Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 489]
| |
XXVIDe koning van Frankrijk was lang met den Gentschen gewerk-meester Arnold in samenspraak gebleven, en had met hem overwogen welke middelen men zou kunnen uitdenken om de Kerels, die nog op den toren waren, levend of dood in handen te krijgen, zonder tot dit einde een al te groot getal zijner ridders en wapenknechten te moeten opofferen. De uitslag dezer beraadslaging was, dat er geen ander middel bestond dan de toren te doen vallen, of ten minste de Kerels met dien val tot zooverre te dreigen dat zij, in de zekerheid van onder de puinen te worden verpletterd, zich in de genade des konings overgaven. Men zou den voet van den toren ondermijnen, en daartoe eenen ontzaglijk zwaren beukram bouwen. Om de arbeiders en wapenknechten tegen de steenen en pijlen der Kerels te beschutten, kon men het groote werktuig binnen in het klooster stellen, daar, waar de refter van achter tegen den toren raakte. Dus onder dak staande, zouden degenen, die den beukram moesten bewegen of bestieren, geheel buiten bereik des vijands blijven, en men zou geene of zeer weinige mannen verliezen. Dit ontwerp bekwam des konings goedkeuring. Hij gelastte meester Arnold een groot getal timmerlieden en smeden aan het werk te stellen, opdat de ram binnen eenige dagen vaardig ware. Bleven de Kerels weigeren zich op genade over te geven, welnu, de toren zou dan nederstorten en deze hardnekkige, verstokte lieden onder zijne puinen begraven! Meester Arnold had na weinige dagen de balken en gebinten van zijn gestel in gereedheid gebracht, en deed ze stuk voor stuk in het klooster dragen. Toen eindelijk de reusachtige balk met het ijzeren ramshoofd werd aangevoerd, bemerkten de Kerels, ofschoon nog onduidelijk, wat de vijand voornemens was tegen hen te beproeven. Dat men | |
[pagina 490]
| |
den toren wilde doen vallen, of dat die val mogelijk ware, zulke gedachte was zoo buitengewoon en zoo ongegrond, meenden zij, dat ze eenen glimlach op hunne lippen verwekte. Wat was dan het doel hunner vijanden? Zouden zij op zekere hoogte in den toren een gat boren, om de trap te bereiken en dus tot hen op te klimmen? Maar deze vooronderstelling was even onwaarschijnlijk. In deze onzekerheid moedigden zij elkander aan om voor niets te zwichten. Zij hadden het nu reeds zoolang volgehouden, twee machtige legers getrotst en hunne vijanden beschaamd; het was toch oneindig schooner en heerlijker tot den laatste toe vrij en met het zwaard in de vuist te bezwijken, dan gemarteld en door de Isegrims vertreden en bespot, te moeten sterven. Alhoewel zij slechts weinige pijlen nog bezaten en reeds groote holten in den toren hadden gebroken, om zich werptuigen te verschaffen, poogden zij elken vijand, die onder hun bereik kwam, met steenen of schichten te treffen. Dagelijks sneuvelden er dus eenige Franschen en Vlamingen, ridders en wapenknechten. Dit verlies vergramde den koning uitermate en vuurde dusdanig zijn ongeduld aan dat hij bij dag zijn intrek in de Loove nam en niet zelden binnen het klooster ging om de arbeiders tot vlijt en haast aan te drijven. Nu was hij weder met eenige ridders in het klooster getreden, omdat men hem de voltooiing van den grooten beukram was komen aankondigen. Met genoegen beschouwde hij het ontzaglijk gestel, dat waarschijnlijk in weinig tijd de Kerels tot overgaaf zou dwingen of door den akeligsten dood een einde aan hunnen onbeschaamden trots zou maken. De refter van het klooster was bijna hoog als de beuk eener kerk. Daar hing nu, in evenwicht tusschen eene timmering van opgaande balken, een zware eikeboom, nauwelijks van zijne schors ontbloot en vooraan met een ijzeren ramshoofd beslagen. Aan het achterst einde waren vele zelen gehecht en aan elk dezer zelen stonden vele arbeiders en wapenknechten. Om te beuken, moesten deze lieden achteruitloopen, den balk hoog uit zijn evenwicht trekken en dan, op een sein of een woord, allen te gelijk de zelen loslaten. Dan schoot de balk, om zijn evenwicht te zoeken, vooruit tegen den torenmuur en verbrijzelde de steenen en schokte het gebouw tot in zijne grondvesten. | |
[pagina 491]
| |
Toen alles gereed was, gaf de koning zelf het eerste sein. Wel was de schok geweldig en sprong het vuur uit den verstaalden ramskop; maar de brokkelingen, welke hij van den muur deed vallen, waren zoo weinig aanzienlijk, dat de koning met ongeduld en mismoed het hoofd schudde. Nog drie of vier schokken deed hij in zijne tegenwoordigheid beproeven, met even geringen uitslag. Dan betuigde hij zijne ontevredenheid aan meester Arnold; maar deze, door zijne eerbiedige uitleggingen, deed den vorst begrijpen dat de steen van den toren uitnemend hard was en daarom de ram, ondanks zijne zwaarte, bij elken afzonderlijken slag zoo weinig uitwerksel had. Het was evenwel slechts eene zaak van tijd, en hij kon de verzekering geven, dat na twee of drie dagen arbeids, de toren zou ten gronde liggen, indien de Kerels zich niet vroeger in 's konings genade overgaven. De vorst verwijderde zich half tevreden over deze verklaring, en meester Arnold zette met ijver het begonnen werk voort; ja, om zijne mannen moed in te boezemen, deed hij hun wijn bij volle kannen schenken, en zong onder den arbeid een zeker lied, waarvan de maat de bewegingen der beukers eenstemmig regelde. Gansch door het dak van den refter beschut en door den wijn aangejaagd, zongen zij welhaast allen te samen en waren vroolijk als op eene kermis. Evenwel in den namiddag werd hunne vreugde eensklaps op eene bloedige wijze gestoord... Een geweldige slag en een schrikkelijk gekraak liet zich hooren, en er viel een zwaar voorwerp, als een rotsbonk, door het dak en door het welfsel. Toen de verschrikte arbeiders door de stofwolk konden heenzien, bevonden zij dat drie hunner makkers verpletterd dood lagen en vier of vijf met gebroken leden om hulp kermden. Terwijl men naderde, om de dooden en gekwetsten op te rapen, viel weder zulk voorwerp met ijselijk gebons op het dak, doch ditmaal weerstond het welfsel, en het voorwerp rolde neder op een keukendak, dat onder den slag instortte en een tiental wapenknechten verpletterde of verwondde. Er rees een algemeen noodgeroep in het klooster op, en al de ridders en wapenknechten, die zich daar of in de Loove bevonden, | |
[pagina 492]
| |
grepen naar hunne wapens en liepen dooreen, als waanden zij zich door eenen machtigen vijand verrast of bedreigd. Na eene wijl kwam de veldheer Gervaas Van Praet in het klooster, om te vernemen wat er geschiedde. Hij vond meester Arnold, met de armen overeen en als verbaasd nederziende op een groot brok metaal, dat ten gronde lag. Op des veldheer ondervraging, zeide Arnold: ‘Het zijn ware duivels daarboven, mher Van Praet. Daar hebben zij nu met mokers eene klok uit den toren aan twee stukken geslagen en deze als dondersteenen ons op het lijf geworpen! Zie het gat daar in het welfsel! Hoe zij zulke bonken metaal over de gaanderij kunnen porren, dit weet God!Ga naar voetnoot(1)’ ‘En wat gaat gij nu beginnen?’ ‘Ha, veldheer, het voorzichtigste is ons werk voor heden te laten steken, en gedurende den nacht naar middelen uit te zien om het dak met balken te sluiten.’ ‘Het is om schaamrood van te worden!’ mompelde de veldheer. ‘Vijftig man die ons blijven tergen en ons zooveel spels leveren als een groot leger! De koning zal wel ontevreden zijn, meester Arnold, indien hij verneemt dat gij het beuken wilt staken.’ ‘Wat mij betreft, ik ben bereid om het werk voort te zetten, veldheer; maar de heer koning heeft mij bevolen de mannen zoo weinig mogelijk in gevaar te brengen.’ Er kwam een overste geloopen, en deze riep op verstoorden toon tot Arnold: ‘Welnu, meester, waarom staakt gij het werk? Ga voort, ga voort, kost wat kost, de koning wil het zoo! Men zal u nog meer wapenknechten zenden: de ram moet beuken, nacht en dag!Ga naar voetnoot(2)’ ‘'s Konings wil zal geschieden’, antwoordde meester Arnold. Hij verliet de ridders, vergaderde de arbeiders en zeide hun hoe | |
[pagina 493]
| |
zij den ram wat zijdelings zouden trekken, om niet onder de opening van het dak te staan. Eene wijl daarna waren zij weder aan het werk, en beukte de ram opnieuw met korte tusschenpoozen tegen den toren. Waarschijnlijk hadden de Kerels geene klokken meer om naar beneden te werpen, of waren deze te zwaar om te worden verbrijzeld of verplet. Althans er verliepen ten minste twee uren zonder dat de beukers door iets werden gestoord of bedreigd. Wel was iemand hun komen zeggen dat men boven op de gaanderij van den toren veel rook zag opgaan en vuren zag vlammen; maar dewijl men niet raden kon wat de vijand daarmede in den zin had, onderbrak men het werk van den ram daarom niet. Buiten het klooster was men min gerust. De ridders die in de Love waren, en zelfs de koning zagen met zekere bekommerheid naar den toren en vroegen elkander wat toch die razende en onuitputtelijke Kerels nu weder aan het uitvinden waren om hunnen beslissenden val te vertragen. De zaak was echter zeer eenvoudig. Toen de Kerels, na het werpen der klok, den ram zijn werk hoorde hervatten, begrepen zij dat zij door dit middel het dak, dat de Isegrims voor hunne pijlen beschutte en aan hun gezicht onttrok, niet zouden kunnen verbrijzelen. Na eenige overweging waren zij dan op de gedachte gekomen eene poging te doen om dit dak door het vuur te vernietigen. Zij brachten daartoe al het was, al het vet en zelfs de weinige boter die hun overbleef te zamen. De zelen der klokken hakten zij aan stukken en ontwonden en openden ze; lijnwaad, zakken en zeildoeken werden bijgehaald. Dan begonnen zij met hout, dat zij uit den toren braken, vuren te stoken en de vette stoffen in ketels te smelten. Hierin doopten zij al de bijgebrachte brandstoffen en legden ze terzijde, totdat alles klaar zou zijn. Het waren deze vuren en al deze bewegingen die de ridders en den koning door het voorgevoel van eenig groot gevaar bekommerden. Nu waren de Kerels gereed tot het uitvoeren van hun ontwerp. Allen te gelijk hieven zij de ingevette brandstoffen boven de | |
[pagina 494]
| |
vuren, lieten ze goed vlammen en wierpen ze dan naar beneden op het dak van het klooster, in zulke hoeveelheid, dat ze daar in hoopen op elkander vielen en een groot gedeelte van het dak met golvende vlammen overdekten. Dan begrepen de ridders ten volle het inzicht en het doel hunner hardnekkige vijanden: zij wilden al de geestelijke gebouwen door den brand vernielen en dus de beukers en de wapenknechten van alle beschutting berooven. Een groot geroep rees op; de bevelen klonken verward door elkander, en de oversten der Isegrims en der Franschen poogden hunnen mannen het gevoel in te drukken dat men, ondanks alle gevaar, moest pogen den brand te blusschen, wilde men niet den ganschen burg in asch te zien vergaan. De wapenknechten, evenals hadden zij op het slagveld tegen den vijand te strijden, liepen in menigte naar boven met al wat water kon bevatten, en sprongen door de zoldervensters op de daken. Maar de Kerels, die zulks wel hadden voorzien, wierpen zoo duchtig met steenen en schoten zoo onophoudend met hunne laatste pijlen, dat een groot getal wapenknechten doorboord of verpletterd werden en onder het slaken van doodskreten nedervielen in het vuur zelf dat zij wilden blusschen. De wind blies tamelijk sterk en hitste de vlammen aanGa naar voetnoot(1). Dank aan wanhopige pogingen en ten prijze van vele menschenlevens, gelukten de wapenknechten er in den brand boven den refter uit te dooven; maar op hetzelfde oogenblik sloegen de vlammen met nieuw geweld uit het dak van een ander gedeelte des kloosters... Dit geschiedde nog herhaalde malen. Toen men eindelijk den brand geheel meester was geworden, lagen verscheidene daken neergevallen; maar de Kerels hadden evenwel hun voornaam doel gemist, aangezien het dak boven den beukram, dat men allereerst had gebluscht, was behouden gebleven. | |
[pagina 495]
| |
De koning van Frankrijk had dit gansche schouwspel, van uit een venster der Love, met diepe verbittering gevolgd. Hoe werd hij nu tegen de Kerels verbolgen, toen hij onder zijne oogen zoovele gekwetsten zag wegdragen, alsof men tegen een vijandelijk leger had slag geleverd! Hij zwoer zich op die uitzinnige Kerels wreedelijk te wreken. Geen enkele zou het schromelijkste lot ontsnappen: allen zouden den marteldood sterven! Toen hij de Loove tegen den avond verliet, herhaalde hij nog deze onmeedoogende veroordeeling tot groote vreugd der Isegrims, die aldus de verzekering kregen dat al de grondbezittingen, zoowel van Robrecht Sneloghe als van de andere Erembalds, hun tot belooning zouden worden uitgedeeld. Den ganschen nacht bleven de Franschen en de Isegrims werkzaam om de geledene schade zooveel mogelijk te herstellen en nieuwe gevaren van dien aard te voorkomen. Het dak van den refter werd overdekt met versche of natgemaakte ossenhuiden, en hier en daar van binnen met balkwerk versterkt. Nog werden vele mannen door de steenen of de pijlen der Kerels getroffen; maar het was een waar gevecht, en niemnad meende het te mogen ontwijken. Reeds des anderen daags in den vroegen morgen begon de ram zijn werk opnieuw. Nog poogden de Kerels hunne vijanden door het werpen van zware steenen of van brandstoffen te verontrusten; maar alles botste op de vochtige ossenhuiden af, of verteerde zonder eenig uitwerksel. Eindelijk, na alle mogelijke middelen te hebben beproefd, erkenden zij hunne onmacht en staakten hunne pogingen Buiten vier of vijf, die de wacht hielden, om nog de ridders en de wapenknechten te treffen, die zich roekeloos onder hun bereik waagden, bleven de Kerels van dan af gansch ondadig. Zij legden zich hier en daar binnen ten toren ter ruste of luisterden in sombere stilzwijgendheid op de holle slagen van den beukram, of keken mijmerend in de verte over burg en stad naar het betreurde Kerlingaland, als waanden zij nog dat van daar verlossing kon komen. Den derden dag moest het werk der beukers reeds verre gevorderd zijn, want bij elken stoot van den ram beefde de toren nu | |
[pagina 496]
| |
op zijne grondvesten; schouwde men in de hoogte, dan zag men op zulk oogenblik hoe het kruis en de haan op de torenspits over en weder waggelden. Nu begonnen de Kerels te vermoeden wat hunner vijanden inzicht was. De schrikkelijke gedachte, dat men den toren kon doen nederstorten, om hen allen onder de puinen te verpletteren, ontstelde hen in den eerste; maar zij twijfelden nog aan de mogelijkheid van zulk ontwerp; en moest het zich verwezenlijken, welnu, zij waren bereid om dezen gruwelijken dood zonder klagen te aanvaarden. Allen te zamen sterven, was in hunnen hachelijken toestand nog een geluk. Toen de avond van dien dag zichtbaar begon te dalen, werden zij door den vijand zelven uit hunne onzekerheid getrokken. Een wapenbode stuurde hun, in name des konings van Frankrijk, het woord toe. Hij zeide hun, met vele bedreigingen, dat de ram reeds bijna de helft van des torens voet had uitgebeukt, en dit gebouw welhaast in gruis zou nederstorten. Al de Kerels zouden onder zijne puinen worden begraven. Wilden zij zich op genade des konings overgeven, men zou hen beneden laten komen; weigerden zij, de beukram zou onmeedoogend zijn werk voltrekken. Men gunde hun een vierendeel uurs. Op dit voorstel antwoordden de Kerels met koele fierheid, dat zij volstrekt weigerden zich over te geven, tenzij de koning en de ridders hun de reeds meermaals uitgedrukte voorwaarden toestonden. Weigerde men dit voorstel, het was een bewijs dat men voornemens was, zonder vonnis hen te dooden, en in dit geval stierven zij nog liever als vrije Kerels onder de puinen van den toren. De wapenbode sprak in naam des konings eene vermaledijding en een doodvonnis tegen hen uit, en keerde dan terug naar de Loove. Onmiddellijk daarop begon men in het klooster met nieuwe kracht te beuken, tot verre in den avond. Dan echter werd het werk der vernieling gestaakt, ongetwijfeld omdat men vreesde den toren onverwachts te zien instorten, en men wilde vermijden dat zulks gedurende den nacht geschiedde. | |
[pagina 497]
| |
Ondanks de ijselijkheid van het lot dat hen dreigde, begaven de Kerels zich ter rust; en dewijl nu het bonzen van den beukram hen niet stoorde, sliepen er velen zeer vast tot in den morgen van den volgenden dag. De zon was reeds sedert een goed uur boven de kim gerezen, toen Robrecht ontwaakte. Hij voelde zijnen geest verzwaard door...het hoofd op de leuning der gaanderij gelegd... (Bladz. 497.)
den langen, loomen slaap, en stapte naar buiten, om op de gaanderij eene verfrissching voor zijn neergedrukt gemoed te zoeken. Daar zag hij eensklaps aan den zuiderkant des torens Dakerlia op eene houten bank in het stralend morgenlicht zitten. De maagd had het hoofd op de leuning der gaanderij gelegd en hield de oogen gesloten. Was zij onder de koesterende warmte der zon ingesluimerd, of mijmerde zij in vergetelheid van het verloren geluk en van den akeligen dood die haar jong leven ging verslinden? Mher Sneloghe naderde tot op twee stappen van haar, bleef | |
[pagina 498]
| |
daar staan, vouwde de armen over de borst en staarde zuchtend op zijne verloofde. Welke eindelooze wereld van gedachten en herinneringen stormde hem op dit oogenblik door de hersens! Alwat hij had gedroomd, gehoopt, gevreesd, geleden, warrelde als een spokig gezicht hem voor de oogen. Wat was toch de mensch in de handen Gods? Zandkorrel dien het lot mede voert, evenals de wind een vlokje stof! Hij, Robrecht, was de rijkste ridder van geheel West-Vlaanderen geweest, hij had toebehoord aan een vrij land en een edel geslacht. Hij was schoon en sterk geweest als man, geacht en bemind als mensch. Hij had eene zuster gehad, zoet, eenvoudig en lieftallig als eene duive. Zijne ziel had eene zuivere, beminnende ziel ontmoet; de huwelijkszegen moest hen onafscheidbaar vereenigen en hun leven tot een paradijs van liefde en zoet genot herscheppen... Eenige sombere dagen slechts waren voorbij - en van dit alles bestond niets, - niets meer! Kerlingaland was bezweken, de vrijheid, het erfdeel der edele voorvaderen, verloren! Hij, die de gelukkige bruidegom der aangebeden maagd moest worden, ging den dood vinden onder de puinen van St-Donaastoren... Van de Erembalds zou zelf in 's lands geschiedenis niets overblijven dan eene gevloekte gedachtenis! en dit alles tot boete eener afschuwelijke misdaad, waaraan zij vreemd gebleven waren, - tot betaling der bloedschuld van den moordenaar Burchard Knap! Eene wijl bleef nog de blik des jongelings strak en dof, als ware de denkingskracht in hem opgeschorst geweest. Allengs nochtans vormde zich op zijne lippen een onduidelijke glimlach, en hij hield de oogen met eene soort van treurige bewondering op het gelaat van Dakerlia gevestigd. Zij was toch zoo schoon en zoo ontzagwekkend, zijne verloofde, die daar op den rand van den waggelenden toren lag te slapen als een onnoozel kind dat sluimerd op de kruin van eenen vulkaan. Waren Robrecht en zijne gezellen bleek, vermagerd, gekwetst, vuil en gescheurd, Dakerlia had geheel het voorkomen der gezondheid, van den zielevrede en der zindelijkheid behouden. Iedereen toch had gewedijverd om haar tegen de ongemakken van hunnen schrikkelijken toestand te behoeden; en, hoe zij ook wederstand | |
[pagina 499]
| |
had geboden, haar voedsel toch was niet verminderd geworden, en zelfs had men veel van het kostbare drinkwater opgeofferd, om de Kerlinnen toe te laten, haar met al de zorgen der netheid te omringen. Dakerlia's wangen hadden nog iets van hunnen vorigen blos behouden, haar aangezicht was zuiver en frisch gebleven. Haar zoo op de leuning der gaanderij onder het zonnelicht ziende rusten, zou men gewaand hebben eene teeder gekleurde roze te beschouwen, die even door een storm uit het dal was gerukt geworden en boven op eene naakte rots gevoerd. Robrechts hart popelde van bewondering en liefde, terwijl hij, van het gevoel der wezenlijkheid verdwaald, den blik op het zoet gelaat zijner verloofde hield gevestigd; maar eindelijk toch ontviel hem de too versluier der begoocheling, en welhaast sidderde hij onder den slag van bedroevende gepeinzen. Zij ook, zij, Dakerlia, ging eenen akeligen dood sterven! Van die schoonheid, van dat jong leven, van al die hoop op geluk zou niets overblijven dan... dan een verpletterd en verminkt lichaam... ijselijk, gruwelijk! Tranen schoten den ontroerden ridder in de oogen; maar hij bedwong deze teekens der smart met geweld, en zette zich in stilte nevens zijne verloofde. Dakerlia ontwaakte en opende de oogen; zij aanschouwde Robrecht eene wijl met eene soort van onbewustheid en glimlachte dan helder, als stond er eene verheugende herinnering in haren geest op. ‘Gij lacht, Dakerlia?’ murmelde de jonge ridder verbaasd. ‘Uwe sterke ziel is dus boven alle vrees verheven?’ ‘Wat schoon, wrat heerlijk gezicht!’ riep de maagd met begeestering uit. ‘Robrecht, ik heb mijn vader en uwe zuster gezien... gezien en omhelsd en gesproken!’ ‘Een droom, lieve, eene begoocheling...’ ‘Neen, neen, meer dan dat; eene inspraak van God, een troost in ons lijden, eene voorspelling van toekomende dingen!’ Robrecht haalde mismoedig de schouders op en zeide met eenen zucht: ‘Luister, luister, hoe de ram daarbeneden beukt; voel, Daker- | |
[pagina 500]
| |
lia, hoe de toren siddert. Ziedaar, arme vriendinne, de droeve wezenlijkheid!’ ‘Gij gelooft mij niet?’ sprak de maagd, met een gelaat dat van vreugde straalde. ‘Ik heb den toren reeds zien vallen... Zoo zat ik hier bij den rand der gaanderij: de ram beukte geweldiger nog dan nu, de toren waggelde op zijne grondvesten en ging nederstorten. Ik was vervaard en hief de handen biddend ten hemel. Een Engel verscheen aan mijne zijde. ‘Vrees niet, Dakerlia’, zeide hij; ‘voor wie ongelukkig is of onrecht lijdt, is de dood eene verlossing, een nieuw en beter leven.’ De goede geest gaf mij moed en versterkte mij tegen den hachelijken stond. Daar viel de toren met ijselijk gekraak; maar terwijl ik met de puinen naar beneden stortte, greep de engel mij in zijne armen en vloog met mij naar den hemel. In eene zaal, die verblindend glansde van goud en licht, kwamen mijn vader en uwe zuster juichend mij te gemoet geloopen en omhelsden mij met uitstorting eener onzeglijke blijdschap. Tranen van geluk ontrolden onzen oogen bij dit vroolijk wederzien. Onze vrienden Eggard Van IJsendijke, Yorg Koevoet, uw oude oom, de proost, en nog velen van de dappere gezellen die gesneuveld zijn, kwamen mij omringen en drukten mij de handen. Eene treurnis slechts benevelde onze vreugd; allen riepen wij: ‘Waar is Robrecht? Waar blijft de edele Robrecht?’ Ha, er ging tusschen ons een schallende jubelkreet op. Daar kwaamt gij! Wij liepen met uitgestrekte handen u toe en sloten u in de armen... Dan overstroomde ons eensklaps een stralend licht, en uit den schoot van dien gloed sprak de stemme Gods zelve tot ons: ‘Robrecht, Dakerlia, zielen die op aarde hebt bemind en geleden, weest vereenigd en gelukkig tot het einde der eeuwen!’ En dan, Robrecht, dan ben ik ontwaakt en heb u nevens mij zien zitten. Het is een droom; ja, ja, een droom; maar hij zal waarheid worden. Daarboven zullen wij eeuwig te zamen leven, met mijnen vader, met uwe zuster, in Gods aanschijn!’ De jonge ridder had zich door de begeesterde taal van Dakerlia tot begoocheling laten verleiden, en ook op zijne lippen was een zoete glimlach verschenen; maar zoohaast zij ophield van spreken, keerde hij tot het gevoel der wezenlijkheid terug en schudde met treurigheid het hoofd. | |
[pagina 501]
| |
‘Die schoone voorspelling kan u niet verblijden?’ murmelde de maagd. ‘Zoudt gij den dood vreezen, Robrecht?’ ‘Voor mij niet, gij weet het wel’, antwoordde hij. ‘Maar u te zien sterven, Dakerlia, u, zoo jong, zoo onschuldig, zoo schoon! Eilaas, het is eene ijselijke gedachte! ‘Vermits ik dit lot zonder beven aanvaard...’ ‘Er is nog één middel, Dakerlia; en onze arme gezellen zouden, uit liefde tot mij en tot u, er in toestemmen.’ ‘Alweder het voorstel dat ik reeds tienmaal heb verstooten?’ ‘Inderdaad, lieve; maar ik smeek u, aanvaard het, uit medelijden met mijne smart! Indien ik u gered mocht weten, ik stierve met een gevoel van geluk, en ik zegende dan den dood als eene weldaad. Laat mij doen: ik zal den koning onze overgaaf op zijne genade voorstellen, indien hij zijn vorstelijk woord wil verpanden dat men u in volle vrijheid naar Kerlingaland zal laten vertrekken.’ ‘Nimmer, nimmer! Ik weiger...’ ‘Dakerlia!’ ‘Met u wil ik leven en sterven. Mijn droom zal waarheid blijven.’ ‘Wees niet onmeedoogend; uwe weigering maakt mij den dood tot eenen galbeker.’ ‘Ha, Robrecht, hoe is het mogelijk!’ kreet het meisje met verontwaardiging. ‘Gij wilt dat ik op aarde blijve na uw vertrek? Bemint gij mij? Waarom dan wenscht gij dat ik blootgesteld worde aan de vervolgingen van den verrader Disdir Vos? En wierd ik het slachtoffer zijner boosheid, hoe zou uwe ziel zich beschuldigen, de oorzaak te zijn geweest mijner onzaligheid en mijner schande! Ik ben eene Kerlinne: zuiver zal ik voor God verschijnen; ik wil het recht behouden mijnen vader, uwe zuster en u zelven daarboven in de armen te drukken:..’ Tot dan hadden de Kerels, die zich op de gaanderij bevonden, volgens hunne gewoonte de samenspraak van hunnen overste met jonkver Wulf geërbiedigd, en waren zij aan de andere zijden van den toren gebleven; maar nu kwam Ivo-de-Wolvenjager nader en zeide: ‘Mher Sneloghe, indien ik mij niet bedrieg, gaat daar beneden | |
[pagina 502]
| |
iets gewichtige gebeuren. In de Hofstraat komen een groot getal voorname poorters. Zij begeven zich in stoet naar den burg, ongetwijfeld om den koning te spreken. Wat hun inzicht is kunnen wij niet raden; maar zij doen verstaan dat zij over ons gaan handelen.’ Op dit oogenblik bereikten de poorters het middelplein van den burg, en Robrecht hoefde slechts het hoofd over de leuning der gaanderij te buigen, om op den stoet neder te zien. Hem werden insgelijks teekens gedaan, doch hij kon er geene andere beduidenis aan toekennen, dan dat men waarschijnlijk eene laatste poging bij den koning wilde wagen om levensgenade te bekomen voor de arme Kerels, die anders door den val van den toren ellendig zouden worden verpletterd. Inderdaad, hij misgreep zich niet. De schepenen der stad, vergezeld van wel veertig oversten der gilden en neringen, boden zich op dit oogenblik voor de poort der Loove aan en verzochten den koning te mogen spreken. In de tegenwoordigheid des vorsten toegelaten en over de reden hunner komst ondervraagd, zeide de voorschepen: ‘Heer koning, de droeve mare dat men den toren van St-Donaas gaat doen vallen heeft onze poorters zeer ontroerd. Op hun aandringen komen wij uwe goedheid afsmeeken en, voor uwe voeten neergebogen, u bidden dit oudste kerkelijk gebouw onzer stad te willen sparen. Valt deze logge toren, dan zal hij niet alleen de kerk en de proostdij verpletteren, maar nog daarenboven zonder twijfel vele menschen dooden.’ ‘Wij begrijpen wel, heeren, dat gij liever den toren zoudt gespaard zien’, antwoordde de vorst. ‘Maar gij hoopt zeker niet dat wij, koning van Frankrijk, ongestraft onze macht zullen laten hoonen, of van hier zouden kunnen vertrekken zonder die slechte, hardnekkige lieden tot overgaaf te hebben gedwongen? Te lang heeft dit belachelijk spel geduurd; en, vermits er geen ander middel is om die razende Kerels te doen bezwijken, zal de toren vallen!’ ‘Gelieve de heer koning mij oorlof te geven om eene overweging ootmoedig hem te onderwerpen’, hernam de voorschepen. ‘Het getal der Kerels op den toren is niet vijftig; wij meenen | |
[pagina 503]
| |
ons overtuigd te kunnen houden, dat zij niet boven de dertig sterk meer kunnen zijn. Deze arme lieden zijn in den oorlog gewikkeld geworden ten gevolge van eenen gruwelijken moord waaraan geen hunner persoonlijk schuldig was.’ ‘En Robrecht Sneloghe dan?’ riep Disdir Vos, die met den veldheer Gervaas en met andere ridders achter den koning stond. ‘De koning late mij toe het te zeggen’, antwoordde de voorschepen, ‘mher Robrecht Sneloghe heeft door al zijne daden bewezen dat hij vreemd is gebleven aan de misdaad en deze dieper betreurt dan wie het zij; ja, hij heeft in het openbaar tranen van deernis en rouw op het lijk van graaf Karel gestort en het met gevaar des levens tegen schennis verdedigd. Is hij het niet die den moordenaar heeft gedoodGa naar voetnoot(1)? Van allen die bekend zijn als hebbende deel aan de misdaad genomen, is geen enkele meer op den toren; zij zijn gesneuveld, gemarteld of gevlucht... O, machtige koning van Frankrijk, kan de onmiddellijke dood dezer ellendige lieden eenigen luister voegen bij den glans van uwen roem? Zeker, de moord van onzen graaf is een afschuwelijke aanslag; maar, heer koning, in uw grootmoedig hart kan het gevoel der wraak slechts toegang vinden, voor zooveel het nuttig of geheel rechtvaardig zij...’ ‘Hoe?’ morde de vorst verwonderd. ‘Onze wraak tegen deze overmoedige lieden zou niet rechtvaardig zijn? Hebben zij niet genoeg onzer ridders en wapenknechten gedood of gekwetst?’ ‘Inderdaad, heer koning, en het is wel te betreuren; maar indien uw edelmoedig hart het wilde aanzien als enkelijk geschied tot hunne verdediging...’ ‘Sa, begrijp ik het wel’, viel de koning half vergramd uit, ‘dan zoudt gij vermetel genoeg zijn om te wenschen en te verwachten dat wij genade schenken aan deze lieden die ten minste vrienden en handlangers der moordenaars zijn?’ ‘Neen, heer koning, genade niet: maar wij durven u smeeken hun de voorwaarden toe te staan welke zij op hunne overgaaf | |
[pagina 504]
| |
stellen. Zij willen zich in de gevangenis begeven en onderwerpen zich op voorhand aan de straf welke de rechters, na hen gehoord te hebben, over elk hunner zullen uitspreken. Zij vragen geene genade, zij eischen slechts rechtvaardigheid. Zeker, grootmoedige vorst, zij zijn in dezen oorlog uwe vijanden; hun lot is in uwe handen, en, wat gij ook over hen gelieve te beslissen, elkeen moet met eerbied zich onderwerpen aan uwen wil. Maar, hebben zij geen recht op uwe genadigheid, wees dan toch den poorters dezer goede stad Brugge goedgunstig en doe, op hun gebed, wat gij den Kerels zoudt weigeren. Wij smeeken op de knieën uwe koninklijke grootmoedigheid af! Spaar, spaar den toren en den tempel van onzen grooten heïligen Donaas!’ Bij deze laatste aanroeping zonken al de schepenen en poorters geknield ten gronde en bleven zoo, met neergeslagen blik, voor den koning gebogen. De vorst scheen gevoelig aan hunne hulde en aan hunne bede. Hij keerde zich tot de ridders, waarschijnlijk om hen te raadplegen over de beslissing welke hij geneigd was te nemen. De Isegrims morden hevig; hunne gebaren konden laten gissen dat zij den koning poogden over te halen tot het volstrekt verwerpen van het verzoek der poorters. Wat ook de indruk dezer korte samenspraak op des vorsten gemoed ware geweest, hij wendde zich weder tot de schepenen en zeide op minzamen toon: ‘Staat op, heeren. Wat gij van ons vraagt is moeilijk toe te staan. De Kerels sparen? Zouden dan al onze mannen, die zij gedood hebben, ongewroken moeten blijven? Evenwel, wij zouden, indien het ons mogelijk ware den toren te behouden, ons gelukkig achten, deze gelegenheid te vinden om den goeden lieden der stad Brugge een hoog bewijs onzer bijzondere welwillendheid te geven. Gaat tot uwe mannen, stelt ze gerust en zegt hun dat wij het werk van den beukram zullen doen opschorsen, totdat wij met rijp beraad hebben overwogen wat ons mogelijk is, ten believe der poorters dezer goede stad Brugge te doen. Hebt vertrouwen; ik hoop dat wij den toren van St-Donaas zullen kunnen behouden.’ Onder het uiten van dankzeggingen en met blij gemoed, verlieten de schepenen en hun gevolg de Loove. | |
[pagina 505]
| |
Het middelplein van den burg krielde van volk, zelfs tot aan den voet van den toren; want ieder wist dat de Kerels, sedert den dood van Burchard Knap, nooit meer op ongewapende poorters schoten. De schepenen deelden aan de menigte de goede woorden des konings mede. Dit bericht ontlokte het volk een schallend gejuich en, terwijl menige kreet van ‘Leve de koning!’ in de hoogte steeg, poogden eenige stoutere lieden met de Kerels te spreken en hun door sterk roepen te doen verstaan dat er nog groote hoop op verlossing voor hen was. Maar nu traden eenige wapenknechten op het plein en dreigden de poorters met gevangenis indien zij, tot de Kerels sprekende, het gebod des konings overtraden. Het duurde zeer lang eer men iets nieuws vernam. De toevloed der menigte groeide immer aan, en met ongeduld wachtte een ieder op het besluit des konings. Eindelijk liep een blij gemor door het volk, dat zich opende om eenen wapenbode en eenen bazuinblazer door te laten De bode, nadat men de aandacht der Kerels door een kort geschal had opgewekt, riep hun toe: ‘Op de bede der poorters van deze goede stad Brugge en om den toren van St-Donaas te sparen, vergunt onze heer, de koning van Frankrijk, u de voorwaarden op welke gij aangeboden hebt u over te geven. Gij zult in de gevangenis geleid worden en daar afwachten totdat rechters over uw lot uitspraak hebben gedaan. Laat mij weten of gij deze gunst aanvaardt: ik wacht uw antwoord.’ Na eene wijl onder elkander te hebben geraadpleegd, riepen de KerelsGa naar voetnoot(1): | |
[pagina 506]
| |
‘Wij aanvaarden met vertrouwen in 's konings woord!’ ‘Komt dan beneden!’ zeide de bode. ‘Men zal den uitgang van den trap vrijmaken en u in de kerk uwe wapens afnemen!’ ‘Het zij zoo!’ antwoordden de Kerels. Een lang gejubel klonk over het plein, en herhaalde malen weergalmden er kreten ter eere van den Franschen vorst. Ongetwijfeld hadden de Kerels nog druk te arbeiden om zich eenen doorgang te banen tusschen al de hindernissen waarmede zij tot hunne verdediging de torentrap hadden versperd. Schier een uur verliep er, vooraleer een dof gebruis en een koortsig gewoel onder de menigte aankondigden dat de Kerels gingen verschijnen. Inderdaad, uit de kerkpoort trad nu eene sterke wacht van wapenknechten; daarachter stapten de Kerels, ten getalle van slechts zevenentwintig man en drie vrouwen. - Zij waren sedert meer dan veertig dagen in den burg opgesloten gebleven, en hadden daarvan zestien dagen op den toren doorgebracht! Gedurende deze lange tijdruimte hadden zij met onplooibaren heldenmoed zich verdedigd tegen twee legers en tegen al de befaamde stormtuigen van den burg van Gent! Ook was het wel aan hun ellendig opzicht te zien wat zij hadden doorstaan en geleden. Allen waren geel en mager, met ingevallen wangen en weggezonken oogen. Velen droegen op aangezicht en handen de roode litteekens van slecht geslotene wonden; hunne kleederen wraren vuil en hingen aan flarden. Ware het niet hunne trotsche houding geweest, hadde niet uit hun somber oog nog de vonk der onplooibare trotschheid ontschoten, men zou voorzeker gewaand hebben eene bende verhongerde bedelaars te zien. Dakerlia alleen, met hare rijzige gestalte, hare bekoorlijke wezenstrekken en reine, nette kleeding scheen eene koningin tusschen eenen hoop noodlijdenden. Zij stapte aan Robrechts zijde en verbaasde elkeen door den stillen, zoeten glimlach en door den glans van fierheid die haar schoon gelaat verlichtte. Ridders en wapenknechten boden als met eerbied eenen vrijen doorgang aan deze heldhaftige vijanden, en bekeken hen zonder een enkel hoonend woord te laten hooren of door eenig zegevierend gebaar hen in hun ongeluk te bespotten. | |
[pagina 507]
| |
Menig poorter, terwijl de arme Kerels hen voorbijgingen, wischte zich eenen traan van medelijden en bewondering uit de oogen. Verre hoefden de gevangenen niet te gaan: het Gyselhuis, in welks kerker men ze ging opsluiten, stond op den burg, schuins over de proostdij. Toen de Kerels binnen in het Gyselhuis gekomen waren, gebood de overste der wachten, dat men de mannen in den grooten kerker ter rechterzijde, en de vrouwen in de cellen ter linkerzijde zou opsluiten. Een angstschreeuw ontsnapte terzelfdertijd aan Dakerlia en Robrecht en, als vreesden zij dat dit afscheid eeuwig zou zijn, sprongen hun beiden de tranen uit de oogen. Dakerlia hief met een plechtig gebaar den vinger ten hemel, wees dus aan haren verloofde de baak der hoop en riep: ‘Robrecht, Robrecht, er is een beter leven. Vaarwel, tot wederziens; daarboven... mijn vader, Witta!’ ‘Vaarwel, dat God u bescherme!’ murmelde de jonge ridder, schier bezwijkende van smart. De wapenknechten grepen de Kerels en de vrouwen bij de armen en leidden ze naar de kerkers die hun waren toegekend. |
|