Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 443]
| |
XXIIIDe Kerels verwachten zich des anderen daags aan het voortzetten der bestorming; ook stonden zij bij de eerste morgenschemering reeds strijdvaardig, om de aanvallen des vijands met onverzwakten moed af te weren of hem ten minste elken stap voorwaarts duur te doen betalen. Maar dien dag, en insgelijks de twee volgende dagen, werden zij niets anders verontrust dan door pijlen, welke de wapenknechten nu en dan naar den toren schoten, en die de schildwachten der Kerels verplichtten zich achter de kanteelen verborgen te houden. Zij hadden door eenen hun toegeschoten brief de reden van deze opschorsing der aanvallen tegen de kerk vernomen. De koning van Frankrijk, wien waarschijnlijk was bericht geworden dat het Kerlenleger Brugge naderde, was met het grootste gedeelte zijner heirkracht in de richting naar Yperen getogen, om Willem Van Loo op te zoeken en hem den veldslag aan te bieden. Het heil van Kerlingaland en de redding der belegerden hingen dus af van het lot eener enkele worsteling! Bleef Willem Van Loo in dezen eersten schok der beide legers overwinnaar, dan zou niets meer aan de dappere en verbitterde Kerels kunnen wederstaan; zij zouden de Franschen dwingen Vlaanderen te verlaten en zouden dan onmiddellijk zegevierend naar Brugge komen afgezakt, de Isegrims verpletten of verstrooien en hunne broeders verlossen, die zoolang reeds schier zonder hoop, doch met onplooibaren heldenmoed, zich tegen twee legers hadden verdedigd. Het bericht van des konings veldtocht in Kerlingaland had hun eenig vertrouwen teruggeschonken. Dewijl men hun tevens had laten weten dat de Isegrims waarschijnlijk gedurende de afwezigheid des konings geenen ernstigen aanval tegen hen zouden beproeven, was hun de tijd gegund om te rusten, ten einde weder krachten te verzamelen tot latere worstelingen; maar zij lieten | |
[pagina 444]
| |
integendeel geen oogenblik voorbijgaan zonder aan het scheppen van nieuwe verdedigingsmiddelen te arbeiden. In de vrees dat de Isegrims misschien zouden pogen de vensters der kerk te beklimmen, bouwden zij achter elk venster eene soort van stelling, waarop een tiental mannen de wacht konden houden, niet alleen om de bewegingen des vijands te bewaken en zijne inzichten af te spieden, maar tevens om den wapenknechten door het schieten van pijlen alle nadering te beletten. Onder de vensters, op den vloer der kerk, legden zij vele balken, waarin puntige houten, stalen pennen, zwaarden en moordpriemen bevestigd waren, zoodat deze altezamen, als een gebosch van dreigende lansen, in de hoogte staken en onfeilbaar elken ridder of wapenknecht, die door het venster in de kerk wilde dalen, moesten doorboren. De buitenpoort des tempels was zeer zwaar. Om echter te beletten dat ze door den beukram wierd ingeworpen, vulden de Kerels het nauwe voorportaal tusschen de twee deuren geheel met steenen en met alle zware voorwerpen, welke in hun bereik waren; ja, zij braken met dit inzicht in den tempel zelven zekere binnenmuren uit, waarvan zij tevens de minst zware steenblokken in de kapelle en op den toren droegen, om ook van daar den vijand te kunnen treffen. Zij hadden, zonder ernstig te zijn gestoord geworden, aan deze toebereidsels drie of vier dagen besteed, toen zij in den nacht van den vijfden dag verontrust werden door een dof en verwijderd gerucht, als het gebons van zware mokers en den scherpen slag van den hamer op ijzeren keggen. Dit gerucht vernamen zij op de hoogte der kapelle, in de richting van den gang, langs waar graaf Karel gewoon was geweest van zijn paleis ter kerk te komen. Het scheen hun duidelijk dat men ergens, langs den kant van het klooster, bezig was met pogingen te doen om eenen muur te doorboren en zoo op de gaanderij der opperkerk hen aan te vallen. De kastelein Hacket en Robrecht Sneloghe deden al hunne beschikbare mannen in de kapelle te zamen komen; en, terwijl zij immer de doffe galmen van den geheimzinnigen arbeid des vijands afluisterden, hielden zij zich gereed om hem duchtig te | |
[pagina 445]
| |
onthalen, indien hij er werkelijk in gelukte eene opening in den muur te maken. Den ganschen nacht hoorden zij den slag der hamers. Het werk der Isegrims moest evenwel zwaar en moeielijk zijn en scheen weinig te vorderen; want het gerucht bleef even verwijderd en onduidelijk tot den morgen, en hield dan geheel op. De Kerels meenden zelfs te mogen gelooven dat de vijand zijne poging had opgegeven, en zij waren gereed, nu de eerste dagklaarte zich vertoonde, om beneden in de kerk hunnen arbeid tot verdediging te gaan hernemen, toen een schildwacht van den toren daalde en hun kwam boodschappen dat zwarte rookwolken tot hen opklommen en zij vreesden dat de vijand de kerk aan brand gestoken had. De oversten der Kerels liepen op de torengaanderij, en keken bekommerd naar beneden. Was het slaan der hamers eene list geweest om hunne aandacht af te keeren, terwijl men langs eenen anderen kant de middelen tot eenen aanval bereidde? Waarschijnlijk, want zij zagen nu dat men, gedurende den nacht, voor de buitendeur der kerk, met dikke balken een soort van dak had getimmerd, waarop de zwaarste steenbonken onmachtig afbotsten. Daaronder hielden zich vele vijanden ongetwijfeld? Maar wat deden ze in deze schuilplaats? En wat beduidde de rookwolk die kronkelend van daar langs den toren opsteeg? De morgenschemering en de mistige lucht beletteden de Kerels duidelijk te onderscheiden welk nieuw gevaar hen bedreigde. Bij zijn vertrek had de koning van Frankrijk den veldheer Gervaas Van Praet gelast de belegering voort te zetten, en de vaste hoop uitgedrukt dat, eer eene week verloopen ware, alles te Brugge zou gedaan zijn en de Vlamingen hem in Kerlingaland zouden komen vervoegen, indien de oorlog daar niet met eenen enkelen slag wierd beslist en gesloten. Na zijne mannen eenige dagen te hebben laten rusten en den nieuwen aanval rijpelijk te hebben berekend, had de veldheer de noodige bevelen gegeven om de kerk van St-Donaas te bestormen en kost wat kost in te nemen. Terwijl een gedeelte der Gentenaars zouden arbeiden, om dwars | |
[pagina 446]
| |
door eenige muren de opperste gaanderij des tempels te bereiken, zou een ander gedeelte, door de wapenknechten en ridders ondersteund, beproeven of men de groote buitenpoort niet bij middel van vuur zou kunnen vernietigen, en dus eenen vrijen doorgang bekomen om de Kerels in de kerk zelve aan te tasten. Om dit te bewerkstelligen, hadden zij in de duisternis de poort der kerk met eene dikke laag vet en teer bedekt, en pik en harst on hout tot eenen hoop er voor te zamen gedragen. Intusschen hadden zij hunne mannen in al de omliggende gebouwen vergaderd en hun de noodige bevelen gegeven, om op het eerste sein de kerk binnen te stormen. Nu de dag ging aanbreken, hadden zij het vuur aan de licht ontbrandbare stoffen gestoken, en smeten nog immer, van uit hunne sterke schuilplaats, olie en pik in den gloed, om de verterende vlammen te voeden. Wel wierpen de Kerels van boven onophoudelijk zware steenbonken, brandend stroo en kokende olie op het dak; maar de dikke balken waaruit het was samengesteld, en de versche ossenhuiden, waarmede men het overdekt had, verijdelden al hunne pogingen. Intusschen verslond het vuur de deur wel langzaam doch voortdurend, en de vlammen knaagden zoo onweerstaanbaar in het eikenhout, dat het, na een uur tijds, gansch verkoold bij brokken nederviel, en de steenen en de aarde ontdekte, waarmede de Kerels het voorportaal hadden opgevuld. Deze dam, geenen steun meer hebbende, rolde gedeeltelijk naar beneden; en het overige was in korten tijd geheel weggeruimd door eene bende Gentenaars, welke men tot dit einde had doen naderen. Dan bracht men in het voorportaal eenen draagbaren beukram, en begon daarmede zoo hevig tegen de binnendeur in te loopen, dat de gansche kerk er van dreunde. Dewijl het hout dezer deur niet dik was, kon zij niet lang aan het geweldig bonzen wederstaan en viel welhaast verbrijzeld neder. De Gentenaars, die in het voorportaal stonden, zonden eenen schallenden zegekreet in de hoogte en sprongen de kerk in; maar | |
[pagina 447]
| |
het gejuich was van korten duur. Daar stonden een honderdtal Kerels gereed om hen te onthalen, en nauwelijks hadden deze roekelooze Gentenaars hun zwaard kunnen verheffen, of zij lagen allen met gekloofd hoofd of afgehakte leden op den vloer. Nu galmden de bazuinen op het plein van den burg, en een zwerm vijanden liep uit al de omliggende gebouwen naar de kerk om de Kerels te verpletten. Zij vervulden de lucht met vroolijk krijgsgeschreeuw, en meenden als een onweerstaanbare vloed de kerk binnen te stormen; maar, hoe zij ook elkander verdrongen en vooruitstuwden, zij werden in hunne woeste vaart gestuit door den hardnekkigen tegenstand der Kerels, die als een ondoordringbare muur den nauwen ingang afsloten en alles nederhakten wat hen naderde. Na eene wijl lag het voorportaal vol lijken, en vloeide het bloed in beken onder de voeten der aanvallers. Zij, die nog op het plein zich bevonden en poogden vooruit te dringen, wisten niet hoevelen hunner makkers in deze enge plaats reeds het leven hadden verloren. Zij juichten, hitsten elkander aan en deden niets dan roepen: ‘Vooruit! Vooruit! Zege! Zege!’ Hun onweerstaanbaar gedrang had dan eindelijk voor gevolg dat de Kerels, hoe schrikkelijk zij ook onder de Isegrims hakten, voor den druk der aanvallers moesten wijken en dus gedwongen werden hunnen vijand den vrijen doorgang te bieden. Zij hadden alles voorzien en de kansen hunner verdediging sedert lang berekend. Nu deinsden zij door eene eenparige beweging, als op een geheim bevel, tot onder de zijbeuk der kerk, met den rug tegen de deur van den nauwen trap, langswaar men tot de kapelle opklom. Zij zouden dus dezen weg naar de opperkerk zoolang mogelijk verdedigen en, moesten zij den strijd opgeven, langs daar de gaanderij bereiken, waar zij nieuwe middelen tot wederstand moesten vinden. Ridders en wapenknechten waren nu, onder het aanheffen van triumfkreten en wraakgeroep, den tempel binnengestroomd; en wie plaats kon vinden om de Kerels te naderen, had hen met woede aangevallen. Het ging er lijf om lijf; men zag hier en daar zelfs Kerels en | |
[pagina 448]
| |
Isegrims, door het gedrang belet hun zwaard te nemen, elkander aangrijpen en, ten gronde rollende, ijselijke pogingen doen om hunnen vijand te versmachten, totdat ze beiden werden verpletterd of doorboord. Dewijl de Kerels in eenen dichten hoop stonden en van alle kanten eene heldhaftige tegenweer boden, was het den aanvallers niet mogelijk hunne gelederen te breken. Nog een ander en even groot voordeel had voor hen deze wijze van strijden; want zoo beletteden zij het grootste gedeelte der Isegrims werkelijk aan de worsteling deel te nemen. Dit schromelijk gevecht in de kerk duurde bijna een half uur voort, met immer klimmende woede en wreedheid. De vloer des tempels lag bezaaid met honderden lijken, en de strijdenden plasten hier en daar tot aan de knoesels in het gestorte bloedGa naar voetnoot(1). Bij dezen onverwachten tegenstand en bij het gezicht van zulk verlies aan dooden en gekwetsten, huilden ridders en wapenknechten van razernij en wraakzucht, en drongen telkens met nieuwe drift elkander naar den hardnekkigen vijand vooruit. Hoe de Kerels ook de Isegrims bij hoopen nedervelden, zij zelven zagen insgelijks velen hunner gezellen onder de slagen des vijands bezwijken, en hun getal was eindelijk zoozeer verminderd dat men niet kon twijfelen of zij zouden welhaast geheel worden verpletterd. Op een bevel van den kastelein Hacket weken zij langzaam en even moedig strijdend naar den trap der gaanderij, sprongen allen te gelijk naar boven en wierpen de trapdeur toe. Terwijl eenigen hunner, die men op voorhand had aangewezen, den ganschen trap opvulden en verstopten met daartoe gereedgelegde steenen en zakken aarde, liepen de anderen naar de kapelle. Hier op de verhevene gaanderij staande, begonnen zij in den | |
[pagina 449]
| |
dichten drom hunner vijanden zoodanig met steenbonken te werpen, met pijlen te schieten en met kokende olie, die de Kerlinnen hadden bereid, in het ronde te gieten, dat de Isegrims binnen eene korte wijle tijds meer hunner makkers zagen vallen dan zij er gedurende de lange en bloedige worsteling hadden verloren. De plaats was voor hen niet langer te behouden, wilden zij zich niet nutteloos aan eene geheele verdelging blootstellen. Een bazuingalm riep hen terug onder de tegenoverstaande zijbeuk der kerk, waar de werptuigen hunner vijanden hen niet konden bereiken. Intusschen bleven de Kerels boven de gaanderij waakzaam om alwie zich langs dien kant der kerk dorst wagen neer te schieten of te verpletteren; maar de Isegrims hielden zich schuil onder de zijbeuk en schenen daar onder elkander over iets te raadplegen. Dakerlia kwam met uitgestrekte armen tot Robrecht geloopen en juichte over zijne behoudenis; maar een grievende angstschreeuw ontvloog de ontstelde jonkvrouw, toen haar verloofde, stom en met eenen traan in de oogen, den vinger naar de benedenkerk richtte en daar op een lijk wees dat met verpletterd hoofd ten gronde lag uitgestrekt. ‘Wee, wee, Yorg Koevoet!’ zuchtte Dakerlia. ‘Hij heeft Kerlingaland, hij heeft onze vrijheid zijne heldenbloed gegeven! De goede God weze zijne arme ziel genadig!’ Robrecht durfde nauwelijks in de kapelle rondzien; want zeker, vele vrienden vermisten zij, en de berekening van hun verlies zou hen met eene eindelooze droefheid slaan. De kastelein was aan het hoofd gekwetst en verzekerde nu glimlachend zijnen makkers dat zijne wonde slechts oppervlakkig en niet erg was. Eensklaps traden van onder de zijbeuk een bazuinblazer en een wapenbode vooruit. Deze laatste stelde den Kerels eenen wapenstilstand tot den avond voor, om de gekwetsten te kunnen oprapen en de dooden buiten de kerk te voeren. Hij beloofde hun, in naam van sher Baudewijn Van Aelst, die als overste hier gebood, dat men, zoolang de dag duurde, geene de minste daad van vijandelijkheid tegen hen zou plegen. De Kerels gaven hunne toestemming, op voorwaarde dat slechts eenige wapenknechten vrij door de kerk zouden mogen gaan om | |
[pagina 450]
| |
de lijken weg te nemen. Al de anderen zouden onder de zijbeuk blijven of, wilden zij de kerk verlaten, nevens den muur naar de poort stappen. Wie langs de zijde, waarboven de kapelle was, zich waagde, zou oogenblikkelijk van boven worden nedergeschoten of met steenen verpletterd. Deze overeenkomst aldus gesloten en aanvaard zijnde, begonnen de Isegrims hun werk, en voerden dooden en gekwetsten buiten den tempel. Zich in het geheel niet op de beloften hunner vijanden betrouwende, hielden de Kerels nauwe wacht op hun gaan en komen en bleven den ganschen dag gereed om allen aanval af te slaan, intusschen immer werkzaam om op de gaanderij allerlei werptuig bijeen te dragen. Toen de avond was gevallen, zaten zij bijna allen te zamen in de kapelle, waar eenige lampen brandden, of lagen hier en daar, in hoeken of op banken, worstelende tegen den slaaplust en denkend aan den noodlottigen strijd van dien rampspoedigen dag. Zij hadden hunne overblijvende mannen geteld. Eilaas, meer dan de helft hunner trouwe makkers hadden den dood in de bloedige worsteling gevonden! Van de vijfhonderd Kerels en poorters die met hen de verdediging van den burg hadden begonnen, leefden er nog zeventig! De kastelein Hacket was zeer bleek ten gevolge van het bloed dat hij had verloren, en scheen afgemat en mismoedig. Burchard Knap zat met het hoofd op de handen in eenen halfduisteren hoek en bulderde schrikkelijke vermaledijdingen tegen Willem Van Loo en tegen de Kerels, die hun niet ter hulp kwamen, maar bovenal tegen Disdir Vos, den verrader, zonder wiens hulp de vijand nooit binnen Brugge zou geraakt zijn. Hij zwoer bij duren eede dat, indien hij ooit zijne vrijheid terugbekwam, hij geene rust zou genieten voordat hij Disdir Vos het valsche hart uit den boezem hadde gerukt. Terwijl hij dus in zich zelven morde en gromde, wierp hij sombere blikken in het ronde, als waande hij in zijne makkers zelven vijanden te zien. En waarlijk, daarin bedroog hij zich niet geheel; want buiten eenige Houtkerels beschouwden allen hem in hun gemoed als de oorzaak der ongelukken die hen zelven en Kerlingaland bedreigden. | |
[pagina 451]
| |
Robrecht Sneloghe alleen poogde door zijne woorden den Kerels nog vertrouwen op redding in te boezemen. De veldslag tusschen den koning van Frankrijk en Willem Van Loo moest nu geleverd zijn of ging geleverd worden. Niet van hunne verdediging te dezer plaatse hing hun lot af; maar van dien beslissenden strijd in het open veld. Alle uren konden zij de zegepraal van het groote Kerlenleger vernemen, en die zegepraal moest ook het einde zijn van hunne gevaren en van hun lijden. Zoo bleven degenen, die niet onder de vermoeidheid en onder den slapensnood bezweken, elkander troosten en aanmoedigen tot diep in den nacht. Dan hoorden zij eensklaps eene stem die van buiten de gaanderij tot hen scheen te komen en op versmachten toon hun toeriep: ‘Storm op zee! Stil, stil, ik ben een vriend, een Blauwvoet!’ Robrecht deed zijnen makkers een teeken dat zij beweegloos zouden blijven. Hij zag een menschenhoofd boven de gaanderij opdagen. ‘Hemel!’ mompelde hij, ‘bedriegen mij mijne oogen? Ivode-wolvenjager! Zonder baard? Gekleed als een wapenknecht?...’ Ivo legde zich den vinger op den mond en stapte over de leuning der gaanderij. Terwijl, de Kerels hem met verbaasdheid bezagen, trok hij met dezelfde geheimzinnige stilte eene lichte ladder in de hoogte en legde ze ten gronde. Dan liet hij zich op eene bank nedervallen en zeide op treurigen toon: ‘Vrienden, laat mij ademscheppen... Ik heb mij als een wapenknecht verkleed en vele gevaren getrotst om tot u te komen. Ach, mijne arme gezellen, ik vervul eenen droeven plicht... Ik ben een ongeluksbode... De oude Bertulf, de proost is dood...’ ‘Dood! De proost van St-Donaas?’ kreten allen te gelijk, door eenen plotselijken angst aangegrepen. ‘Ja, dood; gemarteld, ijselijk gemarteld!’ Degenen die in de verre hoeken zaten, naderden den bode; men wekte zelfs de slapenden, en allen omringden Ivo-den-wolvenjager en overlaadden hem met vragen. Hacket stortte tranen over | |
[pagina 452]
| |
zijnen ongelukkigen broeder, Robrecht beweende zijnen oom; bleek en met kloppend hart hielden zij de oogen gericht op Ivo-den-wolvenjager, die zijne verklaring aanving en ze met eenige onderbrekingen dus voortzette: ‘Wij zijn door Walter Van Lillers behouden buiten de stad geleid, en ondernamen met moed en met vertrouwen onze lange reis door de nachtelijke duisternis. De oude proost, die niet gewoon was te voet te gaan en elk oogenblik struikelde, bezeerde zich dikwijls en begon al spoedig van vermoeidheid te klagen. Wij mochten echter niet rusten; want, bereikten wij voor den morgenstond het leger der Kerels niet, dan liepen wij groot gevaar var in handen der Fransche krijgsknechten te vallen. Ik ondersteunde den heer proost zooveel ik kon, ja, droeg hem, om zoo te zeggen, gedurende de twee laatste uren, want zijne voeten waren gewond en bloedend... Toen de eerste dagschemering zich aan den hemel begon te vertoonen, verlieten wij de baan omtrent Roozebeke, en traden op eene hofstede waar een goed vriend van mij woont. Zeker, de man zou naar het leger zich begeven hebben; hij is een onversaagde Kerel, een verkleefde Blauwvoet, die vurig wenschte zijn bloed voor de verdediging onzer vrijheid te mogen vergieten; maar zijne vrouw en kinderen zouden op de hofstede zijn. Daar zou de heer proost kunnen rusten en eenig voedsel tot versterking gebruiken. Tot mijne groote verwondering vond ik den Kerel te huis. Toen ik hem zeide dat mijn oude gezel niemand anders was dan de proost van St-Donaas te Brugge, deinsde de Kerel met eene grijns van gramschap en misprijzen terug en mompelde: ‘Een Erembald, een moordenaar, een verrader van Kerlingaland!’ - Door goede woorden wekte ik zijn medelijden op en bracht hem tot bedaren. Terwijl de proost, door dit slecht onthaal mismoedig, wat brood en melk poogde te nuttigen, vernam ik over den toestand der zaken in Kerlingaland zeer bedroevende dingen. De tijding van den moord des graven heeft de tweespalt tusschen de Ambachten gezaaid, waarvan velen geweigerd hebben te wapen te komen, om de verantwoordelijkheid der misdaad zelfs niet in schijn te aanvaarden. Men beschuldigt algemeen de Erembalds van Brugge onze vrijheid en Kerlingaland te hebben verraden; want door den moord hebben zij de beslissingen, die in | |
[pagina 453]
| |
den Hoop te Veurne genomen waren, onuitvoerbaar gemaakt en op voorhand verijdeld. - Het zijn de woorden van mijnen vriend. - In de Ambachten zelve, die hunne mannen ter beschikking van Willem Van Loo hebben gesteld, zijn vele Kerels te huis gebleven; en zij, die opgetrokken zijn en zich in het leger bevinden, vermaledijden niet min de Erembalds als de oorzaak van 's lands ongeluk.’ ‘Door elkeen gehaat, door de gansche wereld vervloekt als laffe moordenaars!’ zuchtte Robrecht. ‘Ga voort, laat al dien praat van bloode lieden achter en zeg ons wat mijnen oom den proost is geschied!’ gromde Burchard Knap met beklemde woede. De anderen, zeer ontsteld en nieuwsgierig om het einde dezer verklaring te hooren, luisterden in stilte. Ivo-de-wolvenjager hernam: ‘De woorden van mijnen vriend deden ons twijfelen aan den goeden uitslag onzer zending. Er was echter niet te aarzelen, en alhoewel de arme heer proost schier niet meer kon gaan, wilde hij toch de pijnlijke reis voortzetten. - Wij geraakten, met overspanning onzer krachten, eindelijk in den morgen te Zonnebeke. De heer proost kon niet verder en viel daar in eene herberg bijna machteloos op eene banke neder. Al de paarden, karren en voertuigen der omstreken waren in het leger, dat binnen en rondom Yperen zich bevond. Ik besloot dan alleen naar deze stad te gaan, om mher Willem de komst van den proost bekend te maken en hem te verzoeken mij een rijtuig te doen geven om hem naar Yperen te doen voeren. Ik volbracht mijne boodschap. Een wagen, door een twintigtal Kerels, met eenen overste vergezeld, volgden mij naar Zonnebeke. - Daar vielen de Kerels op mij en ontrukten mij mijn zwaard. Terwijl men mij vasthield om mij alle beweging onmogelijk te maken, greep men, onder het bulderen van allerlei smaadwoorden, den ouden proost aan, bond hem de armen op den rug en smeet hem barschelijk op den wagen. De zweep werd op de paarden gelegd, en wij vertrokken naar Yperen. Mij had men insgelijks gebonden; maar de overste, die mij goed kende, zeide mij dat men mij van niets beschuldigde. Indien ik mijn woord wilde geven dat ik mij zou stilhouden en niet pogen te | |
[pagina 454]
| |
ontvluchten, zou men mij zonder banden den gevangen proost laten vergezellen. Ik aanvaardde. - Toen wij Yperen gingen naderen, vonden wij, zelfs buiten de stad, eene menigte poorters en Kerels, die nevens de baan op ons schenen te wachten. Ach, hoe zal ik het u zeggen, wat den armen proost daar en tot op de Markt van Yperen wedervoer? Eerst overlaadde men hem met vermaledijdingen en riep men onophoudelijk, zoo luid en zoo woedend, dat het over de velden hergalmde: ‘Ter dood, ter dood, de laffe moordenaar! Versmoort hem in het slijk, den verrader van Kerlingaland!’ - Bij de poort der stad rukte de razende menigte den proost van den wagen en dwong hem te voet te gaan. Dan begon men hem met modder en met steenen te werpen...’ Een gemor van ijzing en angst vervulde de kapelle; de kastelein Hacket, door het akelig lot zijns broeders verpletterd, had het hoofd gebogen en de handen voor de oogen gelegd. Robrecht en Dakerlia hielden hunne strakke blikken op Burchard gevestigd en schenen hem te verwijten dat hij de schuld was van Bertulfs ongeluk. Zoo ontsteld en aangegrepen door het verhaal van Ivo, hoorden de Kerels niet dat de doffe hamerslagen, naar de zijde van het klooster, weder waren hervat. Misschien meenden zij het gevaar dezer poging niet nabij genoeg, om er nu eene bijzondere acht op te slaan. De wolvenjager ging voort: ‘De proost, alhoewel ziek en uitgeput, stapte met opgeheven hoofd tusschen den razenden volkshoop; hij had, zooveel zijne banden het hem toelieten, de handen samengevoegd en scheen te bidden. Wij kwamen te midden der Markt, en vonden daar Willem Van Loo met de oversten der Kerels. Mher Willem verweet den proost met hevige gramschap, dat hij tot den moord van graaf Karel had geholpen, en door deze afschuwelijke daad der Kerlen macht had gebroken. De proost beschuldigde integendeel mher Willem en beweerde dat hij zelf aan zijnen neef Burchard bevel had gegeven om Karel van Denemarken te dooden. Mher Willem loochende en zwoer dat hij niets er van had geweten; maar dewijl de proost zijn gezegde staan hield en de waarheid er van poogde te bewijzen, werd mher Willem zoo woedend, dat hij luidop bevel | |
[pagina 455]
| |
gaf om den ouden proost ter dood te brengen... Mocht ik hier mijne openbaring eindigen! Mijn hart beeft en mij spookt nog het ijselijk schouwspel voor de oogen... Op een kruis genageld, met ijzeren tangen verscheurd, door de menigte met modder overdekt, gehoond, bespot, vermaledijd, de oogen tot God en voor zijne beulen biddend... zoo is de oude proost van St-Donaas gestorvenGa naar voetnoot(1).’ Ivo-de-wolvenjager borst in tranen. Er bleef gedurende eene wijl eene doodsche stilte heerschen, zoo diep waren allen onder schrik en droefheid neergedrukt. ‘Ach, Burchard, ongelukkige, wat hebt gij gedaan!’ riep de kastelein. ‘Gij zijt niet alleen de schuld van mijns broeders gruwelijken dood, maar tevens van het verderf uws vaderlands! Geheel uw geslacht zal vernietigd worden tot straf uwer misdaad. Waarom zeidet zij ons dat mher Willem u had bevolen den graaf te dooden?’ ‘Willem Van Loo is een snoodaard; hij liegt!’ schreeuwde Burchard. ‘Hij was de eerste wien het ontwerp werd bekend gemaakt, en hij heeft het goedgekeurd. Is hij nu valsch genoeg om het pak zich van de schouders te schudden, ik veracht hem als een lafaard die hij is. Men beticht mij de zaak van Kerlingaland te hebben verdorven? Het is belachelijk! Neen, wie onze vijand heeft vermoord, wie ons machteloos ten prooi der Isegrims heeft geleverd, is niemand dan de proost Bertulf zelf...’ ‘O, mijn God, dat gaat te verre! Zijnen armen oom, zijn slachtoffer hoonen tot in het graf!’ galmde Robrecht, de verkrampte vuist tot Burchard vooruitstekende. ‘Ha, ik vrees uwe bedreigingen niet!’ zeide deze. ‘Het zijn de toegevingen, de aarzelingen, de vreesachtigheid, de traagheid van den proost, die de zaak van Kerlingaland hebben verloren.’ ‘Neen’, kreet Robrecht, ‘gij alleen hebt ons verraden; gij alleen hebt onze vrijheid en ons vaderland vermoord. Indien de gansche wereld ons vermaledijdt, dan is het omdat gij uwe misdadige handen in het bloed van graaf Karel hebt gedoopt. Ha, ha, | |
[pagina 456]
| |
zeg wat gij wilt, maar op uw graf kleeft nog na vele eeuwen Vlaanderens onuitwischbare, vloek!... Laffe, valsche moordenaar!’ Burchard had zijn zwaard opgeheven en riep bulderend dat hij mher Sneloghe het hoofd wilde klooven. Robrecht, niet min door woede ontsteld, wilde insgelijks met uitgetogen wapen naar Burchard springen. Beiden, door hunne verschrikte gezellen met geweld wederhouden, worstelden om elkander te kunnen naderen. Maar op dit oogenblik hoorden zij achter den autaar der kapelle een bonzend gerucht als van eenen hoop nederrollende steenen, en onmiddellijk daarop den korten toon van eenen hoorn, die door de donkere kerk weergalmde. ‘Harop, harop! De vijand, de vijand!’ schreeuwden de Kerels, terwijl zij, alles vergetend, naar den autaar vooruitsprongen om hun leven te verdedigen. Hier begon alweder eene bloedige worsteling. De Gentenaars waren door den uitgebroken muur in groot getal binnen de kapel gedrongen, en onder een luid krijgsgeschreeuw vielen zij de verraste Kerels met groote woede aan. Zij bekochten echter hunne vermetelheid zeer duur: want de eersten werden onmiddellijk neergehakt en degenen die na hen in de nauwe opening zich vertoonden smaakten den dood vooraleer zij den voet op den vloer der kapelle konden zetten. Gewis, de Kerels zouden het hier zeer lang volgehouden hebben en misschien des vijands poging geheel verijdeld; want, daar de Gentenaars door eene lange gang moesten komen om tot hen te naderen, was het hun gemakkelijk ze allen opvolgend te verpletten... Maar terwijl zij door dit gevecht naar de andere zijde der kapel waren gelokt, kwamen de ridders en wapenknechten in de kerk met lichte ladders toegeloopen, en beklommen zonder eenig beletsel te ontmoeten de gaanderij. Onder het aanheffen van zegevierend krijgsgeschreeuw vielen zij in groote menigte de Kerels van achter op het lijf; en dezen, dus geheel ingesloten, moesten onfeilbaar in korten tijd bezwijken. Nog eene wijl hielden zij het vol en weerden zich met leeuwenmoed, den vloer bezaaiend met de verminkte lichamen hunner | |
[pagina 457]
| |
vijanden en met hunne eigene lijken, totdat de overblijvenden, hun klein getal bemerkende, alle hoop opgaven, immer strijdend naar eenen kleinen trap weken en hun heil op den toren zochtenGa naar voetnoot(1). Dewijl zij ook de mogelijkheid zulker vlucht hadden berekend, en op voorhand de middelen tot redding hadden bereid, was de‘Ha, ik vrees uwe bedreiging niet!’ (Bladz. 455.)
toegang naarboven in een oogenblik verbalkt en de enge trap met steenbonken opgevuld. Toen zij op de gaanderij van den toren kwamen en elkander met wanhoop riepen, bevonden zij dat zij slechts nog veertig in getal waren; zevenendertig man en drie vrouwen! De kastelein Hacket was niet meer met hen! |
|