Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 426]
| |
XXIIDen dag na de ontsnapping van den ouden Bertulf hadden de Kerels, van op de wallen der proostdij, eene ongemeene beweging van poorters, ridders en wapenknechten in de stad opgemerkt. Terzelfder tijd hadden zij verre bazuingeschal en dof gedruis gehoord, als van reizende legerbenden. Zij meenden te mogen vermoeden dat Willem Van Loo met zijne heirkracht de stad was genaderd, en de Isegrims buiten Brugge togen om hem te gaan bestrijden. Hunne dwaling desaangaande duurde echter niet lang. Zij telden vele vrienden onder de poorters van Brugge, zelfs onder degenen die, door Gervaas Van Praet gedwongen, nu met de Isegrims hen bestreden. Dezen, uit eigen beweging of door Jan Haring en Elfried Rooster er toe aangespoord, schoten hun zeer dikwijls pijlen met geheime berichten toe. Zoo vernamen zij al spoedig dat de koning van Frankrijk en Willem van Normandië, met de voorhoede van hun leger, te Brugge waren aangekomen, en men poorters en ridders buiten de stadsvesten op het Zand had doen vergaderen, om den koning en den nieuwen graai hulde te bewijzen en trouw te zwerenGa naar voetnoot(1). Men zeide hun insgelijks dat men de bestorminng der proost dij had uitgesteld om het Fransche leger af te wachten; maar dat men nu, binnen weinige dagen, eenen geweldigen en waarschijnlijk beslissenden aanval zou doen. Deze berichten onstelden de Kerels niet zeer. Vanwege Walter Van Lillers was hun een bericht toegekomen, waardoor men hun de verzekering had gegeven dat de proost behouden buiten de stad was geraakt en zijne reis naar Yperen in volle vrijheid had begonnen. | |
[pagina 427]
| |
Bertulf was diensvolgens ongetwijfeld op dit oogenblik reeds in tegenwoordigheid van Willem Van Loo, en zij mochten hopen dat het groote Kerlenleger morgen of overmorgen voor Brugge zou verschijnen. In alle geval, zij waren bereid om de bestorming moedig en hardnekkig af te slaan, en dus de proostdij en de kerk tot de komst van Willem Van Loo te behouden. Wel waren zij niet meer boven de tweehonderd man sterk; maar dewrijl de genaakbare plaatsen van den muur niet veel uitgestrektheid hadden, waren zij talrijk genoeg om eenen voor den vijand vreeselijken tegenstand te bieden. Dien dag hadden zij tot den avond op de wallen gestaan, en zij hadden gedeeltelijk zelfs den ganschen nacht gewaakt; maar de vijand had zich niet vertoond. Nauwelijks was echter de zon boven den gezichteinder gerezen of alles voorzeide hun dat zij dien dag eene algemeene bestorming zouden te doorstaan hebben. Inderdaad, er kwam allengs eene ongewone bedrijvigheid onder den vijand. Niet alleen trokken alle oogenblikken aanzienlijke legerbenden, meest van Fransche wapenknechten, over de Markt voorbij, om stand te gaan nemen op de plaatsen en in de straten rondom djen burg; maar de Gentenaars waren tevens langs alle kanten bezig met hunne stormtuigen te stellen of ze nader bij den burg te voeren. Een groot gedeelte van den morgen verliep aan deze ontzaglijke toebereidsels. De Kerels lieten intusschen niet na alles aan te brengen wat hun tot eene hardnekkige verdediging van dienst kon zijn. Overal boven den burg stegen zwarte rookwolken in de hoogte, als wilde men den vijand verwdttigen dat men zich gereed hield om hem met kokend pik en olie te begroeten. Terwijl de Kerels als eene uitdaging hun lied over de Markt deden schallen, zagen de Fransche ridders en wapenknechten verwonderd op naar deze handvol mannen, die zoo onbevreesd en vroolijk schenen, een oogenblik zelfs voor hunne nederlaag en hunnen dood. Wat hun nog onbegrijpelijker voorkwam, was de tegenwoordigheid boven de muren van eenige hoogstaltige vrou- | |
[pagina 428]
| |
wen, die lachend en dreigend hun onverstaanbare scheldwoorden toeriepen. Eensklaps vertoonde zich bij den ingang der Steenstraat eene bende ridders te paard, allen zeer rijk gekleed en overdekt met wapenrustingen welke blonken van zilver en van goud. Deze ridders keerden den hoek om en reden voort langs de huizen der Markt, buiten het bereik van der Kerlen pijlen. Zij waren eene lijfwacht of eene voorhoede; want onmiddellijk achter hen kwam de koning van Frankrijk, op een groot en sterk strijdpaard gezeten. Deze vorst, Lode wijk, bijgenaamd de dikke, was inderdaad zoo zwaarlijvig en zoo vet, dat de aanschouwers verwonderd zich afvroegen hoe zulk wanstaltig dik mensch wel te paard kon stijgen. Evenwel, ondanks zijne zwaarlijvigheid, zag de koning er tamelijk rap en levendig uit, en getuigden zijne gebaren en bewegingen niet van de minste loomheid. Nevens hem reed de nieuwe graaf Willem van Normandië, wiens jonkheid en tengere leden hem nevens den Franschen vorst bijna als een kind deden voorkomen. De koning, met zijn gevolg, begaf zich in de straten rondom den burg, onderzocht met den blik de sterkte der wallen, verzekerde zich dat alles doelmatig was bereid, gaf hier en daar nog eenige bevelen en keerde dan terug op de Markt. Hier vergaderde hij de oversten der Vlaamsche en Fransche strijdmacht rondom zich, sprak eene wijl met hen en zond ze dan terug, elk naar zijne standplaats, om op het sein tot den algemeenen aanval te wachten. Eindelijk werd door den koning het bevel gegeven om den stormloop te beginnen. De bazuinen en hoorns herhaalden tot in de verre straten hun aanhitsend geschal... Langs alle kanten van het gedeelte van den burg, dat nog in bezit der Kerels was, werden de ladders gerecht en klommen ridders en wapenknechten, door hunne beukelaars beschut, naar boven. Maar eer zij de kruin van den muur konden bereiken, waren zij of door steenen verpletterd of door pijlen getroffen of door kokende olie verbrand of door lange haken naar beneden geworpen. Hoe- | |
[pagina 429]
| |
velen er ook sneuvelden, hoevelen er met verbrijzelde of verzengde leden nedervielen, hoe de gekwetsten en de dooden zich bij den voet van den muur ook ophoopten, de moed en de woede der aanvallers verminderden niet. Integendeel, de gedachte dat zoo weinig mannen weerstand konden bieden aan twee legers, aan de bloem van Frankrijke krijgslieden, strijdende onder de oogen des konings zelven, dreef hen tot razernij en tot blinde strijdzucht. Ook verdrongen zij, om de ladders te kunnen beklimmen, elkander zoo woest en zoo vurig, dat deze groote drift zelve hun schadelijk werd. Nu zij beneden den muur als een zwoegende zwerm krielden, konden de Kerels geenen pijl schieten, geen steenblok werpen, geene vlammende olie storten, of zij troffen onder den dichten hoop en maakten slachtoffers in verbazend getal. Na een half uur dezer geweldige bestorming lagen er honderden en honderden dooden en gekwetsten rondom de wallen der proostdij en der kerk. Het leger des konings, evenmin als het leger der Vlaamsche ridders scheen eenig voordeel te hebben behaald. Wel hadden hier en daar verscheidene ridders de kruin van den wal bereikt, en waren onder daverende toejuichingen hunner makkers op den muur gesprongen; maar even ras hadden de Kerels hen neergehakt of met hamerslagen hun den schedel gebroken en tot antwoord hunne lijken naar beneden geslingerd. De Fransche oversten moedigden hunne mannen aan door hunne woorden en door hun geroep, en deden hun begrijpen welke schande het zou zijn, indien zij dezen strijd tegen eenen zoo zwakken vijand slechts eenige oogenblikken moesten opgeven. Immer duurde de moorddadige bestorming voort, en immer sneuvelden ridders en wapenknechten bij hoopen onder de muren, terwijl de Kerels al strijdend zegekreten lieten hooren of met afgebrokene galmen deze verzen van hun lied herhaalden: ‘Gi ridders, dwingers, maect u van cant
Hier syn de Kerels van Vlanderlant!
Ja, Isegrims, hoedt u voor den Blauvoet
Of gi seit voelen wat sine clau doet!’
Misschien wel zou de Fransche vorst, in aanzien van het groote | |
[pagina 430]
| |
verlies, dat zijn leger onderstond, den storm hebben doen opschorsen, om andere middelen te bedenken; maar nu geschiedde er in den burg zelve iets dat de verdediging voor de Kerels schier onmogelijk moest maken. Terwijl er buiten de vesting zoo hevig werd gevochten, was een gedeelte der Gentenaars met allerlei machtige gereedschappen in het paleis des graven gegaan, om te beproeven of men den binnenmuur, tusschen dit paleis en het klooster, niet zou kunnen doorboren of omverre werpen. Zij hadden den bedoelden muur zeer onsterk bevonden, en waren er eindelijk in gelukt daar eene wijde opening te maken, die hun eenen vrijen ingang gaf tot het klooster en de gebouwen die nog in bezit der Kerels waren. Dewijl dezen boven de muren in eenen drukken strijd waren gewikkeld, konden de Gentenaars, door een gedeelte der Fransche wapenknechten gevolgd, in het klooster sluipen, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten. Toen zij in genoegzaam getal door den muur gedrongen waren, vertoonden zij zich en begonnen ‘zege! zege!’ te roepen. Het gezicht dezer nieuwe vijanden, binnen hunne vesting zelve, ontrukte den Kerels eenen langen noodkreet, en velen liepen van den muur om, ware het mogelijk, deze indringelingen te verpletten. Zij wierpen zich als woedende leeuwen op Gentenaars en Franschen, en dreven ze inderdaad terug tot bij den uitgebroken muur; maar dewijl de bestormers van buiten nu op den wal geene genoegzame tegenweer meer vonden, gelukte het den Franschen ridders in groot getal boven den muur te geraken en de Kerels naar beneden te stuwen. Welhaast zagen dezen zich langs alle kanten omringd door eene menigte vijanden, wier getal zeer snel en ontzaglijk aangroeide; want nu kwamen, zoowel van boven de wallen als door den uitgebroken muur, wolken vijanden toegestroomd. Nog eenigen tijd verdedigden zich de Kerels met ontplooibaren moed, slechts de eene kamer na de andere verlatende, totdat de kastelein Hacket wrel bemerkte dat het volstrekt onmogelijk was geworden het klooster en de proost dij te behouden. | |
[pagina 431]
| |
Op zijn bevel staakten de overblijvende Kerels dit hopeloos gevecht en weken op een gegeven teeken altezamen binnen de kerk, waarvan de groote deur reeds van achter was bedamd. Hier viel Dakerlia haren verloofde aan den hals en juichte en dankte God, dat Hij hen beiden in dit schrikkelijk en rampspoedig gevecht had behouden. Maar Robrecht, door de overtuiging van het gevaar dat hen bedreigde, schier gevoelloos voor hare blijdschap, maakte zich uit hare armen los en riep tot de Kerels: ‘Stopt, verbalkt, bedamt de deur... en dan naar boven, naar boven, op den toren!’ Zij verbalkten onmiddellijk de deur van het sakristijn, langswaar zij binnengevlucht waren, en vulden zelfs dit laatste vertrek met steenen, hout en aarde en met alles wat hun op dit hachelijk oogenblik onder de hand viel. In de kerk hadden zij eenen grooten voorraad van eetwaren en bovenal van wapens en werptuigen. Onmiddellijk deden zij van deze laatste geheele vrachten naar boven dragen. Zoohaast zij zich zeker mochten achten, dat men niet meer van beneden in den tempel kon dringen, klommen zij op naar de gaanderijen in den toren, en begonnen van daar met nieuwe woede met pijlen te schieten en steenbrokken te werpen, zoodat nog voortdurend velen hunner vijanden werden doorboord of verpletterd. Intusschen hadden de Gentenaars met hunne gehuurde hulpbenden, en op hun voorbeeld ook vele Franschen, de bestorming verlaten om de proost dij en het klooster uit te plunderen. De ridders zagen, voor dien dag ten minst, geen middel om de kerk in te nemen; want de toren was zoo hoog, dat geene der beschikbare ladders zijne gaanderijen kon bereiken. En wat de muren der kerk betrof, deze waren, volgens de gewoonte des tijds, gebouwd uit rotsbrokken, zoo dik en zoo hecht, dat men ze niet dan na langen arbeid zou hebben kunnen doorboren, zelfs dan wanneer de vijand niet door zijne werptuigen alle nadering hadde belet. Dewijl er nog voortdurend vele ridders en wapenknechten nutteloos werden gedood of gekwetst, boodschapte men den koning dezen nadeeligen toestand; en de vorst gaf daarop bevel om de bestorming te staken. | |
[pagina 432]
| |
De Fransche benden verlieten de omgeving van den burg en trokken dieper in de stad of naar de naastliggende dorpen, waar zij geherbergd waren. Zoo deden insgelijks de Vlaamsche ridders en wapenlieden; er bleven in en rondom den burg niet meer krijgsknechten dan er noodig geacht waren tot het bewaken des vijands en het verdedigen der reeds ingenomene gebouwen. Dan konden de Kerels met eenige bedaardheid hun verlies afmeten, en voorzorgen nemen tegen eenen nieuwen aanval. Zij bevonden dat zij ongeveer zestig man vermisten, er onder gerekend een tiental gekwetsten, die beneden in de kerk onder eene zijbeuk lagen en daar werden verpleegd. Na zulke lange bestorming en zulken geweldigen strijd binnen het klooster, mocht dit verlies als gering aangezien worden; maar voor hen was het echter zeer groot, dewijl zij hunne macht allengs zagen wegsmelten en geen middel bezaten om ze te vernieuwen of te herstellen. Zij waren dus nog honderdveertig man. Alles wel berekend was dit getal toereikend om de kerk van boven den toren nog lang te verdedigen. In deze overtuiging moedigden zij elkander tot onversaagdheid en tot volharding aan. Zeker, het Kerlenleger zou hun te hulp komen; hun heldhaftige tegenstand zou hun een eeuwigen roem en hunne vijanden eene eeuwige schaamte zijn. Ondanks de trotsche woorden, door Robrecht, Hacket en Burchard hun toegestuurd, lieten sommige Kerels in stomme somberheid het hoofd hangen. Zij gevoelden wel dat hier schier geene hoop op verlossing meer overbleef: de dood, de ijselijkste marteldood spookte voor hunne oogen. Evenwel, na zulke angstige overweging kwam telkens hun mannelijk gemoed in opstand tegen die opwelling der ingeborene levensliefde, en zij, heviger nog dan de anderen, zwoeren, zonder wankelen tot den laatste toe met het zwaard in de vuist te sterven. Na eene lange geheime beraadslaging besloten de oversten der Kerels hunne middelen tot verdediging te berekenen, alsof men de benedenkerk nog kon verliezen voordat hun hulp van buiten toekwam. Dienvolgens zou men de bovenkerk, dit is te zeggen de hooge gaanderij, die vroeger den graaf tot hofkapelle had gediend, | |
[pagina 433]
| |
zooveel mogelijk versterken en er eenen toereikenden voorraad van werptuigen en van levensmiddelen verzamelen. In eenen hoek der kapelle bevond zich eene zeer nauwe deur, de eenige langswaar men tot den toren kon opklimmen en, aangezien men allerlei middelen tot verbalking en tot bedamming dezer deur en tevens der kapeldeur ging bijbrengen, zouden de...mannen van vermoeidheid in slaap gevallen. (Blabz. 437.)
Kerels, zelfs indien zij bij elken aanval de nederlaag kregen, nog drie bestormingen kunnen doorstaan vooraleer geheel te bezwijken.’ Zoohaast de bevelen tot deze nieuwe werkzaamheden waren uitgedeeld, begon mher Sneloghe te zorgen voor iets dat hem persoonlijk aan het hart lag. Hij onderzocht de kapelle en de twee verdiepen van den toren, om daar vertrekken of afgezonderde plaatsen te vinden, waar Dakerlia en de vier of vijf vrouwen, die nog met de Kerels waren, konden wonen en slapen. Deze plaatsen | |
[pagina 434]
| |
deed hij van beddegoed en van eenig huisraad voorzien en daalde dan naar beneden, in gezelschap van Dakerlia, die hem in deze toebereidsels immer was terzijde gebleven. Wel had Robrecht meer dan eens zijne verloofde zijn diep verdriet betuigd, omdat zij geweigerd had met den ouden Bertulf naar Kerlingaland te vluchten. Hem deed het niets, dat zij dus in het nauw gebracht waren en gevaar liepen van in de handen hunner wreede vijanden te vallen; maar dat Dakerlia, zoo jong nog, blootgesteld bleef om dit akelig lot te moeten deelen, die gedachte knaagde hem als een wreede worm aan het hart en liet hem geene rust. Dakerlia betoonde slechts eenige treurnis, omdat Robrecht in al deze bloedige gevechten kon gekwetst of gedood worden. Wat haar zelve betrof, het was haar een geluk en eene bron van trotschheid met hem te mogen blijven. Moesten zij bezwijken, zij zouden te zamen opklimmen tot God, en zoo zou de dood zelf niet machtig genoeg zijn om te scheiden wat de liefde had vereenigd. Hare woorden waren zoo vol geestdrift; er lag zulke ware blijdschap in den toon harer stem, dat zij Robrecht eindelijk geheel troostte en hem weder opvoerde tot helder vertrouwen en tot grenzenloozen moed. Toen zij in de kerk kwamen, vonden zij den kastelein Hacket omringd van vele Kerels, die allen te gelijk spraken om hem van iets te overtuigen waaraan hij geen geloof wilde hechten. Eenigen dergenen die vroeger in Brugge hadden gewoond bevestigden namelijk dat, bij het terugwijken uit het klooster in de kerk, een poorter met hen was binnengedrongen; dat zij, na de deur van het sakristijn te hebben verbalkt, overal in de kerk en tot op den toren hadden gezocht, doch den poorter niet meer hadden gevonden. Men mocht niet twijfelen aan de waarheid hunner woorden: zij hadden den indringeling herkend: het was niemand anders dan David Snoek, de bode van het grauwwerkersgilde, die in de gansche stad befaamd was als de ronddrager van tijdingen en nieuwmaren. De kastelein, alhoewel hij weinig geloof of weinig belang aan deze beweringen hechtte, gaf bevel om nog alle schuilhoeken te doorzoeken en den poorter, indien men hem vond, ongehinderd in zijne tegenwoordigheid te brengen. | |
[pagina 435]
| |
Hij meende zich naar den kant der kerk te richten, waar de gekwetsten lagen; maar nu kwam een Kerel van den toren geloopen, en deze riep met luider stem en akelig kermend, dat men op den Maalberg bezig was met al hunne gevangene broeders deerlijk te martelen en te vermoorden. Al degenen die niet als wachten beneden moesten blijven, liepen naar boven. Zij zagen op de Markt, die men den Maalberg noemde en die zich tot aan den muur van den burg uitstrekte, eenige benden wapenknechten geschikt, en te midden dezer een vijftigtal Kerels, aan hunne lange baarden en blauwe kleeding herkennelijk, die, met de handen op den rug gebonden, door beulen, met uitgetogen slagzwaard, waren omringd, als om te worden gehalsrecht. Inderdaad, reeds drie of vier verminkte lijken lagen daar in eenen plas bloed, en de beulen stonden nevens de anderen gereed om op het minste teeken toe te slaan. Nu evenwel scheen er eene opschorsing in het werk der beulen te zijn gekomen; want reeds eene wijl hadden zij beweegloos gewacht. Daar bracht men nu twee ridders vooruit, en men sleurde en rukte ze met baldadig geweld dichter naar den burg, opdat de Kerels beter zouden zien wat hier ging geschieden. ‘O, hemel, Ingelram Van Eessen en Willem Van Wervick!’ kreet Burchard met angst, en voor de eerste maal, sedert den moord des graven, eenige smart betuigende. ‘Mijne arme vrienden! Zulke dood!’ ‘Eilaas, eilaas, God is rechtvaardig!’ fluisterde Dakerlia aan Robrechts oor. ‘Zijne straffende hand heeft zich uitgestrekt over de moordenaars van graaf Karel!’ Robrecht knikte bevestigend, doch slaakte eenen kreet van afgrijzen bij het schrikkelijk schouwspel dat nu onder zijnen strakken blik aanvang nam. Eerst hakten de beulen Ingelram en Willem de handen af, dan doorstaken zij hunne lichamen met honderd kleine wonden, en martelden onmenschelijk hunne slachtoffers, totdat zij eindelijk gansch doorkerfd nedervielen en hunne lijken onder de voeten van honderden wapenknechten werden vertreden en verpletterd. | |
[pagina 436]
| |
De Kerels staarden van den toren in stommen angst op dit ijselijk tooneel, en menigeen ontvielen tranen van medelijden. Burchard Knap gromde met schorre stem en bulderde vermaledijdingen; maar hij was bleek en scheen te beven. Een wapenbode trad vooruit naar den burg en riep uit al zijne macht tot de Kerels: ‘Ziedaar 's konings en 's graven gerechtigheid! Zoo en schrikkenjker nog zult gij allen sterven, verwaten Blauwvoeten, die uwen wettigen vorst hebt vermoord of den moordenaars hulp hebt gebracht. Geene genade voor u: allen wacht zoo de schandelijkste marteldood!’ Terwijl hij deze woorden verkondigde, hadden de beulen op den Maalberg hun bloedig werk voortgezet en waren nu bezig met den gevangenen Kerels de handen af te houwen en het hoofd in te slaan. Zoo zagen de Kerels, die op de gaanderijen van den toren stonden, hunne vijftig broeders, waaronder zij er velen herkenden, den een na den ander ter dood brengen en, tot teeken van verachting, met voeten trappen. Het verstroostte hen misschien een weinig te mogen bemerken dat ten minste geen hunner eenen enkelen kreet of eene klacht slaakte; maar bij het gezicht van dit groot getal lijken, door de wapenknechten zelven zoo wreedelijk vertreden, konden zij hunne tranen niet wederhouden, en allen beweenden zuchtend en kermend het akelige lot hunner arme gezellen. Zij bleven op den toren, totdat de lijken waren weggenomen en het vertrek der wapenknechten hen kwam overtuigen, dat des konings wraak, voor dien dag, bij gebrek aan slachtoffers was gestaakt. Nog weenden velen in stilte, zelfs toen zij reeds de gaanderijen des torens hadden verlaten en ter kerke waren afgedaald. Hunne eigene smart onderdrukkende, deden de oversten vele moeite om het neerslachtig gemoed hunner mannen weder op te beuren; maar welke pogingen zij ook inspanden, van dit oogenblik af bleef onder de Kerels eene sombere treurigheid heerschen. Velen hunner toch hadden eenen vader, eenen broeder of eenen vriend zien martelen, en dit schouwspel spookte als eene onver- | |
[pagina 437]
| |
winnelijke nachtmare voor hunne oogen. Wel zwoeren zij daarom niet min onversaagd te zullen strijden, ja, zelfs hunne dierbare dooden op den vijand te willen wreken; maar hun hart was vervuld met deernis en verdriet, en hun ontsprongen tranen ondanks hunnen wil. Zoo kwam eindelijk de nacht. De Kerels zaten hier en daar in de kapelle of in de benedenkerk bij groepen ten gronde, rondom eenige ontstokene kaarsen, en schouwden met somberen blik in de donkere ruimte der kerk of spraken treurig van hunne doode vrienden. Mher Sneloghe en Dakerlia bevonden zich bij de gekwetsten; deze laatste raadde en hielp de Kerlinnen in het verplegen der arme gezellen, die door het zwaard des vijands waren getroffen geworden. Hacket, de kastelein, hield zich in de kapelle, waar hij een weinig poogde te rusten. Wat Burchard Knap betreft, die zat waarschijnlijk, zooals naar gewoonte, ergens in eenen duisteren hoek, alleen met zijn knagend geweten of in gezelschap van eenigen zijner woeste Houtkerels. Het kon ongeveer tien uren zijn, en ondanks hunne ontsteltenis en droefheid waren vele mannen van vermoeidheid in slaap gevallen, toen eensklaps achter den autaar, in de benedenkerk, een geraas van stemmen zich liet hooren, alsof daar een twist opgerezen was. Het gerucht naderde onmiddellijk naar het midden der kerk, en vele Kerels grepen hunne wapenen en liepen toe, om te vernemen wat er geschiedde. Het was David Snoek, de bode van het grauwwerkersgilde, die, door de nachtelijke stilte uitgelokt, zijne verborgene schuilplaats had verlaten, in de hoop dat hij door de vlucht zou kunnen ontkomen; maar eenig gerucht door hem gemaakt, had hem verraden. Men had hem aangegrepen en rukte hem nu vooruit, hem beschuldigende van verraad en hem eenen onmiddellijken dood toezeggende. De arme man, die er zeer eenvoudig uitzag, beefde in al zijne leden en smeekte met gevouwen handen om genade. Toen Robrecht Sneloghe hem genaderd was en hem vroeg met | |
[pagina 438]
| |
welk doel hij binnen de kerk was gedrongen, stotterde David Snoek eenige verwarde woorden, waaruit men niets kon begrijpen. Robrecht gebood den Kerels hunne zwaarden in te steken en den man los te laten. Hij verzekerde deze tevens dat, indien hij onschuldig was aan verraad, hem geen leed zou gedaan worden. Dit stelde David Snoek eenigszins gerust. Dan kwam de spraak hem weder. ‘God zal u daarvoor zegenen, mher Sneloghe’, zeide hij, ‘dat gij deernis hebt met mij, ongelukkige. Gij weet het allen, heeren, die mij kent, dat de arme David Snoek vroeger een goede vriend der Kerels was, en dat hij in het schromelijk nachtgevecht nog met u tegen de Isegrims heeft gestreden.’ ‘Nu, bloodaard, zoovele domme woorden niet!’ gromde Burchard, die genaderd was. ‘Zeg, wat kwaamt gij hier doen? Ons bespieden, ons verraden?’ ‘Neen, neen, heeren, hoort mij aan zonder gramschap!’ smeekte de gevangene. ‘Hoe ik mij hier tusschen u bevind, dit weet ik, eilaas, zelf niet wel. Toen men in de stad de mare verspreidde, dat het Fransch leger, geholpen door de Gentenaars en door de poorters van Brugge, de proostdij, het klooster en de kerk ging innemen, sprak iedereen van den rijken buit welke men daar zou vinden. Ik, die arm ben, liet mij verleiden door de hoop dat ik in de plundering wel een of ander voorwerp van hooge waarde zou bekomen, en zoo drong ik met de Gentenaars in het klooster. Wat er dan geschied is, draait mij als een molen in het hoofd. De Kerels zijn gekomen en hebben ons teruggedreven, de Franschen zijn gekomen en hebben ons weder vooruitgestuwd, en zoo in de hoogte gewoeld, gekneusd, gepletterd, ben ik, zonder het te weten, binnen de kerk gestooten. En dan, schier dood van schrik, ben ik achter den altaar gevlucht en heb mij verborgen onder eenen hoop balken, welke daar in verwarring opeengestapeld lagen. Dit is, heeren, de loutere waarheid. Doet nu met mij naar uwen wil; maar wees mij toch barmhartig: want, wel verre van u te verraden, zou ik, indien het mij mogelijk was, u willen verlossen van den schrikkelijken dood die, eilaas, u bedreigt!’ ‘De heer kastelein heeft bevolen den gevangene onmiddellijk in zijne tegenwoordigheid te brengen’, bemerkte een Kerel. | |
[pagina 439]
| |
‘Welnu, doet hem geen leed en leidt hen; naarboven in de kapelle.’ ‘In de kapelle? Ik?’ riep David Snoek, eenen stap terugspringende, ‘o, mijn God, daar ligt het lijk van den graaf! Neen, neen, ik bid u, doodt mij liever!’ Hij beefde zoodanig en zulke diepe verschriktheid verried de holle toon zijner stem, dat de Kerels gansch ontsteld hem aanzagen. ‘Meent gij dan dat de vervloekte Denemarker uit zijn graf zal opstaan om u den nek te breken?’ spotte Burchard Knap, tot groote ergernis zijner gezellen. De gevangene knikte bevestigend, terwijl hij zuchtend een kruis maakte. ‘Maar wees duidelijk; wat wilt gij zeggen?’ mompelden vele Kerels, door zijne vreemde houding en eindelooze vervaardheid getroffen. ‘Ach, heeren’, zeide David Snoek, de handen samenvoegende, ‘gij weet niet wat er in de stad geschiedt. Het is ijselijk; en sedert ik het weet durf ik des nachts niet meer slapen. Zou ik het u durven openbaren? Zult gij niet tegen mij vergammen?’ ‘Spreek, spreek!’ riep men hem toe. ‘Welnu, de geest van graaf Karel waart alle nachten in de stad en spookt in de Steenen waar de ridders geherbergd zijn, niet anders roepende dan ‘wraak, wraak, wraak!’ De Kerels luisterden met jagenden boezem; twee of drie slechts beantwoordden deze openbaring met eenen spotlach. ‘Om Gods wil, lacht niet, heeren’, hernam de gevangene; ‘wat ik zeg is enkel waarheid. Nu twee dagen geleden, is de geest van Karel bij het bed des konings verschenen en heeft zoo lang om wraak geroepen, totdat de koning beloofd had al degenen ter dood te brengen, die tot zijnen moord hebben geholpen. Den nacht daarna heeft de nieuwe graaf Willem van Normandië het spook insgelijks bij zijn bed gezien en gehoord, en dezelfde belofte gedaan. Daarom heeft men heden u zoo geweldig bestormd, en daarom ook heeft men heden de gevangene Kerels zoo onmenschelijk gemarteld. De geest van graaf Karel heeft zelf die marteling der Kerels van den nieuwen graaf geëischt.’ | |
[pagina 440]
| |
Toen Hij dus zijne veropenbaring had geëindigd en door schijnbare feiten bevestigd, sprak er niemand meer: al deze harde, moedige Kerels, die weinig vatbaar waren voor vrees, zoolang het slechts stoffelijke gevaren gold, beefden nu bij de bedreiging der wraak van een ontstoffelijk wezen, aan welks verschijning hunne bijgeloovigheid hun niet toeliet te twijfelen. Dat de onverzoende of onbevredigde geesten van vermoorde menschen op aarde konden rondwaren, om wraak op hunne moordenaars te eischen, dit was zoowel volgens de Christelijke als volgens de Heidensche begrippen onbetwistbaar. Het verhaal van David Snoek kon waar zijn, ja, het moest waar zijn, dachten zij, aangezien men bij het lijk van graaf Karel de vormen der verzoening niet had in acht genomen, en zelfs de Christelijke plechtigheden niet had vervuld. Na lang met klimmenden angst en benauwdheid deze erge zaak te hebben overwogen, kwamen de meesten tot het besluit zich met den geest van graaf Karel te verzoenen, om hem de vervolging tegen hen te doen staken. Zij zouden dus, op het uur van middernacht, dat nu aanstaande was, de Heidensche plechtigheden vieren, die men Dôdsiras noemde. Daar Robrecht Sneloghe en eenige anderen zich tegen dit opzet verklaarden en beweerden dat het beter was, volgens de gebruiken der Kerk den nacht in gebeden voor de ziel van den doode door te brengen, besliste men, dat elkeen te dier gelegenheid zou handelen volgens zijn geloof en volgens de inspraak van zijn geweten. David Snoek zou bij de gekwetsten blijven en aan hunne verzorging helpen tot morgen. Vond men een middel om hem aan een touw af te laten, en wilde hij het wagen, men zou hem oorlof geven om zich te redden. Op het uur van middernacht bood de kapelle een vreemd schouwspel aan. De gansche beuk was verlicht met een zeker getal smokende lampen, die langs de muren waren opgehangen. Rondom de steenen tafel der grafstede, waarin het lijk van graaf Karel rustte, brandden vele kaarsen van geel was, die men evenwel zoo had geschikt dat het benedeneinde der tafel, die zeer lang en breed was, gansch vrij bleef. Aan het boveneinde stond een kruisbeeld en een vat met wijwater, waarin een droge palmtak rustte. Uit een koperen bekken walmden wierookgeuren op. | |
[pagina 441]
| |
Langs deze opperzijden hielden zich de kastelein Hacket, Robrecht Sneloghe, Yorg Koevoet, Dakerlia Wulf en vele Kerels. Zij zaten met gebogen hoofd en gevouwen handen nevens het graf geknield en baden in stilte, geen hoegenaamd deel nemende aan de Heidensche plechtigheden, welke men aan het nedereinde der grafstede ging vieren. Hier hielden zich Burchard met de grootere helft der andere Kerels, die meer vertrouwen schenen te hebben in de Heidensche gebruiken dan in de Christelijke gebeden. Toen alles gereed was, brachten zij op de graftafel vele schotels met spijzen: brood, koud vleesch, gedroogde visschen en gortebrij, en stelden daarnevens eenige flesschen wijn en kruiken bier. Burchard Knap, hier het ambt van priester of wichelaar vervullende, sprak eenige woorden, die het inzicht der tegenwoordigen deden kennen, en noodigde dan bij name de ziel van graaf Karel uit om het doodenmaal bij te wonen, dat ter harer eere werd gevierd. Hierop brak hij het brood, en gaf elken zijner makkers een stuk. Allen begonnen te eten, en van alwat zij nuttigden, legden zij een brok of eenen lepel vol op den steen der grafstede. Robrecht Sneloghe, van zijnen kant, doopte den palmtak in het wijwater, en besprengde daarmede het oppereinde der tafel, met Dakerlia, zooveel het hun mogelijk was, daarbij de gewone gebeden der Kerk murmelende. Het doodenmaal geëindigd zijne, schonk Burchard eerst bier in eenen grooten hoorn, stortte daarvan een gedeelte op het graf en liet dan den hoorn tusschen zijne mannen rondgaan, die elk opvolgend, vooraleer de lippen aan het vocht te brengen, luidop zeiden: ‘Met dit hoppebier drink ik de doodenminne ter eere van Karel van Denemarken.’ Deze plechtigheid werd ten tweeden male herhaald met den wijn. Ook zegende Robrecht ten tweeden male de grafstede met wijwater. Ten laatste boog Burchard Knap zich over het graf en, terwijl hij den steen met de lippen raakte, zeide hij: ‘Ik kus den doodenzoen ter eere van Karel van Denemarken. Weze aldus zijne schimme bevredigd, en verzake zij jegens mij aan vijandschap en aan wraak!’ | |
[pagina 442]
| |
Al zijne mannen kwamen beurtelings, onder het uitspreken derzelfde woorden, dus eenen kus op de steenen tafel nederleggen. Ondertusschen besprengde Robrecht het graf voor de derde maal, schudde het bekken met wierook rondom de tafel en murmelde op plechtigen toon: ‘Requiescat in pace!’ De Christelijke doodendienst en de Heidensche Dôdsisas waren beide ten eindeGa naar voetnoot(1). Men doofde de lichten uit, en, alsof de Kerels door deze plechtigheden van hunnen angst verlost en gansch gerust van gemoed waren geworden, zij gingen naar beneden om eene rustplaats te zoeken, of legden zich zelfs rondom de grafstede neder. Een uur later waren zij allen ingeslapen, en hoorde men niets meer in de kerk dan den eentonigen stap der schildwachten of eene stille klacht der gekwetsten. |
|