Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXXVEr waren vijf of zes dagen verloopen sedert den dood van Witta en van Burchard Knap, zonder dat de Kerels op den toren eenige tijding van buiten hadden vernomen. De Isegrims hadden bemerkt dat er uit een huis op den hoek van den Maalberg pijlen met brieven naar de Kerels werden geschoten. Zij hadden daarop den graankoopman Elfrid Rooster, als plichtig aan verstandhouding met den vijand, uit zijne woning gerukt en in de gevangenis gezet. Tevens hadden zij rondom de kerk en den burg de schildwachten verdubbeld en doen afkondigen dat elk poorter, wapenknecht of ridder die tot de Kerels sprak of hun eenig bericht toestuurde, de straf der landverraders zou onderstaan. Van dan af bleven de Kerels geheel zonder kennis van hetgeen er in de stad of elders geschiedde. Het verwonderde hun dat men reeds bijna gedurende eene gansche week hen met rust had gelaten en geenen nieuwen aanval tegen hen had beproefd. Misschien had men besloten hen van | |
[pagina 473]
| |
honger op den toren te laten sterven? Dit was geheel onwaarschijnlijk. Wel bezaten de Kerels nog eenigen voorraad aan levensbehoeften; maar zij voorzagen dat deze welhaast ontoereikend zou worden en zij hun dagelijksch voedsel moesten verminderen, wilden zij niet door gebrek gedwongen worden zich in de handen hunner vijanden over te leveren. Intusschen poogden zij allerlei middelen tot de hardnekkigste verdediging bijeen te dragen. Zelfs braken zij steenen en balken uit den toren, om daarmede bij eenen ernstigen aanval den vijand duchtig te treffen. Dat de Franschen of de Isegrims langs de trap eene bestorming zouden wagen, dit was niet te gelooven. Inderdaad, deze toegang, die als eene kreukel binnen den toren naar de hoogte draaide, was zoo nauw dat geene twee menschen te gelijk hem konden beklimmen. Kwamen er vijanden langs daar, dan zou het den Kerels gemakkelijk zijn ze een voor een te dooden, naarmate hunne hoofden opvolgend uit de trapval opdaagden. Evenwel, om tegen alle verrassing te zijn beveiligd, hadden de Kerels den mond van de trap, waar deze zich op de gaanderij opende, met balken en zware steenen overdekt en beladen. Robrecht Sneloghe had nog meer dan eens, wanneer hij zich alleen binnen den toren bevond, tranen gestort over het beklaaglijk einde zijner zuster en ongetwijfeld tevens over het schrikkelijk lot dat zijne verloofde te wachten stond. Maar hetzij de krachtige woorden van Dakerlia hem moed inboezemden, of dat de onvermijdelijkheid van den dood zelven hem tegen den rampspoed deed opstaan, hij ademde niets meer dan wraak en hield zijne gezellen geen ander doel meer voor oogen dan hun leven duur te verkoopen en dus de Isegrims te dwingen zelfs bij hunne zegepraal nog de onversaagdheid en de onplooibaarheid der Kerels te bewonderen. Weinigen onder hen behielden nog eene zwakke hoop op verlossing. Wat zou de uitslag zijn van den eersten strijd tusschen het Fransche leger en der Kerlen heirkracht? Wel scheen Willem Van Loo de Erembalds te haten; maar indien hij overwinnaar bleef, zou toch de vijand Brugge verlaten, en zij zouden zonder eenig beletsel van den toren komen en in vrijheid naar huis gaan. In den morgen van den zesden dag trad de veldheer Gervaas | |
[pagina 474]
| |
Van Praet zelf met eenigen zijner voornaamste ridders op den burg, en deed den Kerels door eenen wapenbode hunne overgaaf afeischen, hen bedreigende met den schromelijksten marteldood indien zij nog langer weigerig bleven. De Kerels herhaalden hunne vorige voorstellen, maar wilden van geene overgaaf op genade hooren. Het verbitterde den veldheer ten hoogste zich dus onmachtig tegen eene handvol mannen te gevoelen; ja, het vernederde hem te moeten denken dat zij den toren wellicht zouden behouden tot den terugkeer des konings van Frankrijk, die ongetwijfeld daarover zeer ontevreden zou zijn. Zijne ridders spoorden hem aan om, in schijn ten minste, de voorwaarden der Kerels aan te nemen; maar dezen eischten een vrijgeleide door den veldheer onderteekend en bezegeld, en Gervaas Van Praet was te eerlijk ridder om dus een verraad te plegen dat als eene eeuwige vlek, meende hij, op zijnen naam zou kleven. Terwijl hij nog daarover met zijne ridders in beraadslaging was, kwam een overste van de Markt geloopen en zeide hem dat er een bode met eenen brief van 's konings wege was gekomen met zeer haastig nieuws. Deze bode wachtte hem in zijne woning. Hij voegde er met luider stemme bij: ‘Verheugt u, heeren, de koning heeft de Kerels overwonnen! Yperen is bezweken en Willem Van Loo is in 's konings macht!’ Een groot gejuich ontstond onder de ridders: en dewijl zij den veldheer zich zagen verwijderen, liepen zij insgelijks van den burg om de blijde tijding overal te gaan verspreiden. De veldheer vond des konings bode in zijne woning. Zeer nieuwsgierig, opende hij den brief dien hij hem had gebracht. Dit schrijven behelsde in slechts weinige woorden de aankondiging der nederlaag van Willem Van Loo, maar meldde tevens dat de ridder Pierre de Bohain, drager des briefs, hem verdere bijzonderheden zou doen kennen. ‘Aldus, uw heer koning heeft de Kerels verwonnen? God zij dank! Ik vreesde dat het zoo gemakkelijk niet zou gaan’, zeide Gervaas Van Praet. ‘Het is te Yperen dat de slag werd geleverd?’ ‘Ja, veldheer, te Yperen’, antwoordde de bode, ‘maar dat het | |
[pagina 475]
| |
eene gemakkelijke zaak was, daarin bedriegt gij u. Die Kerels zijn eene soort van reuzen of van duivels: zij strijden als dolle leeuwen, en laten zich liever tot den laatste toe doodslaan dan eenen voet te wijken. Gelukkiglijk waren zij niet talrijk, en daarenboven, zij werden verraden door hunne eigene landslieden.’ ‘Verraden? Ik bid u, heer Van Bohain, heb de goedheid en vertel mij toch hoe de gansche zaak is toegegaan.’ ‘Het is mijne zending dit te doen, veldheer. Luister dan; ik zal pogen kort en duidelijk te zijn. Wij waren met den koning en den graaf van Vlaanderen opgetrokken naar het land der Kerels. Slechts omtrent een open vlek, dat men Staden noemt, vonden wij eerst een duizendtal vijanden, en tastten hen onmiddellijk aan met al onze macht. Het is onbegrijpelijk welken hardnekkigen tegenstand deze lieden ons boden. Wij moesten elk huis van Staden, elke plooi des gronds, elke gracht, elken boom stormenderhand innemen. Het bloedig gevecht duurde tot den avond, en het eindigde slechts toen ook de laatste dezer wilde Kerels was verpletterd. Wij bleven daar den volgenden dag, om onze dooden te begraven en onze gekwetsten te verzorgen; want, veldheer, wij hadden zulke groote verliezen geleden, dat de koning een oogenblik aarzelde om zijn leger verder te leiden in eene onbekende streek, door zulke sterkmoedige en strijdbare lieden bewoond. - Hier kwam ons het bericht toe dat de valsche graaf Willem Van Loo, met een weinig machtig leger, zich voor Yperen had nedergeslagen, en voornemens was deze stad tegen den koning te verdedigen. Het bevel tot den optocht werd ons gegeven. - Voor Yperen hadden wij een even lang en hardnekkig gevecht te leveren, en de avondduisternis kwam zelfs ons dwingen den veldslag te onderbreken, met de zekerheid dat de akelige bloedstorting des anderen daags bij het opgaan der zon met meer woede nog zou beginnen.’ ‘Die onplooibare Kerels!’ zuchtte Gervaas. ‘Het zijn manhaftige lieden, heer ridder, en zij zouden een beter lot verdienen, indien zij niet wars waren van alle overheid en van allen dwang. Eilaas, waarom willen zij zich niet onderwerpen! Nu moeten wij ze vernietigen, het sterkste en dapperste volksras van Vlaanderen!... En den dag daarna hebt gij de Kerels beslissend overwonnen?’ | |
[pagina 476]
| |
‘Vooraleer ik mijn verhaal voortzet, is het noodig dat ik u iets zegge’, antwoordde de ridder Van Bohain. ‘Gij moet weten dat binnen Yperen meer dan de helft der poorters, sedert den moord van graaf Karel, vijanden der Kerels geworden zijn; want alhoewel Willem Van Loo en zijne gezellen beweren van dezen aanslag niet te hebben geweten, blijven de poorters denken dat Willem Van Loo en andere machtige lieden van het land de Kerels tot den moord hebben geraden of geholpen. - Wij waren dus in de nabijheid van Yperen gelegerd, ons voorbereidende tot den strijd van morgen, toen eenige burgers geheimelijk tot ons kwamen en den koning aanboden eene poort der stad en den burg in onze macht te leveren. Zij zouden, terwijl wij de Kerels aanvielen, de wapens opnemen en dezen van achter aanvallen, onderwijl eene poort openen en den burg, waar zij de wacht hielden, aan de Fransche krijgsknechten overleveren. - Ofschoon wij niet veel vertrouwen in deze lieden hadden, aanvaardden wij hunne voorstellen. De zaken gebeurden echter zooals zij ons hadden beloofd. - Bij de eerste morgenschemering werd de strijd hervat, en wel gedurende twee uren met veel woede voortgezet; maar dan wierpen de gewapende poorters zich langs achter op de Kerels; en dezen, dus van alle kanten ingesloten en bevochten, en daarenboven afgesneden van hun steunpunt, den burg, verzwakten allengs en bezweken eindelijk geheel, in onze handen slechts een vijftigtal gevangenen latende, waaronder de valsche graaf zich bevondGa naar voetnoot(1).’ ‘Willem Van Loo is waarlijk 's konings krijgsgevangene!’ ‘Ja, veldheer, gij zult hem ongetwijfeld heden nog zien.’ ‘Voert men hem dan naar Brugge?’ ‘De koning komt naar Brugge met een klein gedeelte des legers. Uw graaf Willem van Normandië zal met de meeste macht door het land der Kerels trekken; want het schijnt dat Willem | |
[pagina 477]
| |
Van Loo reeds vele sterke steden en burchten had ingenomen. Zijn onze berichten echt, dan bezetten de Kerels Veurne, Vormezeele, Cassel, Arien, Berghe, Rodenburg en andere vestingen nog; maar, nu hun hoofdleger is verpletterd, kunnen zij echter geenen ernstigen tegenstand meer bieden. Het schijnt daarenboven dat er veel verdeeldheid onder hen heerscht en zij elkander den moord van graaf Karel verwijten.’ ‘Maar, heer Van Bohain, indien de koning u heeft gezonden om mij zijne komst te boodschappen, verlangt hij wellicht als overwinnaar met plechtigheid te worden ingehaald. Ik moet daartoe in allerhaast bevelen geven en de schepenen en de geestelijkheid verwittigen.’ ‘Neen, veldheer, dit wenscht onze koning niet. Het zal voldoende zijn, het nieuws zijner overwinning door de stad te verkondigen. Hij heeft liever, aangezien de oorlog nog niet is geëindigd, dat men het volk de vrije uitboezeming zijner hulde en zijner blijdschap late. Wilt gij, veldheer, met een twintigtal uwer voornaamste ridders den koning te gemoet rijden, het zal hem genoegen doen. Geef mij nu oorlof om u te verlaten; ik keer terug op de baan naar Yperen.’ ‘Eenige oogenblikken!’ riep Gervaas Van Praet. ‘Ik haast mij de noodige bevelen te geven en mijne ridders te doen verwittigen; dan vertrek ik met u. Gelief mij nu te volgen, heer Van Bohain; ik vraag u slechts een klein half uur.’ ‘Het zij zoo, ik zal mij gelukkig achten, in uw vereerend gezelschap te reizen’, antwoordde 's konings bode, terwijl hij met den veldheer de zaal verliet. Het nieuws van des konings overwinning en van zijnen terugkeer te Brugge verspreidde zich met wonderlijke snelheid door de stad. Welhaast zagen de Kerels van boven den toren hoe vele poorters, gewapend en ongewapend, zelfs vrouwen en kinderen, van alle kanten zich naar de Steenstraat en naar de St-Amandsstraat spoedden, ongetwijfeld om op het Zand eene of andere plechtigheid te gaan bijwonen. Alhoewel men uit de nevenstraten nu en dan zonderlinge teekens tot de Kerels deed, en door de handen in de hoogte te heffen hen scheen te beklagen of hun te willen berichten dat een | |
[pagina 478]
| |
groot ongeluk hen bedreigde, verstonden zij echter niet wat men hun wilde zeggen. In de verwachting van eenen mogelijken aanval, maakten zij hunne werptuigen gereed en ontstaken het vuur onder de ketels met pik en olie. Er verliep een goed gedeelte van den dag zonder dat zij werden verontrust; ja, het was zelfs zoo stil in de stad en in den burg geworden, alsof poorters en Isegrims meest allen buiten de vesting waren gegaan. Slechts toen het ongeveer twee uren na middag was, hoorden zij in de verte een hevig bazuingeschal en daartusschen een galmend gejuich dat, onduidelijk nog, met korte onderbrekingen over de stad weergalmde. Dit gerucht groeide aan en naderde immer, totdat de volksvloed, uit welke schoot het opklom, zich bij den ingang der Steenstraat en op de Markt vertoonde. Wat dit gewoel en deze luidruchtige verwelkomingen te beduiden hadden, konden de Kerels niet raden. Wel zagen zij eindelijk den koning van Frankrijk, op een wit paard gezeten, van eenen prachtigen ridderstoet omringd en door de wapenknechten en een gedeelte des volks toegejuicht; wel bemerkten zij achter den koning eenen open wagen, waarop een ridder, dien men hoonde en met vuisten dreigde, gebonden lag; maar de stoet, die aan de overzijde der Markt voorbijtrok, was nog te zeer verwijdert om hun toe te laten duidelijk te zien wat er geschiedde. Het was hun klaarblijkend dat de toejuichingen op des konings baan werden aangeheven door wapenknechten, schalken en mindere lieden, waartusschen slechts weinige poorters zich bevonden. De groote meerderheid der welhebbende of der neringdoende Bruggelingen hield zich stil langs de huizen, en bepaalde hare betuiging bij eenen eerbiedigen groet. Maar telkens wanneer de koning eenige stappen voorbij was, ontstond er onder deze poorters een afkeurend gemor, en velen waren zelfs stout genoeg om openlijk door uitroepingen of door gebaren hunne gramschap en hunne verontwaardiging te betuigen. De oorzaak dezer ontevredenheid was, dat Rambold Tancmar | |
[pagina 479]
| |
en andere neven of magen van den hofraadsheer, die met graaf Karel was vermoord geworden, den koning volgden. Tot nu toe had geen hunner binnen Brugge zich durven vertoonen; maar sedert de nederlaag van het Kerlenleger vreesden zij niets meer, en tergden nu zelfs de verbitterde poorters door spottende blikken en hoogmoedig lachen. Zoo trok de stoet, bij den klank van bazuinen en trompers, nevens de St-Christoffelskapelle voorbij, en begaf zich naar den Maalberg, alsof des konings doel ware geweest de Kerels van boven den toren zijnen zegevierenden intocht te doen aanschouwen. Op den Maalberg hield de stoet stil, en men voerde, met een bepaald inzicht ongetwijfeld, den open wagen zoo dicht mogelijk naar den toren. De ridder, die op den wagen gebonden lag, woelde zich om en wrong zijne leden, als wierd hij door de stuiptrekking eener vurige woede geschokt. Zoo geraakte hij half opgericht en schreeuwde met eene machtige stem tot de Kerels: ‘Moordenaars, vuige, laffe moordenaars, gij hebt Kerlingaland en mij in het verderf gestort! Wees vermaledijd!’ Dan herkenden de Kerels in den gevangen ridder Willem Van Loo, dien zij te Veurne in de Hoop tot graaf van Vlaanderen hadden gekozen. Hij lag gebonden op eenen wagen en werd in eenen zegevierenden optocht, ter eere des konings van Frankrijk, rondgevoerd! Het Kerlenleger was dus overwonnen; niet alleen was alle hoop op behoudenis des levens hun ontnomen, maar zelfs hun vaderland was verloren! Deze overtuiging trof hen met zulken diepen angst, dat zij in den eerste geene acht op des ridders woorden gaven; maar dewijl hij zijne beschuldiging meer dan eens herhaalde, ontvlamden zij in toorn en riepen hem toe: ‘De lafaard, de verrader zijt gij, valsche ridder, die den moord des graven hebt bevolen, en dan den onschuldigen proost van St-Donaas hebt doen martelen en ons zonder hulp hebt gelaten, om de wereld te doen gelooven dat gij vreemd waart aan de misdaad! Ja, de gruwelijke moord, door Burchard Knap gepleegd, is | |
[pagina 480]
| |
de oorzaak van Gods toorn tegen ons geslacht; maar gij, gij hebt den wreeden arm van Burchard bestierd... Wees vermaledijd, valschaard, vermaledijd tot in den dood!’ Misschien verstond Willem Van Loo de bittere verwijten niet welke de Kerels hem toestuurden; want zij spraken verscheidene te gelijk, en daarenboven was reeds de wagen omgewend geworden en voerde men hem nu verder het plein op, om hem buiten het bereik van der Kerlen pijlen te stellen. Intusschen had de koning zijn gevolg van ridders en wapenknechten den ruststand bevolen, en was zelf van paard gestegen, om van zoo dichtbij als mogelijk de kerk en den toren te bezichtigen. Hij deed nu eenige stappen vooruit met den veldheer der Isegrims en met Baudewijn Van Aelst, die zich gereed hielden om hem desnoods de uitleggingen te geven, welke hij zou kunnen verlangen. Eene wijl bleef de koning in stilte naar den toren blikken. Dan, zich tot Gervaas Van Praet wendende, vroeg hij: ‘Men heeft mij daar straks gezegd dat zij nog wel met hun honderd daarboven zijn? Zij schijnen mij zoo talrijk niet!’ ‘Uwe gissing is gegrond, heer koning’, antwoordde de veldheer, ‘zij kunnen, volgens de nauwste berekening, niet meer boven de vijftig sterk zijn. Maar wanneer onze mannen, om hen te verontrusten, eenen aanval veinzen, weren zij zich zoo hardnekkig en zoo krachtig, dat men inderdaad wel zou denken dat zij nog met honderden te zamen zijn.’ ‘En zij dooden u vele mannen?’ ‘Ja, heer koning, zij deden ons aanzienlijke verliezen onderstaan. Daarom hebben wij, sedert eenige dagen, van alle vijandelijkheid tegen hen afgezien, totdat wij uwe hooge bevelen mochten ontvangen.’ ‘Het zijn dus verwoede, zinnelooze lieden, die Kerels? Wat hopen zij?’ Mher Gervaas haalde twijfelend de schouders op. ‘Maar, veldheer’, zeide de koning, op eenigszins strengen toon, ‘het is u mogelijk geweest de kerk en de kapelle stormenderhand te winnen. Waarom hebt gij niets tegen den toren be- | |
[pagina 481]
| |
proefd? Mij dunkt het gemakkelijk deze handvol uitgeputte mannen met geweld van daarboven af te rukken.’ ‘Veroorlove mij de heer koning hem eenige uitleggingen over den toestand der zaken te geven’, antwoordde de veldheer. ‘Men kan de gaanderij van den toren niet bereiken dan langs eenen‘Moordenaars, vuige, laffe moordenaars!’ (Bladz. 479.)
wenteltrap die zoo nauw is dat men haar man voor man moet beklimmen. De heer koning begrijpt dat bij eenen aanval langs dezen weg de Kerels den tijd zouden hebben om duizenden ridders en wapenknechten opvolgend het hoofd te klooven of den hals af te snijden... Beter dunkt het mij onze vijanden daarboven van honger en gebrek te laten bezwijken, dan nutteloos zoovele dierbare menschenlevens op te offeren.’ ‘Maar zij willen zich overgeven’, bemerkte Baudewijn Van Aelst. | |
[pagina 482]
| |
‘Ja, op voorwaarde dat men hun het leven laat behouden’, antwoordde de veldheer. ‘Welnu, waarom aanvaardt gij dit niet?’ vroeg de koning; ‘gij hebt mij daar straks gezegd dat de moordenaar des graven dood is en men zijn lijk door de straten heeft gesleurd totdat het ontkennelijk geworden was.’ ‘Maar, heer koning, wij, ridders van Vlaanderen, hebben gezworen dat geen enkele Erembald, - dit is het geslacht waaraan de moordenaar toebehoort, - genade des levens zou bekomen. Daarenboven op den toren bevinden zich nog Erembalds; onder anderen de rijkste en machtigste Kerel, Robrecht Sneloghe. Gelieve de heer koning zich te herinneren dat onze nieuwe graaf Willem van Normandië beloofd heeft de groote grondbezittingen van dezen Kerel tot belooning aan de Vlaamsche ridders uit te deelen. Werd Robrecht Sneloghe gespaard, de vervulling van des graven belofte wierd onmogelijk. Daarenboven, deze jonge ridder Robrecht is onder de Kerels zeer geacht en bemind; hij zou onfeilbaar door hen tot opperhoofd worden gekozen; en nauwelijks zou onze graaf Willem bezit van den troon genomen hebben, of een nieuwe en misschien gevaarlijkere opstand zou hem bedreigen.’ ‘Ware het mijne zaak’, zeide Baudewijn Van Aelst, ‘ik zou er spoedig mede gedaan hebben!’ ‘Door welk middel?’ vroeg de koning. ‘Het is door de goddelijke en menschelijke wetten toegelaten verraders te verraden. Men aanvaarde hunne voorstellen... en zoohaast ze beneden komen, vatte men de schelmen aan en brenge ze ter dood!’ ‘Aan zulk bedrog weiger ik deel te nemen’, morde de veldheer. ‘Men zal van mij niet verhalen dat ik, aan het hoofd van een machtig leger staande, vijftig ellendige vijanden door list en valschheid heb verrast en doen vermoorden!’ ‘Gij hebt gelijk zoo teergevoelig op uwe krijgseer te zijn’, viel de koning met ongeduld uit, ‘maar het is eene even groote schande voor u, veldheer, en voor mij, koning van Frankrijk, dat wij met twee legers voor dezen toren staan en gedurende dagen en weken onmachtig zouden blijven om vijftig ellendige vijanden, zooals gij hen noemt, in handen te krijgen.’ | |
[pagina 483]
| |
De veldheer boog het hoofd en zweeg. ‘Indien wij het klooster en de kerk in brand deden steken?’ mompelde de vorst. ‘De dolle Kerels zouden zich overgeven of door het vuur worden vernield?’ ‘O, heer koning, denk daar niet aan!’ zeide Gervaas Van Praet, schier smeekende. ‘De Bruggelingen zouden hun bloed vergieten om den oudsten tempel hunner stad te verdedigen of zijne verdelging te wreken. Ook de geestelijkheid van Vlaanderen zou dit verlies als een schrikkelijk onheil beklagen.’ ‘Maar, veldheer, ik wil niet dat de Kerels nog langer van daarboven mij en mijne ridders blijven hoonen! Er moet een middel zijn om een einde aan hunne trotschheid te stellen. Al moest ik den toren omverre werpen, zij zullen er af voordat de week verloopen zij! Mijne gewerkmeesters en mijngravers zijn ongelukkiglijk in het leger met Willem van Normandië. Zonder dit toeval...’ ‘Dat de heer koning zich daarom niet bedroeve’, zeide Baudewijn Van Aelst. ‘Onder de lieden van Gent zijn behendige gewerkmeesters, een onder anderen, meester Arnold, die om zijne spitsvondigheid befaamd is door geheel Vlaanderen en tot in Duitschland toe.’ De koning wendde zich om en deed een teeken tot de oversten die op zijn bevel stonden te wachten. Eene groote beweging liet zich oogenblikkelijk tusschen de ridders en wapenknechten opmerken. Ieder steeg te paard of schikte zich in zijn gelid. Insgelijks naar zijn paard stappende, vroeg de koning aan mher Van Praet: ‘Veldheer, heeft men nu eene betere herberg voor mij doen bereiden?’ ‘Ja, heer koning’, was het antwoord. ‘De schepenen hebben eene woning als een paleis in gereedheid gebracht. Zij is niet verre van de Markt gelegen en men noemt ze sher Gherwijns Steen.’ ‘Het is wel, veldheer; heb de goedheid te bevelen dat men dezen namiddag den Gentschen gewerkmeester Arnold tot mij leide. Ik wil met hem spreken.’ Onder het uiten dezer laatste woorden was hij te paard gestegen. | |
[pagina 484]
| |
Hij gaf nog een sein met de hand; de bazuinen werden aangeheven, de stoet bewoog zich en zakte den Maalberg af. De Kerels keken hem zwijgend achterna, totdat hij voorbij de St-Janskapelle uit hun gezicht verdween. Dan begonnen zij onder elkander over de waarschijnlijke nederlaag van het leger der Kerels en over de gevangenneming van Willem Van Loo te kouten. Hun lot was schrikkelijk, geene de minste hoop bleef hun over. Had God waarlijk hen vervloekt en tot eenen ijselijken dood gedoemd, om voor den moord des graven te boeten? Volgens de wetten en gebruiken der Kerels waren alle magen en vrienden van eenen moordenaar mede verantwoordelijk voor de misdaad. Zij vroegen in zich zelven, waarom het daarboven in den hemel niet insgelijks zoo zou zijn. Ja, er was niet aan het hoogere vonnis te ontsnappen; zij zouden sterven tot den laatste toe! In den eerste versomberde deze mistroostige overweging hunne gemoederen; maar welhaast stonden zij weder met nieuwe hardnekkigheid uit de hopeloosheid op en maanden elkander aan om geen het minste teeken van zwakheid te geven en als onversaagde mannen te volharden, tot onder het zwaard des vijands zelven, opdat hun dood getuigenis gave van der Kerlen onverwinbaren heldenmoed. Daar hoorden zij onverwachts weder bazuingeschal hergalmen, en zagen van den kant der Markt een tiental ridders en eene bende wapenknechten door de Hofstraat den burg naderen. De standaard, die men voor de bazuinblazers hield opgeheven, verklaarde hun wie deze lieden waren. Inderdaad, de standaard droeg de wapenteekens der Tancmars, het geslachtszinnebeeld van de bloedvijanden der Erembalds! Wat kwamen deze booze vervolgers der Kerels op den burg doen? Ha, indien zij tot onder het bereik der pijlen durfden naderen, met welke vreugd zouden Robrecht en zijne gezellen de vernedering van Kerlingaland op hen wreken! Maar de Tancmars keerden ter rechterzijde en gingen achter den opgeworpen dam tot bij de Hoogpoort. Hier traden zij met hunne wapenknechten in de gebouwen van het klooster. Vele poorters hadden hen tot daar gevolgd, onder het uitspreken van afkeurende woorden en zelfs met dreigende gebaren; | |
[pagina 485]
| |
maar de Tancmars, zich door 's konings bescherming sterk wanende, hadden nu en dan de verbitterde poorters door de wapenknechten doen terugdrijven, zonder eenige acht op hunne vijandige houding te slaan. Terwijl de volkshoop steeds voor het klooster aangroeide en men elkander tegen Rambold aanhitste, als zijnde hij de oorzaak van des graven beklaaglijken dood, werd eensklaps de standaard der Tancmars uit het bovenste venster van den gevel der proostdij gestoken. Dan begrepen de poorters en tevens de Kerels boven op den toren wat er geschiedde: de Tancmars namen bezit van de proostdij als van hunnen eigendom. Had de koning hun dit toegelaten, of was het enkel eene daad van zwetserij en overmoed? De Kerels toonden de gebalde vuisten en deden de lucht onder hunne verontwaardigingskreten weergalmen; de poorters morden en schreeuwden, en wierpen de Tancmars scheldwoorden toe. Dan verscheen Rambold Tancmar voor de deur des kloosters en gebood zijnen wapenlieden deze grove, vermetele lieden met geweld uiteen te drijven. Het volk week morrend achteruit. Ben enkel poorter weigerde eenen voet te verzetten, en kwetste zelfs een der wapenknechten met zijn mes. Hij werd doorstoken en viel neder in zijn bloed. Toen de andere poorters dit zagen, vloden zij allen met groot gekerm van den burg en liepen op de Markt en door de straten, met de handen in de hoogte, schreeuwende: ‘Wacharm! Wacharm! De Tancmars zijn in de proostdij! Zij hebben den beenhouwer Han Bout vermoord! Harop, harop!’ Op dit oogenblik keerden juist de Bruggelingen, die des konings stoet gevolgd hadden, naar hunne woningen terug; de straten krielden van volk, dat eveneens als de vluchtelingen van den burg: ‘Wee! Wee! Wacharm! Harop! Harop! Harop!’ begon te roepen. Zoo weergalmde onmiddellijk de gansche stad van den honderdmaal herhaalden noodkreet, en weinig tijds daarna stroomden van alle kanten gewapende poorters en ambachtslieden te zamen op de Markt, rondom de standaarden der neringen en der gilden. Men zou gezegd hebben dat deze lieden elkander lang op voorhand verstaan hadden, om op dezen dag allen te gelijk onder de | |
[pagina 486]
| |
wapens te komen. Het was echter niet zoo. Hun haat tegen de Tancmars was alleen de oorzaak dezer eensgezindheid. Zoolang de Kerels machtig waren en konden laten hopen dat zij zich zelven zouden verdedigen, hadden de meeste poorters het inwendig goedgekeurd, dat men tegen hen wraak name over des graven moord; maar nu de Kerels voor goed waren bezweken, gevoelden de poorters dat zij voortaan hunne vrijheden alleen en zonder hulp tegen de dwingelandij en de verdrukking der leenheeren zouden te verdedigen hebben en waarschijnlijk in deze ongelijke worsteling zouden bezwijken. Zij waren door het gevoel van dit gevaar verbitterd. Tegen den koning en tegen het ridderleger konden zij niets. De Tancmars, welken zij reeds sedert jaren eenen diepen haat hadden toegedragen, boden zich nu van zelven tot doel hunner gramschap aan. Nauwelijks waren zij op de Markt ten getalle van eenige honderden te zamen, of zij liepen naar den burg en bestormden daar de deur van het klooster, en schoten de wapenknechten neder, evenals in eenen waren oorlog. De Kerels, van boven de toren, zagen niet alleen dit gevecht, maar bemerkten nog met groote vreugde hoe uit al de straten der stad een ontelbare vloed gewapende poorters naar den burg kwam gestroomd. In de meening dat het Brugsche volk, tegen de Franschen en tegen de Isegrims in opstand was gekomen, om hen te verlossen, moedigden zij de strijdenden aan en riepen zelfs de poorters bij hunnen naam, hen met vurige woorden tegen de Tancmars en tegen de wapenknechten ophitsende. Eensklaps verscheen de veldheer Gervaas Van Praet met eenige Vlaamsche ridders op den burg. Zonder acht te slaan op het gevaar, wierp hij zich met zijne gezellen voor de poort van het klooster en bezwoer, schier met tranen in de oogen, de poorters deze bloedige worsteling te staken. Wat was de oorzaak dezer beroerte? Wat eischten zij? Men zou hun bevrediging geven. Door de woede van den strijd verhit, wilden de poorters in den eerste op zijne stem niet luisteren, en dreigden zelfs den veldheer en zijne ridders te doorsteken, indien hij de booze en verfoeilijke Tancmars tegen hunne woede wilde beschermen; maar eindelijk toch bedaarde het gewoel en geschreeuw een weinig, en dan traden | |
[pagina 487]
| |
eenige oversten der neringen vooruit, om den veldheer de eischen der poorters te doen begrijpen. ‘Mher Van Praet’, zeide een hunner, nog zeer door toorn ontsteld, ‘de Tancmars zijn de schuld van des graven ellendigen dood en van al de ongelukken die ons arm Vlaanderen daarom bedreigen. Zij hebben onophoudelijk den vorst aangeraden den Kerels en tevens den poorters der steden hunne vrijheden te ontnemen. Wanneer alles rustig was, en wij den vorst over onzen vrede en onzen voorspoed zegenden, dan waren de Tancmars nacht en dag er op bedacht om door listen en lagen de Erembalds, de Kerels en de poorters te verbitteren, en zoo 's lands rust te storen. Zij hebben den graaf verleid tot onrecht en verdrukking en zij zijn dus de ware moordenaars van onzen armen vorst...’ ‘Wat wilt gij van hen?’ vroeg de veldheer verschrikt, ‘gij eischt toch hun leven niet?’ ‘Ja, ja, hun leven!’ kreet de menigte. ‘Maar het is onmogelijk, vrienden’, zeide de veldheer treurig. ‘Gij dwaalt. Vergeet niet dat de koning van Frankrijk te Brugge is, en dat ik een machtig leger tot mijne beschikking heb. Wilt gij mij dan dwingen u allen te vermoorden? Ach, ik bid u, bedaart en weest redelijk!’ ‘Neen, neen, veldheer’, hernam de overste, die eerst gesproken had, ‘het leven van deze booze vijanden des volks eischen wij niet. Zij zijn met uitdagenden overmoed in Brugge verschenen, hebben bezit der proostdij genomen en eenen poorter doen doorsteken...’ ‘Een wapenknecht, die zich verdedigde; het is een ongeluk!’ mompelde Gervaas. ‘Inderdaad; maar wij willen niet vernederd of getergd worden door degenen die de schuld zijn van des graven dood. Wij eischen dat de Tancmars oogenblikkelijk niet alleen den burg, maar onze stad verlaten. En geeft men ons niet zonder uitstel deze bevrediging, dan geschiede wat kan, zij geraken niet levend uit onze handen!’ De veldheer verzocht den poorters eene wijl zijn antwoord te wachten, en trad in het klooster. Toen hij terugkwam, zeide hij tot den overste: | |
[pagina 488]
| |
‘Ik zal de Tancmars gebieden de stad Brugge te verlaten. Stemt gij toe om hun met hunne wapenknechten eenen vrijen doorgang te bieden?’ ‘Wij stemmen toe’, was het antwoord. ‘Maar zult gij hen niet volgen?’ ‘Tot bij de stadspoort, ja.’ ‘En niet er buiten?’ ‘Neen, niet daarbuiten.’ ‘Gaat dan achteruit en laat ons den weg vrij!’ De oversten der neringen en gilden dreven hunne mannen terug en spanden al hunne pogingen in, om hen tot bedaren te brengen. Meer dan de verwijdering, om zoo te zeggen de ballingschap der Tancmars konden zij nu niet eischen. Was hier noch bedrog noch list in het spel, en schonk men de poorterij deze bevrediging, dan moesten zij zich stilhouden en geene reden geven tot nuttelooze bloedstortingGa naar voetnoot(1). De Tancmars, beschaamd en verschrikt, kwamen uit het klooster en schikten zich elk tusschen twee ridders, om tegen de woede des volks beveiligd te zijn. Men leidde hen over de Markt, in de richting der Bouverypoort. Wel werden zij onderwege nog met scheldwoorden en dreigende gebaren bejegend, maar toen het volk hen ter poort had zien uitstappen, en van op de vestingen hen eene wijl had achternagekeken, ging elkeen juichend en bevredigd naar huis. |
|