Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 458]
| |
XXIVEr gloeide in Robrechts hart een diepe haat tegen den moordenaar Burchard, die, wel zeker de oorzaak van al hunne ongelukken zijnde, echter boos genoeg was geweest om de schuld op zijnen armen oom Bertulf te leggen en hem zelfs na zijnen ijselijken marteldood nog te hoonen. Van zijnen kant, was Burchard zoo verbolgen dat hij geenen blik op mher Sneloghe of op Dakerlia kon werpen, of hij sidderde van woede en wraakzucht. Zij hadden op den toren nog hevige verwijten en uitdagingen gewisseld; maar de krachtdadige tusschenkomst hunner gezellen en de zekerheid dat zij bij het eerste morgenlicht weder zouden worden aangevallen, brachten hen, in schijn ten minste, tot bedaren. Te zamen konden zij evenwel niet blijven; want bij het minste woord zouden zij elkander aan het lijf willen, en dan werden de Kerels blootgesteld aan het gevaar van elkander in eenen gruwelijken broederstrijd te vernielen. Het verlies van den kastelein liet de Kerels zonder opperhoofd. Wie zou nu over hen gebieden? Robrecht? Burchard? Geen van beiden zou de bevelen van den anderen aanvaarden. Ja, zij konden elkander niet meer naderen zonder in gramschap te ontvlammen. Toen de dag reeds lang was aangebroken en men geene beweging onder de vijanden opmerkte, brachten de algemeene vermoeidheid en de nood tot rusten, als van zelf de oplossing van het lastig raadsel. Op den toren der kerk waren twee gaanderijen. De laagste was groot en breed; de opperste, die wel vijftig voet boven de eerste was verheven, had eenen minderen omvang. Zoo was insgelijks het binnenste van den toren in twee verdiepen gedeeld, welke ruimte genoeg aanboden om zoo weinig menschen tot woning te verstrekken. | |
[pagina 459]
| |
Burchard, met een twaalftal Houtkerels, die uit plichtgevoel hem nog bijbleven, klom naarboven en nam bezit van de opperste gaanderij. Hij zou tot de verdediging medewerken zonder echter iemands bevel te erkennen. Opmerkelijk was het, - en Burchard bevond het nu met spijt en schrik, - dat van al de Houtkerels die op den morgen van den moord met hem in de kerk geslopen waren, geen enkele meer op den toren was. Allen waren gesneuveld of gevangen. De overige mannen bleven met Robrecht op de groote gaanderij waar zij, binnen den toren, in allerhaast met planken en tapijten eene soort van kamer timmerden, om den drie vrouwen eene behoorlijke slaapstede te bezorgen. Na langs de vier zijden des torens schildwachten te hebben gezet, met den last bij den minsten schijn van aanval hen door den Harop-kreet te wekken, gingen de overige Kerels binnen den toren en legden, zoo zij best konden, zich hier of daar ter rust. Van de hoogte waarop zij stonden zagen de schildwachten over de gansche stad heen en niets van alwat op de Markt, op den Maalberg of in de naastbijgelegene straten gebeurde, kon hunne aandacht ontsnappen. Wel bespeurden zij dien ganschen morgen eene groote beweging van poorters en wapenknechten in de stad; maar dezen volgden allen de richting naar St-Salvators, alsof zij daar eenen plechtigen kerkdienst gingen bijwonen. Een weinig voor elf uur werd hun de reden dier beweging verklaard. Uit de kerk stroomde alsdan een groote toevloed van lieden, die de Steenstraat geheel overdekte en langzaam naar de Markt vooruitkwam. Hij was samengesteld uit ridders, poorters en wapenknechten, klaarblijkend niet op vijandelijkheden bedacht, aangezien zij met elkander waren vermengd en nu pogingen deden om zich in eenen stoet te schikken. Na eene wijl traden uit de kerk een groot getal priesters, diakens en zangers, met vanen, standaarden en wierookvaten. Dezen stelden zich aan het hoofd van den stoet en gaven, door het aanheffen van een treurigen lijkzang, het sein tot den optocht. In den eerste wisten de schildwachten op den toren niet wat | |
[pagina 460]
| |
deze plechtigheid te beduiden had; maar toen de zingende priesters met hun gevolg over de Markt kwamen en de Hofstraat insloegen, twijfelden zij niet meer, of hun doel moest zijn het lijk van Karel van Denemarken uit St-Donaas weg te halen en het op niet ontwijde aarde en in eene betere grafstede te leggen. Zij wekten hunne gezellen en zeiden hun wat er geschiedde, en hoe duizenden menschen in den burg gingen treden; maardewijl de Kerels uiterst vermoeid en slaperig waren, wilden de meesten hunne rust niet laten, om naar iets te gaan kijken dat hun als geen gevaar aanbiedende, geheel onverschillig was. Robrecht, met vier of vijf zijner gezellen, kwam op de gaanderij en schouwde neder op den stoet die nu binnen den burg trad en, zonder der Kerlen pijlen of hunne steenen te vreezen, tot aan den voet van den toren zelven vooruitstapte, om in de kerk te gaan. Mher Sneloghe begreep dat de priesters vertrouwen genoeg in der Kerlen godvruchtigheid hadden gehad om te denken dat zij deze lijkplechtigheid niet door het plegen van vijandelijkheden zouden storen. Hij gebood zijne mannen hunne bogen neder te leggen om in stilte te aanschouwen wat daarbeneden geschiedde. De stoet bleef weinigen tijd in de ontheiligde kerk. Eerst traden de priesters, zingend en in wolken wierook gehuld, er uit. Achter hen kwamen eenige ridders met eene lijkbaar waarop, onder een zwart kleed met zilveren kronen, de doodkist, die het lichaam van graaf Karel bevatte, werd gedragen. Al de poorters volgden met ontdekten hoofde. Velen weenden zichtbaar, en het klagen en jammeren der vrouwen klom, als een beschuldigend gebruis, tot op de gaanderij waar de Kerels zich bevonden. Tot alsdan was alles stil en vreedzaam toegegaan; maar nu werden er eensklaps door de Houtkerels der bovenste gaanderij eenige pijlen onder den dichten stoet geschoten, en drie of vier poorters vielen gewond neder. Dan rees er een lange en schallende wraakkreet onder de menigte op, en terwijl velen der tegenwoordig zijnde lieden den burg afvloden, staken de anderen de gebalde vuisten dreigend tegen de Kerels op en stuurde hun de schrikkelijkste vermaledijdingen toe. | |
[pagina 461]
| |
Aangezien het voorste gedeelte van den stoet reeds in de Hofstraat was getreden en buiten het bereik der Kerels zich bevond, stoorde deze vijandelijke aanval de plechtigheid niet ernstigerwijze. Eenige oogenblikken daarna hadden al de poorters het plein van den burg verlaten en, ofschoon nog immer van verre de Kerels bedreigende, volgden zij de priesters naar de St-Chrsitoffelskapelle waar men, in afwachting van 's konings terugkomst, het lijk des graven zou nederzetten. Het geschreeuw en gedruisch der vluchtende menigte had al de Kerels op de gaanderij gelokt. Robrecht, ten uiterste verbitterd over den aanval door de Houtkerels tegen den lijkstoet gepleegd, meende naarboven te loopen om Burchard rekening over deze nuttelooze baldadigheid te vragen; maar zijne gezellen en Dakerlia wederhielden hem door hunne gebeden... In den namiddag stond Robrecht met Dakerlia op de gaanderij. Hij poogde zijnen mannen nog eenige hoop in te boezemen. Het Kerlenleger kon in den eersten veldslag tegen den koning van Frankrijk de overwinning behalen. Dan werden zij verlost; en vermits zij allen hunne onschuld aan den moord des graven konden bewijzen, zouden zij hunne vrijheid bekomen en ongehinderd naar Kerlingaland mogen terugkeeren. Terwijl hij nog sprekende was, werd hij in zijne rede onderbroken door eenen Kerel die over de Markt wees en zeide: ‘Ziet, ziet, ginder ten einde der Markt! Men gaat ons aanvallen! Vele benden wapenknechten, boogschutters...’ Inderdaad, uit de St-Jacobsstraat kwam op dit oogenblik, met ontrolde banieren en klinkende bazuinen, eene talrijke schaar krijgslieden over de Markt en richtte zich naar den burg. Op Robrechts bevel werd in allerhaast het vuur onder de ketels met olie ontstoken en steenen naar den Zuiderkant des torens in hoopen bijeengedragen. De wapenknechten traden op het middenplein van den burg, on terwijl zij zich daar langs de Loove en het Gijselhuis in een vierkant schikten, stapte uit hun midden een bazuinblazer met eenen wapenbode vooruit. Deze riep den Kerels toe dat hun een | |
[pagina 462]
| |
wapenstilstand tot het einde van den dag werd voorgesteld, opdat zij zouden kunnen aanhooren wat de veldheer door zijne zaakgelastigden hun wilde zeggen. Ten teeken van toestemming hingen de Kerels eene witte vlag buiten de gaanderij. Den wapenbode aansprekende, vroegen zij hem wat hij hun vanwege den veldheer te melden had; maar hij gaf hun te kennen dat zij een weinig op de boodschap moesten wachten. Over dit antwoord verwonderd, keken de Kerels met overspannen nieuwsgierigheid naar den kant der Markt, waar des veldheers woning stond. Wat ging men hun voorstellen? De vrijheid? de gevangenis? den dood? Hadden de Kerels over het Fransche leger gezegepraald? Eensklaps werd hunne aandacht opgewekt door eenen verwarden volksdrom, die van uit de Steenstraat over de Markt kwam gevloeid en eenige wapenknechten scheen te omringen. ‘Wat mag dit zonderling gewoel toch beduiden?’ morde Robrecht. ‘Eilaas!’ zuchtte Dakerlia, de handen klagende opheffende, ‘de Isegrims, over de bloedige storing der lijkplecht verbitterd, komen zich wreken.’ ‘Die wanordelijke volkshoop?’ vroeg Robrecht verwonderd. ‘Akelig, akelig! Zij zullen hier, onder onze oogen, iemand martelen!’ ‘Wie zou het zijn, meent gij?’ ‘Gave God, Robrecht, dat mijne vrees ongegrond ware. Arme Hacket!’ ‘Mijn oom, zij zouden mijnen armen oom onder ons gezicht vermoorden? Kom, Dakerlia, zulk schouwspel is te gruwelijk; ik zou het niet kunnen zien; treden wij binnen den toren.’ En dit zeggende, verliet hij de gaanderij met zijne verloofde; maar nauwelijks had hij eenige stappen gedaan, of een Kerel kwam hem achternageloopen en riep hem toe: ‘Mher Sneloghe, gij bedriegt u: het is onze kastelein Hacket niet, dien zij naar hier brengen. Neen, het is eene vrouw...’ Robrecht en Dakerlia slaakten terzelfder tijd eenen grievenden noodkreet. | |
[pagina 463]
| |
‘Eene vrouw? O, hemel, eene vrouw!’ Meer zeiden zij niet: hun vervaarde blik en de ontsteltenis huns gelaats toonden genoeg dat zij door eene schrikwekkende gedachte waren aangegrepen. Zij liepen terug naar de gaanderij en poogden, door het overspannen hunner gezichtskracht, te herkennen of de Kerel hun de waarheid had gezegd; doch nu de menigte zich verdrong om de Hofstraat in te stroomen, was het hun onmogelijk iets te onderscheiden. Welhaast bereikte deze verwarde stoet de Hofpoort en trad op het middelplein van den burg. Dakerlia vloog haren verloofde met eenen angstschreeuw aan den hals. ‘Arme Robrecht!’ zuchtte zij. ‘Wee, wee ons, het is Witta, de goede Witta! Gruwelijk, Disdir Vos, de valsche verrader, stoot haar voort en mishandelt haar!’ ‘Mijne zuster? Zij ook, zij zou boeten voor de misdaad! O, neen, mijn God, laat mij sterven; maar behoed een arm, onschuldig kind!’ Witta Sneloghe stapte tusschen een twintigtal wapenknechten die haar nu en dan barschelijk bij den schouder namen of haar voortstuwden. Disdir Vos was niet meer met haar; ongetwijfeld had hij zich achter den dam of onder het kerkportaal verscholen, in de gegronde vrees dat zijne tegenwoordigheid sommige Kerels kon aandrijven om hem eenen pijl door het lichaam te schieten. Van zoohaast Witta op den burg was verschenen, had zij oogen en handen tot haren broeder en tot Dakerlia opgeheven, als wilde zij haar schrikkelijk lot hun klagen of hunne hulp afsmeeken. Tranen rolden de ongelukkige maagd over de wangen. Het was Robrecht zoo bang om het hart, dat hij sidderend naar beneden schouwde en geene andere klacht deed hooren dan een heesch en somber keelgeluid. Dakerlia, door zijnen angst en zijn lijden verschrikt, overwon hare eigene smart, om hem te steunen en te troosten. Zij zeide hem dat alle hoop niet was verloren. Misschien vreesden zij ten onrechte een ijselijk ongeluk. Zij kenden immers de inzichten des vijands niet... | |
[pagina 464]
| |
Maar nu trad een wapenbode dichter bij den toren en riep hun toe: ‘In name van mher Gervaas Van Praet, veldheer der Vlaamsche heirkracht, spreek ik tot u. Hoort, wat hij u meldt. Geeft u over in zijne handen, opdat hij over het lot van elk uwer beschikke naar zijnen wil. Een half uur gunt hij u om tot deze overgaaf te besluiten. Indien gij voor het verloop van dien tijd u niet in zijne genade hebt overgegeven, zal, tot een voorbeeld en tot wraak over den moord van graaf Karel, deze jonkvrouw, Witta Sneloghe, zuster van een der moordenaars, onder uwe oogen door den beul het hoofd worden afgeslagen. Ziet aldus wat u te doen staat; wij wachten uw antwoord.’ Robrecht slaakte eenen schreeuw en beefde in al zijne ledematen; hij was schier ijlhoofdig en kon zijnen blik niet afwenden van zijne arme zuster, die biddend en smeekend immer de handen tot hem ophief. Dakerlia, door bedruktheid en schrik overstelpt, had de handen voor de oogen geslagen en weende bitter. De eindeloosheid van het ongeluk dat hem bedreigde en de akeligheid van zijnen toestand deden Robrecht een uiterst geweld inspannen om zijne smart te bedwingen. Er was geen tijd te verliezen; wat doodelijke angst hem ook folterde, hij was man en moest zelfs te midden der gruwelijkste gevaren sterkmoedig blijven. Zich tot zijne gezellen keerende, zeide hij haastig: ‘Vrienden, wat gaan wij doen? Weigeren wij ons over te geven, dan vermoordt men mijne zuster, - onnoozel kind, zoet en argloos als een lam! - Geven wij ons over zonder voorwaarden, zooals men het eischt, dan dreigt ons een onvermijdelijke dood. Wat gedaan? O, hemel, geeft mij raad! Wat gedaan?’ De Kerels zwegen of morden binnensmonds. Het was klaarblijkend dat zij geenen lust gevoelden om zich weerloos in de handen hunner wreede vijanden te leveren; evenwel, uit medelijden voor den hachelijken toestand van hunnen overste, drukten zij hunne weigering niet door woorden uit. ‘Ach, nog eene zwakke hoop!’ kreet Robrecht, ‘misschien zullen onze vijanden niet onverbiddelijk zijn en ons de voorwaar- | |
[pagina 465]
| |
den toestaan die mijn oom Hacket hun vroeger heeft uitgedrukt. Wat voordeel brengt het toch Kerlingaland toe, dat wij nog eenige dagen op dezen toren blijven? Sterven, - indien dit lot ons door God is voorbeschikt, - sterven moeten wij allen. Waarom mijne zuster, waarom een onnoozel kind nutteloos geslachtofferd? Laat mij het beproeven: wil men ons beloven ons onmiddellijk te dooden en ons toe te laten onze onschuld aan den moord te bewijzen, dan, vrienden, ik smeek u, geven wij ons over! Mijne arme zuster zal gered zijn en wij, misschien, zullen worden gespaard...’ Burchard Knap die, om beter te hooren wat des veldheers bode zeide op de groote gaanderij was gekomen, viel Robrecht hier met eenen spotlach in de rede, en riep: ‘Zinnelooze woorden! Ziet gij niet dat de Isegrims deze nieuwe list uitgevonden hebben om ons in handen te krijgen en ons te martelen, zooals zij onze ongelukkige broeders hebben gemarteld? Alwat zij zeggen is bedrog en valschheid. Zoohaast gij beneden zijt zal men u doodslaan en uwe lijken met voeten treden. Wat mij betreft, ik geef mij niet over. Moet ik sterven, het zij dan met het zwaard in de vuist!’ ‘Maar, maar, om Gods wille, Burchard’, smeekte mher Sneloghe, ‘beneem mij dit laatste middel niet! Veroordeel mijne rampzalige zuster niet tot eenen gruwelijken dood!’ ‘Te veel reeds hebben vrouwen onze verdediging gehinderd’, gromde Burchard. ‘Voor het behoud van het leven uwer zuster zoudt gij het leven van al deze dappere mannen gaan opofferen? Het is belachelijk!’ Robrecht meende tegen den barschen Burchard met woede uit te vallen; maar nu galmde hem van beneden eenen angstkreet in de ooren, die hem naar den boord der gaanderij deed springen. Hij zag de arme Wtta tusschen ridders en wapenknechten ten gronde geknield, terwijl een beul met uitgetogen zwaard nevens haar gereed stond om op het eerste sein haar het hoofd af te slaan. Bevend als een riet en schier zinneloos van verschriktheid, deed Robrecht een teeken dat hij wilde spreken. De wapenbode naderde en mher Sneloghe gaf hem te kennen dat de Kerels er in toestemden den toren te verlaten en zich in des veldheers handen over te geven op voorwaarde dat men hen allen in de gevangenis zou | |
[pagina 466]
| |
leiden en men hen door een gerechtshof zou doen oordeelen, opdat elk hunner gestraft wierde in de maat zijner schuldigheid. De wapenbode keerde terug naar de ridders die onder elkander met zekere hevigheid over deze voorstellen begonnen te raadplegen. Intusschen was Disdir Vos, door den gang der onderhandelingen verstout, uit zijne schuilplaats getreden en stond nu nevens de geknielde Witta, waar hij met eenen ridder, die de overste der wapenknechten scheen, begon te spreken. Burchard bemerkte den verrader van op den toren. Hij nam, zonder iets te zeggen, den boog uit de handen van eenen zijner mannen, legde er eenen pijl op en mikte... Met eenen angstigen gil sprong Dakerlia naar hem toe en wilde hem den boog uit de handen rukken, terwijl zij riep: ‘Houd op, laat af, uw pijl is een doodvonnis voor de ongelukkige Witta!’ Maar hij, met eenen enkelen zwaai zijner linkerhand, wierp de smeekende maagd zoo geweldig achteruit dat zij tegen den kerkmuur viel. De pijl snorde door de lucht en trof in eene schuinsche richting Disdir Vos op de schouderplaat; maar hier schampte hij af, verhief zich weder en doorboorde den hals van den overste der wapenknechten. Deze, zich doodelijk gekwetst voelende, begon te wankelen, doch had nog, terwijl hij ineenzakte, de kracht om te roepen: ‘Sla toe! Sla toe!’ De beul, op dit bevel, slingerde zijn bliksemend zwaard door de lucht... en het hoofd der arme Witta rolde ten gronde... Een lange angstschreeuw, een akelige noodkreet weergalmde terzelfder tijd op het plein en op den toren. Robrecht Sneloghe, als hadde het gezicht van het bloedend lijk zijner zuster hem met versteendheid en verbijstering geslagen, lag beweegloos over de gaanderij en hield den strakken blik naar beneden. Hij sprak geen woord, en welke pogingen de weenende Dakerlia ook inspande om hem uit den afgrond zijner smart op te heffen, hij antwoordde haar niet. Eensklaps toch scheen de bewustheid van wat er was geschied | |
[pagina 467]
| |
in hem terug te keeren. Hij sprong achteruit, trok zijn zwaard en riep tot Burchard, terwijl vele Kerels, die zijn inzicht begrepen, hem wilden weerhouden: ‘Moordenaar van den graaf, moordenaar van Bertulf, moordenaar mijner zuster, moordenaar van Kerlingaland, uw bloed moet ik hebben! Weze mijn arm de uitvoerder van Gods wraak! Het hoofd zal ik u klooven, vervloekte duivel, geboren tot ramp en schand van uw geslacht!’ Hij was zoodanig door woede vervoerd, dat hij eenigen zijner gezellen overhoop smeet, zelfs Dakerlia met geweld terugdreef en bulderend vooruit liep naar Burchard die, met het zwaard in de vuist en eenen spotlach op de lippen, hem verwachtte. Nog immer poogden hunne gezellen hen van elkander verwijderd te houden; maar Robrecht riep op eenen toon, die geene wederspraak meer toeliet: ‘Kamp! Kamp! Wilt gij mij niet dwingen een moordenaar te worden, laat mij strijden tegen het wangedrocht! Achteruit, achteruit! Hij verdedige zich, of ik vel hem, onmensch die hij is, voor mijne voeten neder!’ Door den kreet ‘kamp! kamp!’ welken de beide vijanden terzelfder tijd aanhieven, zagen de Kerels zich gedwongen hen in vrijheid elkander te laten bevechten. Stervende van schrik en hare onmacht voelende, was Dakerlia op beide knieën nedergezonken en hield nu de handen ten hemel en bad God om bescherming. De zwaarden slingerden door de lucht en vielen nu en dan bonzend of knarsend op pantser of op helm. De uiterste woede zelve der strijders maakte hunne slagen onzeker. Na eene korte wijl echter bekwam mher Sneloghe zulken harden slag op den schouder dat hij er onder bukte en met eene knie ten gronde zonk. Een gil van doodelijken angst ontsnapte Dakerlia, die haren verloofde reeds dood waande; maar vooraleer Burchard opnieuw zijn zwaard kon verheffen, was Robrecht opgesprongen en achteruitgeweken. Onder het bulderen van sombere wraakkreten, liep hij weder tegen zijnen vijand in en trof hem zoo geweldig terzijde onder zijnen helm dat hij hem den hals half doorhakte. Eene onduldbare vermaledijding bonsde op uit Burchards borst: | |
[pagina 468]
| |
het bloed ontsprong hem in eenen dikken straal, en hij viel zonder beweging achterover. De Houtkerels naderden hunnen overste om zijnen helm te ontgespen en hem hulp te brengen; maar zijne wijde wonde en de doodverf op zijn gelaat lieten hun slechts weinig hoop -Burchard Knap had het leven verloren, en zijne ziel was opgeklommen tot God, om daar te verantwoorden over hetgeen hij op de wereld had gedaan. In den eerste had Robrecht met eenen glim van voldoening op zijnen gevallen vijand gestaard, doch na een kort oogenblik keerde het gevoel eener akelige zekerheid in hem terug, en hij sprong met eenen scherpen kreet naar de gaanderij. Over de leuning gebogen, schouwde hij naar beneden... Hij zag hoe men het bloedig lijk zijner zuster van den grond ophief om het elders te voeren, en hoe een wapenknecht het afgehakte hoofd bij de haren hield en het zoo de arme doode achternadroeg... Dit gezicht doorboorde hem het hart als een moordpriem. Hij viel ontzenuwd en vertwijfelend op de leuning der gaanderij, en begon te weenen en te snikken als een kind: ‘Dood, dood, mijne arme Witta!... Onschuldig en rein als een offerlam! God, o, God, Gij hebt ons vermaledijd!... maar waarom mijne arme zuster?... Wee, wee; mocht ik sterven!...’ En overvloediger nog stroomden hem de tranen langs de wangen. Dakerlia, niet min ontsteld en door droefheid verpletterd, poogde evenwel hem nog te troosten. Hij scheen haar niet te hooren en bleef in stomme hopeloosheid verslonden, totdat zij eindelijk, als laatste toevlucht, zijne mannelijke fierheid aanriep en hem deed begrijpen dat het gezicht zijner tranen de Kerels verschrikte en hun den moed geheel zou benemen. Hetzij de storm zijner smart een weinig was bedaard of dat hij eenige schaamte gevoelde over zijne weekhartigheid, hij luisterde naar de liefderijke vermaningen van Dakerlia, stond op, vatte haar de hand en stapte met haar in den toren, om daar in eenzaamheid zijne tranen te verbergen en zonder stoornis den dood zijner zuster te betreuren. Onderwijl waren de meeste Kerels bij het lijk van Burchard | |
[pagina 469]
| |
gebleven, en hadden hem helm en harnas ontgespt en hem de hand op het hart gehouden, om zich te verzekeren dat geen spoor van feven meer in hem overbleef. Dan zeide Ivo-de-wolvenjager tot hen: ‘Hij is dood, gansch dood! - Hij is het die graaf Karel heeft vermoord. Geen onzer heeft werkelijk deel aan deze misdaad genomen. De gezellen, die Burchard tot den noodlottigen slag hebben geholpen, zijn allen gesneuveld. De Isegrims wilden ons martelen alleenlijk omdat mher Burchard zich met ons bevond. Laat ons nu den wapenbode den dood van den moordenaar melden; en wellicht zullen de Isegrims ons dan gunstige voorwaarden tot onze overgaaf toestaan.’ Eenigen morden tegen dit voorstel; maar de meesten keurden het goed. Ivo-de-wolvenjager stapte naar den zuiderkant der gaanderij en riep uit al zijne macht tot de ridders: ‘Heeren, onder ons allen bleef nog slechts één man die schuldig was aan des graven moord, namelijk Burchard Knap. Ik maak u kond dat hij niet meer leeft; Robrecht Sneloghe heeft hem daareven in eenen kamp gedood!’ Een gemompel van verbaasdheid of van twijfel ontstond tusschen de ridders. ‘Wij willen ons in uwe handen overgeven’, zeide Ivo, ‘op de voorwaarden welke daar straks door mher Sneloghe, onzen overste, u zijn bekend gemaakt. Wij zijn niet plichtig en zullen onze onschuld voor de rechters bewijzen.’ ‘Het is eene list! Gij poogt ons te bedriegen! De moordenaar van graaf Karel is niet dood!’ riep men verwardelijk van alle kanten hem toe. ‘Welnu, beeren, gij zult overtuigd worden van de waarheid mijner woorden’, riep Ivo. ‘Wij gaan het lijk van Burchard tot u aflaten. Doe het bezichtigen door ridders die Burchard in zijn leven hebben gekend. Beraadslaagt dan over het besluit dat gij ten onzen opzichte wilt nemen. Wij wachten uw antwoord met vertrouwen.’ Hij trad terug op de gaanderij en haalde een lang touw, zooals er vele in de nabijheid gereed lagen. Door zijne makkers geholpen, | |
[pagina 470]
| |
bond hij het einde aan Burchards lijk en droeg dit op den boord der ganderij. ‘Geeft acht, heeren’, riep hij, ‘daar daalt het doode lichaam van Burchard Knap tot u af!’ En onder het uitspreken dezer verwittiging, lieten zij hunnen last tot op het plein van den burg nederzakken, en wierpen zelfs het touw naar beneden. Onmiddellijk stroomde eene menigte ridders, poorters en wapenknechten naar den voet des torens om eenen blik te werpen op het lijk van den booswicht, wiens misdadige handen graaf Karel voor Gods autaar het hoofd hadden gekloofd. Langen tijd heerschte daar een verward gewoel en gedrang en tevens een schaterend gedruisch, waaruit men niets duidelijks hoorde opgaan dan de kreten: ‘Hij is het! Ik ken hem. Hij is het niet! Zij willen ons bedriegen. Het is een Kerel die hem gelijkt. Zeker, het is de barsche, de wreede Burchard wel!Ga naar voetnoot(1)’ Maar wat ook het gevoelen was, dat hier de bovenhand behield, niet lang bleef de menigte zoo twisten. Welhaast begonnen poorters en wapenknechten hunnen haat en hunne wraakzucht op het lijk te koelen. Zij doorstaken het eerst met honderd wonden, en traden het met de voeten, totdat eene machtige stem zich verhief en uitriep: ‘Naar het galgeveld, de moordenaar! Op het rad het kreng! Naar de galg het monster, naar de galg! naar de galg!’ En op zijn voorbeeld grepen eene menigte lieden het touw aan, sleepten juichend en schreeuwend het lijk over het plein, stroomden als een rollende vloed er mede door de Hofstraat en verdwenen achter den hoek der Markt. Er kwam dan weder eene betrekkelijke stilte op den burg. Ivo-de-wolvenjager zag van boven de gaanderij dat de oversten | |
[pagina 471]
| |
der Isegrims onder elkander beraadslaagden, en hij twijfelde niet of zij waren bezig met de voorstellen der Kerels te overwegen. Na eenigen tijd te hebben gewacht, riep hij: ‘Welnu, heeren, wat is uw besluit? Geeft ons een antwoord?’ De ridders gingen uiteen. Velen hunner schreeuwden tot de Kerels: ‘Sterven, sterven! voor u allen niets dan de dood!’ Onmiddellijk klonken eenige bazuintonen en galmde de stem van mher Gervaas bevelend over het plein. De duizenden wapenknechten spanden hunne bogen en een oogenblik daarna vlogen zoovele pijlen naar den toren, dat lc lucht als door eene wolk werd verduisterd. Dewijl de Kerels het inzicht des vijands hadden bemerkt, konden zij zich intijds achter de kanteelen der gaanderij verbergen, en zoo kwam het dat buiten eenen Kerel, die eene wonde aan de wang bekwam, niemand hunner werd getroffen. Zij hielden zich reeds lang op deze wijze schuil, en de vijand ging nog immer voort met schieten, zonder dat de Kerels er op bedacht waren eenige tegenweer te bieden. Dan trad Robrecht Sneloghe op de gaanderij. Hij scheen kalm en er fonkelde eene genster van trotschheid in zijne oogen, alhoewel zijn aangezicht nog de sporen van gestorte tranen toonde. Hij wierp eenen blik over het plein en riep dan met eene bittere grijns op de lippen tot zijne gezellen: ‘Op, Kerels! Zijn wij waarlijk veroordeeld tot den dood, sterven wij ten minste gewroken! Welke gunstige gelegenheid! Eischen wij van deze wreede beulen den prijs van den akeligen dood mijner zuster, den prijs van onzer broederen bloed! Haastig, pijlen, steenen, kokende olie! Zij zijn onverbiddelijk voor ons: geene genade meer voor hen!’ En het voorbeeld bij het woord voegende, slingerde hij eenen zwaren steen naar beneden en verpletterde eenen ridder het hoofd. Zijne mannen sprongen allen te gelijk recht en schoten pijlen en smeten steenen met razende woede en overspannen kracht. De vrouwen zelven kwamen vooruit en sproeiden, met groote ijzeren lepels, vlammend pik en olie over het plein. | |
[pagina 472]
| |
In min dan eenige oogenblikken lagen er vele poorters, wapenknechten en ridders met verpletterd hoofd, verbrande leden of doorboorde borst ten gronde. De veldheer Gervaas Van Praet, die zich niet op zulke moorddadige tegenweer had verwacht, schrikte bij de gedachte dat hij hier nutteloos een aanzienlijk getal mannen zou verliezen. Hij deed de bazuin aanheffen en den aftocht blazen. De wapenknechten liepen te zamen en weken schier in wanorde door de Hofstraat. Eene wijl daarna was het op den burg zoo stil als ware er niets geschied. |
|