaat niet van gevoeligheid getuigde; maar hij had vroeger in den oorlog onder het bevel van mher Wulf gestaan, en herinnerde zich met erkentenis den heldenmoed en de goedheid van zijnen overste. Daarom behandelde hij nu zijne dochter in het ongeluk met eerbied en genegenheid, en verschafte haar, niet zonder gevaar voor zich zelven, wat haar lot in deze treurige plaats kon verzachten. ‘Jonkver Wulf’, zeide hij bij zijne intrede, ‘ik heb hier warme melk en van het fijnste brood dat er in Brugge te vinden is. Dezen middag zal ik...’ Maar Dakerlia, door haar ongeduld aangejaagd, onderbrak zijne vriendelijke rede: ‘Dank, dank; God zegene u, Reinbert, voor uwe goedhartigheid! Hebt gij heden reeds mher Sneloghe gezien?’ ‘Ik heb hem gezien, jonkvrouw.’ ‘En hoe vaart hij?’ ‘Wel, tamelijk wel.’ ‘Gij zegt het zoo twijfelachtig! Treurt hij?’ ‘Ja en neen, jonkvrouw. Als hij tot zijne gezellen spreekt, glanzen zijne oogen van mannelijke trotschheid, en hij boezemt allen de verachting des doods in, met eene onweerstaanbare welsprekendheid. Sterven op zulke wijze dat men den onplooibaren | |
[pagina 510]
| |
heldenmoed der Kerels tot den einde toe bewondere, schijnt zijn eenige droom en zijn eenig doel; maar zoohaast hij het woord tot mij richt, wordt hij droefgeestig, en niet zelden schieten hem dan tranen in de oogen.’ ‘Waarom toch? Zegt gij hem bedroevende dingen, Reinbert?’ ‘Neen, jonkvrouw; maar mij spreekt hij immer van u, van u alleen. Uw tegenwoordig lot, het lot dat u nog te wachten staat, verschrikt hem. De tranen, welke hij met zooveel geweld op zich zelven poogt te bedwingen, zijn tranen van medelijden en van liefde.’ Dakerlia zweeg eene wijl; een zucht ontsnapte haar en hare oogen glinsterden van ontroering. ‘Maar, Reinbert’, vroeg zij in gedachten, ‘gelooft dan mher Sneloghe, gelooven de andere Kerels dat men de doodstraf tegen hen zal uitspreken?’ ‘Zij schijnen inderdaad weinig hoop op het behoud des levens te koesteren’, antwoordde de gevangenbewaarder, ‘en zij hebben wel reden, dunkt mij, om zich vanwege hunne vijanden aan het ergste lot te verwachten. Arme Kerels, hunne onzekerheid zal niet lang meer duren!’ Door deze koele bevesting harer vrees verschrikt, hief Dakerlia de handen in de hoogte en riep kermend uit: ‘Genade, genade voor hem, almachtige God! Hij is onschuldig. Ach, wreek den gruwelijken moord niet op hem. Laat hem leven, ik zegen Uwen heiligen naam tot mijnen laatsten snik!’ ‘Jonkver Wulf, vertwijfel zoo niet’, zeide de gevangenbewaarder. ‘Hoor mij aan, ik bid u. Worden de andere Kerels ter dood veroordeeld, men zal naar alle waarschijnlijkheid mher Sneloghe het leven sparen.’ ‘Gij wilt mij troosten en poogt mij te bedriegen, uit goedheid des harten!’ murmelde Dakerlia ongeloovig. ‘Neen, jonkvrouw, ik heb u reeds gezegd dat de schepenen en voorname poorters niet ophouden bij den koning allerlei pogingen aan te wenden om genade voor mher Sneloghe te bekomen. Gisterenavond heb ik hier, in de groote zaal van het Gyselhuis, twee ridders, - mher Gervaas Van Praet, die nu kastelein van Brugge is geworden, en een Fransch overste van 's konings raad over deze | |
[pagina 511]
| |
zaak hooren spreken en twisten. Uit hunne woorden kon ik verstaan dat de koning geneigd is om mher Sneloghe in genade te ontvangen, en hij het reeds zou hebben gedaan, indien de Isegrims hem tot nu toe niet hadden wederhouden. Wie zal hier overwinnen, de poorters of de Isegrims?’ ‘De rechtvaardigheid of de haat?’ mompelde Dakerlia. ‘Men zal het waarschijnlijk heden nog weten, jonkvrouw.’ ‘Heden?’ ‘Het gerucht loopt dat dezen morgen een gerechtshof van daartoe door den koning aangewezen ridders in de Loove zal vergaderen, om de Kerels te vonnissen. Het is zeker dat er iets gewichtigs gaat geschieden: de burg is sedert een paar uren vol wapenknechten, en eene menigte ridders hebben zich in de Loove begeven. Zelfs de Markt is overdekt met Fransche benden, die gisteren met den nieuwen graaf uit Kerlingaland zijn teruggekeerd...’ ‘Ons arm Kerlingaland is gansch onderjukt!’ zuchtte de maagd. ‘Dit kon men wel voorzien, jonkvrouw. Zoo aangevallen door de krijgsknechten van gansch Vlaanderen en van het groote Frankrijk...’ ‘Ja, ja, en van God verlaten tot boete eener afschuwelijke misdaad...’ ‘Kon Kerlingaland slechts zijnen heldenmoed betoonen en dan bezwijken... Maar, wat mher Sneloghe betreft, jonkvrouw, hebt gij alle redenen om te hopen. Hij zal ongetwijfeld voor het gerechtshof der ridders zijne onschuld bewijzen, en de koning, door de smeekingen der poorters tot mildheid gestemd, zal hem genade schenken. Wie kan het weten? Misschien zult gij nog met Sneloghe vreedzame en gelukkige dagen slijten... Vaarwel, jonkver Wulf; verneem ik iets gewichtigs, ik zal pogen een oogenblik te vinden om het u te komen zeggen.’ Onder het uitspreken der vurigste dankbetuigingen vergezelde Dakerlia hem tot bij de deur. Toen deze weder gesloten was, bleef de maagd langen tijd te midden van den kerker staan, en overwoog wat de gevangenbewaarder haar had gezegd. Zij kwam door hare gepeinzen tot het besluit dat er inderdaad nog veel hoop op eenen gunstigen uitslag bestond; haar gemoed was verlicht. | |
[pagina 512]
| |
Zij ging tot de tafel, schonk de melk in eene kleine kom en begon van het brood te eten... Daar hoorde zij weder den sleutel in de deur steken. Zij stond met blijdschap op en trad eenige stappen vooruit, in de verwachting dat Reinbert terugkeerde, om haar eenig belangrijk nieuws van Robrecht te brengen. Toen de deur werd geopend, ontsnapte haar een kreet van verschriktheid, en zij deinsde met eene uitdrukking van afkeer terug naar de tafel, waar zij zich op den stoel liet nederzakken. Disdir Vos stond voor haar. Op een teeken van hem ging de gevangenbewaarder uit den kerker. Haar met eenen bitteren grimlach in de oogen starende, zeide Disdir Vos: ‘Ik kom tot u uit edelmoed, uit medelijden; en gij, Dakerlia, ik zie het wel, gij haat hem altijd even vurig, den mensch, die, door loutere liefde tot u vervoerd, zich in gevaar bracht zijn leven en zijne eer te verliezen.’ ‘Verrader, verkooper van Kerilngaland!’ morde de maagd. ‘Voltrek uw verfoeilijk werk: doe hem sterven, den Kerel, wiens edelheid, wiens trouw aan land en vrijheid uwe lage ziel moeten beschamen!’ ‘Het is hij, het is Robrecht, niet waar’, wedervoer Disdir Vos met spottende koelheid, ‘die mij dus bij u heeft beschuldigd? Niets kon Kerlingaland van den val behoeden. De ware oorzaak dezer ramp is de langwijligheid, de lijdzame traagheid van den proost Bertulf, van den kastelein Hacket, van Robrecht Sneloghe en van alwie met hem den Kerels hebben belet tegen de Isegrims en tegen den graaf het geweld der wapenen in te roepen, toen het nog tijd was.’ ‘Valsch, valsch!’ kreet Dakerlia verontwaardigd. ‘De ware oorzaak is de moord van graaf Karel, afschuwelijke misdaad, waartoe gij, door uwen raad, hebt geholpen, en die ons God en de gansche wereld tot vijanden heeft gemaakt!’ ‘Ik ben niet gekomen om daarover te twisten’, zeide Disdir, zich op eenen stoel nederzettende. ‘Mijn tijd is kort; hoor met aandacht, jonkver Wulf, wat ik u te melden heb... De ridders, | |
[pagina 513]
| |
door den koning benoemd om mher Sneloghe en zijne gezellen te vonnissen, gaan in de Loove vergaderen. Het is slechts veinzerij, om in schijn ten minste te voldoen aan de voorwaarde door de Kerels op hunne overgaaf gesteld. Men zal zelfs zich niet gewaardigen de Kerels te onderhooren. Allen zullen worden veroordeeld tot den schrikkelijksten marteldood. Gij schijnt mij niet te gelooven?’ ‘Ware het zoo, welnu, zij zouden sterven zonder beven!’ antwoordde Dakerlia. ‘Maar zulk vonnis is niet zeker; gij zoudt nog kunnen bedrogen worden in uwen onverbiddelijken haat. Indien de koning van Frankrijk genade wil schenken aan Robrecht?’ ‘De koning van Frankrijk?’ ‘Ja, de koning.’ ‘Aldus, men heeft u hier veropenbaard wat er in de Loove geschiedt?’ mompelde Disdir Vos, het hoofd schuddende. ‘Gij streelt u met eene ijdele hoop, Dakerlia. Wel schijnt de koning geneigd om toe te geven aan de smeekingen der schepenen; maar de veldheer, Gervaas Van Praet, in naam van al de Vlaamsche ridders, eischt den dood van mher Sneloghe, en de koning zelf heeft betuigd dat hij zonder hunne toestemming geenen enkelen Kerel het leven zal laten behouden. Hij is daartoe door zijnen eigen eed verbonden. Robrecht zal dus sterven in de wreedste martelpijnen, en zijn lijk zal onder de voeten der wapenknechten worden vertreden...’ ‘Mijn God, mijn God, zulk akelig lijden, zulke vernedering in den dood!’ kreet de maagd terugschrikkende. ‘Ach, kan niets, niets het gruwelijk noodlot dan verbidden?’ ‘Ja, Dakerlia, gij alleen op aarde kunt Robrecht nog het leven redden.’ ‘Ik, o hemel!’ ‘Hem redden en hem de vrijheid terugschenken.’ ‘Eilaas, gij bedriegt mij door eene valsche hoop; gij wilt mij verrassen!’ zuchtte de maagd, terwijl zij, gansch ontmoedigd, het hoofd op de borst liet vallen. ‘Ziet gij, Dakerlia’, sprak Disdir Vos, ‘ik heb den veldheer Gervaas Van Praet groote diensten bewezen. Hij is mij nog daar- | |
[pagina 514]
| |
voor eene uitstekende belooning schuldig. Vraag ik van hem, als kwijtschelding zijner belofte jegens mij, levensgenade voor mher Sneloghe, dan zal hij zonder twijfel mij mijne bede toestaan en den koning de goedwilligheid jegens Robrecht aanraden. Zoudt gij mij dankbaar zijn, indien ik, alle andere gunsten verzakende, de verlossing van Robrecht Sneloghe als het eenige loon mijner zelfopoffering eischte?’ Dakerlia stond op en trad eenen stap vooruit; zij zag Disdir aan met eenen smeekenden glimlach, die vriendschap of erkentenis scheen te ademen. Hij, door dien eersten straal van mogelijke genegenheid tot hem verrast en ontroerd, greep Dakerlia's hand; maar als hadde deze aanraking haar door een gevoel van afschuw tot bewustheid van haren toestand teruggeroepen, de jonkvrouw ontrukte hem sidderend hare hand. ‘Gij blijft onverbiddelijk voor mij!’ gromde Disdir gekwetst. ‘Het zij dan zoo, vergiet gij zelve het bloed van Robrecht uit haat tegen mij. Ik vertrek en ga het woord uitspreken dat hem een doodvonnis moet zijn. Nog een uur en zijn trillend lijk zal op het Zand, verminkt en verpletterd, door de wapenknechten met voeten worden getreden...’ Hij meende den kerker te verlaten; maar Dakerlia liep tot hem en weerhield hem, terwijl zij bevend kermde: ‘Disdir, Disdir, ach, wees barmhartig! Genade, genade voor hem!’ ‘Genade voor hem?’ morde mher Vos, zich omkeerende. ‘Gij alleen, Dakerlia, kunt hem het leven nog redden; een enkel woord van u is daartoe genoeg.’ ‘Een enkel woord? Welk woord?’ stamelde de maagd met angstig vooruitzicht. ‘Zeg, dat gij na het vertrek van Robrecht, - want indien men hem het leven spaart, zal hij zeker gebannen worden, - zeg, dat gij toestemt mij tot echtgenoot te aanvaarden.’ Een doffe schreeuw van afgrijzen ontsprong uit Dakerlia's benauwde borst, en zij deinsde wankelend naar de tafel, waar zij met de hand eenen steun zocht. ‘Ik eisch niet’, ging Disdir voort, ‘dat dit huwelijk in de | |
[pagina 515]
| |
eerste maand voltrokken worde. Ik wil u den tijd gunnen om u aan de gedachte van dit nieuw lot te gewennen. Beloof mij slechts op dit oogenblik, dat gij aan uwe liefde voor mher Sneloghe verzaakt, en laat mij de hoop dat ik u ten altaar zal mogen leiden, zoohaast de herinnering aan uwe tegenwoordige beproevingen genoeg zal verzwakt zijn, om in uw hart plaats voor een ander gevoel te maken. Gij ziet het, ik ben toegevend tot het uiterste; maar langer kan ik in dezen kerker niet blijven. Neem een besluit: van dit opperst ja of neen hangt het leven van Robrecht af. Zult gij mijne vrouw worden of niet?’ Dakerlia staarde hem aan met eenen zuren spotlach en met oogen die eensklaps van heldhaftige trotschheid blonken. ‘Gij antwoordt niet?’ vroeg hij. ‘Gij veroordeelt dus Robrecht tot den schandelijksten marteldood?’ ‘Uwe vrouw?’ antwoordde de maagd. ‘Ik, Dakerlia Wulf, ik, eene Kerlinne, uwe vrouw? Nooit, nooit! Doe ons allen sterven. God zal mij daarboven met Robrecht, mijnen bruidegom, voor eeuwig vereenigen. Ha, gij meent mij vatbaar voor vrees? Neen, neen, onze onplooibare standvastigheid tot op het kapblok zal onze vijanden nog verbazen en de verraders van Kerlingaland beschamen!’ ‘Gij bedriegt u in uwe zinnelooze hoop, jonkvrouw’, schertste Disdir, wiens hart met woede en spijt was vervuld. ‘Men heeft mij reeds uwe genade toegestaan; noch gij noch de andere gevangene Kerlinnen zult sterven. Gij moet leven, leven om mijne vrouw te worden!’ ‘Nooit, nooit!’ ‘Gij blijft in mijne macht; worstel zooveel gij wilt tegen een onvermijdelijk noodlot, gij zult het onderstaan, met goeden wil of tegen dank, ik heb het gezworen en ik herhaal u dien eed. Vaarwel, Dakerlia; het bloed van mher Sneloghe valle terug op haar die weigert hem door een enkel goed woord te redden. Ziet gij mij hier terug, het zal zijn om u den dood van Robrecht aan te kondigen.’ Hij stapte uit den kerker, en zelfs toen de deur was gesloten, hoorde hij nog het woord ‘nooit! nooit!’ hem achternaklinken. Eene uitdrukking van haat en gramschap deed zijne scherpe | |
[pagina 516]
| |
lippen beven en, terwijl hij over het plein van den burg stapte, mompelde hij sombere bedreigingen tegen Robrecht en zelfs tegen Dakerlia. Voor de poort der Loove trok Disdir Vos zijn zwaard en meende zich als overste aan het hoofd van een gedeelte der wacht te stellen; maar zijn plaatsvervanger zeide hem dat het gerechtshof reeds sedert eenigen tijd was vergaderd en de koning zelf daar zooeven mher Gerhard Van Audenaarde met eenige wapenknechten had gezonden om den gevangen Robrecht Sneloghe voor de rechtbank te brengen. Deze tijding bekommerde Disdir. Zou men de Kerels onderhooren? Was de koning voornemens Robrecht genade te schenken en hoopte hij, in de woorden van den jongen ridder het middel te vinden om aan de smeekingen der poorters toe te geven? In alle geval, er moest in de besluiten der ridders eene verandering gekomen zijn. Indien men Robrecht Sneloghe ging sparen! Disdir stak zijn zwaard in, gaf het bevel aan zijnen plaats-vervanger over en trad binnen de Loove. In de groote zaal, waar het gerechtshof zetelde, was een gedeelte voorbehouden om den ridders toe te laten het uitspreken van het vonnis bij te wonen. Het was Disdir Vos gemakkelijk tot tegen de balie door te dringen; maar hier dwong de tegenwoordigheid des konings hem tot eerbied en tot stilte; en, hoe hij het ook vurig wenschte, hij kon den veldheer Gervaas Van Praet, die tusschen de rechters zetelde, niet naderen, en moest zich vergenoegen met hem, door herhaalde wenken en door gebaren, tot onverbiddelijke strengheid aan te drijven. In het diepe der zaal, onder een kostbaar verhemelte van roode zijde, zat de koning van Frankrijk, Lodewijk de Dikke; nevens hem, aan de eene zijde, Willem van Normandië, de nieuwe graaf, door hem benoemd, en aan de andere Gervaas Van Praet, die om zijne uitstekende diensten tot de waardigheid van kastelein van Brugge was verheven geworden. Van wederkanten des troons zaten de rechters. Tusschen hen kon men de heetste Isegrims, die onverbiddelijkste vijanden der Kerels; ja zelfs Rambold Tancmar die, door den koning geroepen, in Brugge was teruggekeerd. | |
[pagina 517]
| |
Van zulke rechters was zeker geen onpartijdig vonnis voor de Kerels te verwachten; tenzij nochtans in geval de wil des konings, stellig uitgedrukt, hen tot toegevendheid had overgehaald; want zij waren den Franschen vorst genoeg onderworpen om, zelfs tegen dank, een in schijn zachtmoedig oordeel uit te brengen. Op dit oogenblik doorliep eene siddering de leden van Disdir Vos. Zijne herhaalde wenken en gebaren had mher Gervaas Van Praet nu door een droevig schokschouderen beantwoord, als wilde hij beduiden dat de zaak eene ongunstige wending had genomen, maar dat hij zich onmachtig gevoelde om den wensch des konings langer te wederstreven. Disdir meende door nieuwe teekens zijne afkeuring te betuigen en den veldheer tot krachtdadigheid aan te manen; maar nu werd er eene zijdeur geopend, en Robrecht Sneloghe, door eenige wapenknechten geleid, verscheen te midden der zaal. Elkeen aanschouwde in stilte den jongen ridder, wiens gescheurde kleederen en uitgeholde wangen getuigden van alwat hij had geleden gedurende het beleg der kerk en des torens. Hij hield het hoofd rechtop en aanschouwde den koning en de ridders met eenen rustigen blik die, alhoewel trotsch en ontzagwekkend, toch niet van zekere zachte verduidigheid was beroofd. Een ridder, die nevens den graaf van Vlaanderen was gezeten en hier het ambt van maarschalk vervulde, begon op een teeken des konings den beschuldigde dus te ondervragen: ‘Uw naam is Robrecht Sneloghe?’ De jonge ridder knikte bevestigend. ‘Gii zijt een Kerel?’ ‘Ja, ik ben een Kerel!’ antwoordde Robrecht, de stem met fierheid verheffende. ‘En gij beweert een vrij man te zijn?’ ‘Onze voorvaderen waren vrijgeboren lieden, en evenals zij komen hunne zonen vrij ter wereld.’ ‘Gij hoort toe aan het maagschap der Erembalds?’ ‘De proost van St-Donaas was mijn oom.’ ‘Een Erembald, Burchard Knap, heeft den gruwelijksten moord gepleegd op den wettigen graaf van Vlaanderen, Karel van Denemarken?’ | |
[pagina 518]
| |
‘Het is waar.’ ‘Gij zijt beschuldigd, ten minste door uwen raad tot de ijselijke misdaad te hebben geholpen.’ ‘Wie tegen mij getuigt is een valschaard’, antwoordde Robrecht. ‘Ik eerbiedigde graaf Karel als eenen vriend mijns vaders zaliger, en had nooit de hoop verloren dat hij den Kerels rechtvaardigheid zou laten wedervaren. Bij zijnen dood heb ik tranen van rouw en medelijden gestort, en ik heb niet opgehouden mijnen afschuw voor zijne moordenaars te betuigen.’ ‘Gij hebt integendeel den moordenaar tegen de Vlaamsche ridders en zelfs tegen den koning van Frankrijk verdedigd.’ ‘Inderdaad; maar het is voor de Kerels een bloedplicht, hunne magen bij te staan en tegen alle geweld te verdedigen, zoolang niet eene wettelijke vierschaar over het verbreken heeft gevonnist.’ ‘Dit is alles wat gij tot uwe verdediging hebt in te brengen?’ ‘Anders niet dan dat ik onschuldig ben aan den moord van graaf Karel en zelfs ten prijze van al mijn bloed de afschuwelijke misdaad, die den val van mijn vaderland heeft veroorzaakt, hadde willen beletten.’ De maarschalk zag op naar den koning om hem te berichten dat de ondervraging was geëindigd en zijne bevelen in te roepen. Na eenige woorden met den graaf en met Gervaas Van Praet te hebben gewisseld, verhief de Fransche vorst de stem en richtte zich tot Robrecht Sneloghe. ‘Gij hebt tienmaal den dood verdiend’, zeide hij. ‘Te Veurne naamt gij als aanleider een werkelijk deel aan eene samenspanning tot opstand tegen uwen wettigen graaf; in dezen burg hebt gij weken lang den moordenaar en zijne aanhangers verdedigd, en gij zijt meer dan anderen de schuld dat er zooveel kostbaar bloed is moeten vergoten worden, om wraak te nemen over den dood van graaf Karel. Gaven wij slechts gehoor aan onzen plicht, wij zouden u onmiddellijk tot den pijnlijksten dood moeten veroordeelen; maar de gebeden en smeekingen der goede lieden van Brugge doen ons tot zachtmoedigheid jegens u overhellen. Wij zijn bereid u het leven te schenken, op voorwaarde dat gij hier in | |
[pagina 519]
| |
bet openbaar erkennet dat de Kerels geene vrijgeboren lieden zijn, en gij verklaret in alle geval, voor u en uw geslacht de vrijheid te verzakenGa naar voetnoot(1)‘. Een stille glimlach bewoog Robrechts lippen. ‘Ik mij dienstbaar erkennen? Het juk der slavernij voor mij en mijn geslacht aanvaarden? Onmogelijk, heer koning, liever twintigmaal den dood dan zulke vernedering, dan zulke schande. Mijne voorvaderen zien uit den hemel op mij neder; zij zullen daar niet te blozen hebben over de lafhartigheid van hunnen zoon.’ ‘Zinnelooze!’ riep de koning, over zulke koele hardnekkigheid verbaasd, ‘gij wilt mij dus dwingen u in de handen der beulen te leveren?’ Robrecht zweeg. ‘Spreek een goed woord; de koning wenscht u het leven te sparen’, zeide hem Willem van Normandië. ‘De koning kan mij niet redden’, antwoordde Robrecht. ‘Er is eene hoogere macht dan de zijne.’ ‘Waarom? Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de graaf met verwondering. ‘Omdat God zelf heeft beslist dat ik en mijne dappere gezellen moeten sterven tot boete voor de snoode misdaad van Burchard Knap. Na onzen dood zal de Heer des hemels misschien verzoend worden en zijne wrekende hand oplichten van Kerlingaland.’ ‘Kerlingaland heeft zijne vrijheid beslissend verloren en zal nimmer opstaan uit de dienstbaarheid!’ morde Rambold Tancmar, met eenen zegevierenden spotlach. Robrecht hief eensklaps het hoofd op en, terwijl zijne oogen van ontroering glansden, sprak hij met luider stemme: ‘Menschen kunnen bezwijken, een volk kan neergedrukt worden voor eenigen tijd; - wij Kerels hebben dit lot reeds dikwijls | |
[pagina 520]
| |
onderstaan, - maar wat niet kan versmacht worden, wat niet kan sterven, is de vrijheid. Wat gij ook aanwendet om die ingeboren zucht der bewoners van Vlaanderen uit te roeien, zij zal immer, als een onuitdoofbaar vuur opnieuw ontvlammen en eindelijk hare vijanden verslinden. Uit het bloed der martelaars zelven zal de verlossing opdagen, en eens zullen de zonen van het volk, dat gij nu met voeten treedt, u dwingen tot eerbied voor zijn aangeboren recht... Doet met mij naar uwen wil, ik ben bereid!’ Vooraleer hij deze laatste woorden had kunnen uitspreken, waren van alle kanten wraakkreten tegen hem opgegaan, en de meeste ridders riepen woedend: ‘Ter dood, ter dood, de onbeschaamde!’ Maar de koning, door een teeken zijner hand, legde hun de stilte op en zeide: ‘Heeren, mij behoort het na beraadslaging der rechtbank over het lot van den beschuldigde te beslissen. Men voere hem terug naar de gevangenis!’ Mher Sneloghe werd ter zaal uitgeleid en door de wapenknechten in den grooten kerker gebracht, waar de andere Kerels, sedert zijn vertrek, niet zonder angstige nieuwsgierigheid zich vroegen wat toch zijn wedervaren voor het gerechtshof zou zijn. Hij verhaalde hun hoe de koning van Frankrijk hem de genade des levens had aangeboden, op de enkele voorwaarde dat hij de Kerels als in dienstbaarheid geboren erkende, en verklaarde voor zijn geslacht alle aanspraak op vrijheid te verzaken. ‘Het is dus de dood... de onvermijdelijke dood!’ mompelden zijne gezellen. De meesten schenen bij deze schrikkelijke overtuiging geenszins ontsteld. Slechts eenigen, die ongetwijfeld eene vrouw of kinderen of andere geliefde wezens zouden achterlaten, bogen het hoofd en zonken weg in eene sombere mijmering. Het bleek evenwel schier onmiddellijk dat geen hunner, ware het zelfs om meer dan één dierbaar leven te redden, zich bekwaam gevoelde tot het aanvaarden der eeuwige slavernij. Werden zij voor de rechtbank geroepen, zij zouden den koning en den Isegrims hetzelfde koel en trotsch antwoord geven, dat zij uit den | |
[pagina 521]
| |
mond van mher Sneloghe hadden bekomen. Zij wisten wel dat dit waarschijnlijk hun doodvonnis zou zijn; maar, zooals Robrecht het zeide, hun bloed moest vlieten als een boetoffer, om den vertoornden God met Kerlingaland te verzoenen. Zij besloten, als ware Kerels, onverschrokken en met eenen glim van misprijzen op de lippen, alles te onderstaan, zelfs deRobrecht hief eensklaps het hoofd op... (Bladz. 519.)
wreedste martelingen. Niemand hunner zou de minste klacht slaken, noch eenige acht op de scheldwoorden of verwijten hunner vijanden slaan. Ja, zij verbonden zich jegens elkander door eene plechtige belofte, in het uur des doods zich gansch gevoelloos te toonen en geen enkel woord te spreken, ten einde de verdrukkers van Kerlingaland door hunne koele hardnekkigheid te beschamen. Zij zouden zelfs niet hoorbaar bidden, en slechts op het laatste oogenblik hunne ziel in den grond des harten Gods bevelen, voor | |
[pagina 522]
| |
hem getuigende, dat zij wilden sterven als zoenoffers voor het heil en de vrijheid van Kerlingaland. Met ongeduld wachtten zij nu dat men hen voor de rechtbank riepe; maar wel een gansch uur ging er voorbij zonder dat zij iemand zagen verschijnen. Robrecht Sneloghe stapte met aangejaagdheid over en weder, om de wreede ontroering zijns harten meester te blijven. Dakerlia zweefde voor zijne oogen; zijne lippen murmelden een treurig en pijnlijk vaarwel. Hij zou haar wellicht niet meer zien op aarde! Maar bij zulk gepeins voelde hij dat er tranen in zijne oogen wilden opwellen, en hij sprak eene vuriger taal nog tot zijne makkers, opdat de invloed zijner eigene woorden zijne treurende ziele de macht leende om niet onder het gewicht der smart te bezwijken. De kerker werd eindelijk geopend, en een overste, door wapenknechten vergezeld, riep bij name Ivo-den-wolvenjager en Benkin-den-schutter op, om hem voor de rechtbank te volgen. Men drukte den geroepenen de handen en herinnerde hun de gedane belofte tot onplooibaren moed. Ivo en Benkin volgden de wapenknechten, wel besloten den koning en den Isegrims door hunne manhaftige taal te toonen dat tusschen den dood en de slavernij een Kerel niet in zijne keus kon aarzelen. Buiten het Gyselhuis gekomen, vonden zij daar nog andere wapenknechten, aan wier hoofd Disdir Vos als overste zich bevond. Zij werden te midden der wacht gesteld en over het plein geleid. Hun scheen het zonderling dat de poorten van den burg gesloten waren en men geenen enkelen poorter bemerkte. Bijna gansch het plein was overdekt met gewapende benden. Wat ging hier geschieden? Zou men, nog denzelfden dag en binnen den burg hen ter dood brengen? Alles kondigde het hun aan. Deze gedachte deed hen zwijgen en, zelfs toen Disdir Vos met barschheid Ivo-den-wolvenjager voortstuwde, sprak deze geen woord, ofschoon hij den verkooper van Kerlingaland kende en zijn hart van spijt en verontwaardiging overstroomde. Men bracht de twee gevangenen in de kerk van St-Donaas; | |
[pagina 523]
| |
zij meenden, zooals het in dien tijd nog geschiedde, dat de koning en de ridders in den tempel zouden vergaderd zijn; maar nauwelijks waren zij onder de poort doorgetreden, of op een sein van Disdir Vos grepen een tiental wapenknechten hen aan en bonden hun de handen op den rug. Daar traden van onder de zijbeuk vier ongewapende mannen, wier opgestroopte mouwen en gespierde armen getuigden dat zij gereed waren tot het volvoeren van een werk dat lastig kon zijn en geweld vorderen. Waren zij de beulen, die de Kerels moesten martelen? Inderdaad, degene die onder hen de meester scheen, vatte Ivoden-wolvenjager bij den schouder en duwde hem naar de trap van den toren, terwijl hij zeide: ‘Makkers, alle tegenstand is nutteloos; gij zijt veroordeeld tot den dood en moet sterven.’ Een scherpe glimlach van misprijzen was het eenige antwoord der Kerels, en zij volgden hunne beulen op de trap zonder den minsten onwil te toonen. Toen zij de groote gaanderij hadden bereikt, leidde men hen tegen de leuning naar den kant die over de opene achterplaats van het klooster uitzag. ‘Beveelt uwe ziel aan God’, morde de beul, ‘en haast u!’ Hij wees naar beneden en zeide: ‘Ziedaar voor u de weg der eeuwigheid!’ Men zou dus de arme Kerels van den toren naar beneden werpen, en zij zouden daar op de vloersteenen, met hoofd en leden verbrijzeld, een akelig einde vinden! Wel doorliep eene ijskoude siddering de aders der gevangenen, toen zij den blik nederstuurden in den afgrond die hen aangrijnsde als een hongerig graf; maar zij bedwongen den opstand hunner menschelijke natuur tegen den dood, hieven de handen tot God en spraken in stilte het gebed, waardoor zij Hem hun bloed en hun lijden tot zoenoffer voor hun vaderland en voor de vrijheid aanboden. De beul boog zich over de leuning der gaanderij en blikte naar beneden. Waarschijnlijk zag hij daar eenige wapenknechten over en weder loopen; want hij riep uit al zijne kracht: ‘Van onder! van onder!’ | |
[pagina 524]
| |
Dan, door zijne drie struische makkers geholpen, greep hij Benkin-den-schutter om de lenden, hief hem boven de leuning en smeet hem in de ruimte... ‘Nu gij!’ morde hij, de handen tot Ivo-den-wolvenjager uitstekende, om hem te grijpen; maar Ivo sprong met eenen schaterlach over de leuning en riep, terwijl hij reeds in de ledige ruimte nederzonk: ‘Vrij, vrij tot in den dood!’ Disdir Vos, die tot dan een weinig terzijde was gebleven en de wreede strafpleging had bijgewoond zonder er eenig werkelijk deel aan te nemen, naderde nu tot den rand der gaanderij en schouwde op de opene plaats van het klooster. De lijken der twee Kerels lagen daar verbrijzeld; geen lid verroerde nog aan hen..., de beulenknechts, die de verminkte lichamen kwamen wegnemen, sleepten er mede langs den grond als met voorwerpen waarin nooit eenig leven had gewoond. Een verwijderd gebruis en onduidelijke galmen deden hem den blik over de stad richten. Hij zag de markt en alle omliggende straten overdekt met Fransche krijgsknechten en, daarachter in de verte, de poorters, die de handen ophieven, als riepen zij nog om genade voor de ongelukkige Kerels, manhaftige verdedigers der bedreigde volksvrijheid. Nauwelijks waren er eenige minuten verloopen, of men bracht twee andere Kerels op den toren en smeet ze, zonder hun meer dan een oogenblik tot bidden te gunnen, over de leuning... en daarna weder twee, en nog twee, en zoo voorts, totdat er reeds twintig den vloer der opene plaats van het klooster met hun bloed hadden geverfdGa naar voetnoot(1). Allen waren gestorven zooals zij het hunnen gezellen hadden beloofd: zonder tegenstand, zwijgend en onverschrokken en met eenen koelen glimlach op den mond. Hadden sommigen geweend bij de gedachtenis aan vrouw of kinderen, hunne tranen hadden in het binnenste van hun verscheurd hart gevloeid, en niets had hunne ontroering voor het oog hunner beulen verraden. | |
[pagina 525]
| |
Op dit oogenblik kwam er een dienaar van den gevangenbewaarder op de gaanderij. Tot Disdir Vos naderende, fluisterde hij hem iets in het oor dat hem scheen te verrassen en diep te treffen; ja, het lokte eenen blijden glimlach op zijne lippen. Disdir wenkte eenen overste, die onder hem de wacht gebood, en zeide hem iets aangaande Robrecht Sneloghe. Dan volgde hij den dienaar, daalde met hem de trap af en begaf zich met groote stappen naar het Gyselhuis, waar hij den kerker van Dakerlia deed openen. ‘Gij hebt mij doen roepen, jonkvrouw?’ zeide hij. De maagd, wier oogen rood waren van tranen, kwam hem te gemoet geloopen en kreet met saamgevoegde handen: ‘Disdir, Disdir, hij is dood?’ ‘Nog niet, jonkvrouw’, was het antwoord. ‘O, red hem, red hem!’ ‘Onmogelijk, het vonnis is geveld, ik ben onmachtig.’ ‘Hij moet sterven?’ ‘Straks.’ ‘Mijn God, mijn God, men zal hem van den toren werpen, niet waar?’ ‘Wie heeft u dit gezegd, jonkvrouw?’ ‘Ach, ik weet het; reeds tien onzer arme broeders zijn dood.’ ‘Reeds twintig, Dakerlia. Het is te laat!’ ‘Dus geene genade meer voor hem?’ ‘Geene; de koning zelf heeft hem veroordeeld.’ Dakerlia deinsde een paar stappen achteruit; de bleekheid des doods ontverfde haar gelaat en zij sidderde in al hare leden, als hadde eene diepe vrees haar aangegrepen. Misschien schrikte zij terug van hare eigene gedachten; want zij deed zichtbaar geweld om hare ontsteltenis te bedwingen. Eensklaps viel zij geknield neder en, de handen tot Disdir Vos opheffende, kreet zij: ‘O, ik smeek u, wees medelijdend voor mij! Gun mij eene genade, eene enkele; ik zal u daarvoor dankbaar zijn mijn leven lang!’ ‘Welke genade? Het is te laat, zeg ik u!’ ‘Neen, neen; hij sterve, vermits het wreede noodlot zijnen | |
[pagina 526]
| |
dood eischt; maar, Disdir, laat mij hem vergezellen, hem troosten tot het einde!’ Verwonderd over deze zonderlinge vraag, schudde Disdir weigerend het hoofd. ‘Ach, dat het mij vergund weze jegens hem ook dezen laatsten plicht der liefde te vervullen!’ riep Dakerlia, tot Disdir op de knieën voortkruipende. ‘Ik zal u dankbaar blijven voor deze weldaad... en, wie weet, wie weet?... indien ik daardoor de overtuiging kon bekomen dat er goedheid in uw harte ligt!’ Bij het uitspreken dezer woorden schouwde zij Disdir in de oogen met eenen blik zoo biddend en zoo vriendelijk, dat hij er tot in de ziel door werd ontroerd. Dakerlia zou hem kunnen beminnen? Gaven niet hare woorden hem die hoop? Straalde niet uit hare oogen de belofte dat zij zou pogen hare dankbaarheid tot een zoeter gevoel te laten vergroeien? Hij reikte de maagd de hand, hief haar op en zeide: ‘Dakerlia, ik wil, ofschoon het gevaarlijk voor mij kan worden, u de genade toestaan die gij zoo verleidend van mij afsmeekt.’ ‘Dank, dank, Disdir!’ murmelde zij. ‘Maar op de strenge voorwaarde dat gij u stil houdet en geen gerucht maket. Vergezel Robrecht tot op den toren, vermits gij het zoo vurig wenscht; spreek hem aan, steun zijnen moed; maar blijf bedaard en wek niet te veel de aandacht der wapenknechten op. Bij de minste ontstuimigheid in de uitstorting uwer droefheid, zal ik mij verplicht zien u naar den kerker te doen terugleiden.’ ‘Ik zal bedaard blijven. O, dank, Disdir, voor uw medelijden, voor uwe toegevendheid!’ ‘Volg mij dus, Dakerlia, en wees uwe belofte getrouw, heden en in de toekomst.’ De maagd stapte achter hem uit den kerker. Was haar uiterste droefheid veinzerij geweest? Nu glimlachte zij geheimelijk, en eene vonk van zegevierende blijdschap glinsterde in hare oogen. Evenwel, toen zij op het plein trad, ontsnapte haar een versmachte angstkreet en zij verbleekte van schrik. Daar zag zij haren verloofde, met de armen op den rug gebonden, tusschen eenige wapenknechten staan. Zij ging met wankelende stappen tot hem, blikte hem diep in de oogen en meende te spreken, doch de stem verkropte in hare keel. | |
[pagina 527]
| |
‘Dakerlia, o, Dakerlia’, zuchtte Robrecht, ‘ik smeek u, spaar mij het gezicht uwer smart! Laat mij den moed om als een Kerel te sterven! Vaarwel, mijn uur is gekomen...’ De maagd liet haar hoofd op zijne borst vallen en murmelde zoo zacht, dat hij alleen het kon hooren: ‘Blijf sterk, Robrecht. Sterven is voor ons geboren worden tot een nieuw leven. Heden nog zullen wij vereenigd zijn voor eeuwig in Gods schoot. Ik wil u volgen tot het laatste oogenblik. Stel u niet tegen mijnen wensch... Moed, moed! Der Kerlen vijanden moeten u bewonderen tot in den dood!’ Zij deed eenen stap terug; want op een bevel van Disdir Vos hadden de wapenknechten mher Sneloghe bij den schouder gegrepen en stuwden hem nu over het plein voort. Dakerlia ging nevens hem, en wanneer hij een treurigen blik tot haar richtte, hief zij hare vochtige oogen met eene genster van begeestering ten hemel, als om het vrije vaderland der zielen aan te wijzen. Te midden zijner wacht stapte Robrecht met opgeheven hoofd en koele beradenheid voort. Zijn blik was evenwel onvast en wijfelend, en zoozeer scheen hij vreemd aan alles wat rondom hem geschiedde, dat hij niet meer acht op de tegenwoordigheid van Disdir Vos scheen te slaan, dan of hij hem ooit hadde gekend. Al zijne denkingskracht was in een enkel gevoel verslonden. Dakerlia had gezegd: ‘heden nog zullen wij daarboven vereenigd zijn.’ De arme maagd wilde dus sterven uit liefde tot hem? Hij zag in den geest hoe zij den moordpriem, dien zij op zich droeg om zich desnoods tegen Disdir Vos te verdedigen, in haren eigen boezem plofte. Hij meende zelfs, toen men hem in de kerk had gebracht, Dakerlia dien wreeden aanslag op zich zelven af te raden en haar te bidden haar dierbaar leven te sparen; maar nu rukten de wapenknechten hem met barsch geweld naar de trap van den toren en stuwden en trokken hem naar boven. Terwijl men hem bij de leuning der gaanderij bracht, en de beulen hem aankondigden dat zijn laatste uur gekomen was, deed Disdir Vos de maagd op eenige stappen blijven staan. Dakerlia, nu de akelige stond nader was, liet zich geknield nedervallen en, alsof zij terugschrikte van het ijswekkend gezicht | |
[pagina 528]
| |
van Robrechts dood, sloeg zij de handen met eenen versmoorden kreet voor de oogen. ‘Spreek uw laatst gebed; gij gaat sterven’, morde de beul tot den veroordeelden Kerel. Robrecht hief de oogen ten hemel en bad: ‘Barmhartige God, in uwe handen beveel ik mijnen geest. Aanvaard mijn lijden en mijn bloed als een zoenoffer. O, laat de vrijheid niet vergaan in Vlaanderen. Bescherm, bescherm Kerlingaland!’ De naam van den dierbaren geboortegrond was niet gansch van zijne lippen opgestegen, toen reeds de handen der beulen hem in de hoogte hadden geheven en zijn lichaam in de ruimte smeten... Dakerlia, nog even stil en immer met de handen voor het aangezicht, hoorde slechts aan het gerucht van den val en aan het zegevierend gejuich, waardoor men van beneden er op antwoordde, dat de slachtoffering was volbracht. Zij ontdekte hare oogen en zag hoe Disdir over de leuning gebogen lag, waarschijnlijk om vreugde te putten uit de overtuiging dat Robrecht niet meer leefde. Opspringend, opende zij de armen als tot eene omhelzing en riep met blijdschap en begeestering in de stem: ‘Disdir, Disdir, ontvang uw loon; ik wil uwe gezellinne zijn. De dood zelf kan ons niet meer scheiden!’ Hij hief het hoofd op en zag haar aan met eenen glimlach van hoopvolle verrassing. Maar de maagd sloeg hem hare armen als twee stalen banden rondom het lichaam, en hoe hij ook worstelde en om hulp schreeuwde, zij hief hem door eene overmatige krachtinspanning van den grond, en sprong met hem over de leuning, terwijl zij uitriep: ‘Zoo wreekt eene Kerlinne haar vaderland! God zal ons oordeelen!’ Een schallende angstschreeuw weergalmde op den toren, en beulen en schildwachten bogen sidderend zich over de leuning, om neder te blikken op drie lijken... Dan werd het op den toren en op de ganschen burg doodstil, als hadde het gezicht van het gruwelijk schouwspel iedereen met afgrijzen en met verstomdheid geslagen. |
|